| |
| |
| |
Tweede bedrijf: koningshuis te Thebe
Kreoon, daarna de blinde ziener Teiresias, geleid door een knaap.
Ga spelen knaap met je kornuiten. Maar ga niet al te ver, straks moet je mij weer huiswaarts leiden.
(knaap af).
Wees maar niet bang Teiresias, hij dwaalt niet ver van het paleis. Hoor, het gejuich komt nader. Oidipoes is in aantocht. Wees er maar zeker van dat hij de intocht niet wil missen, net zomin als de ouderen. Hoe weinig mensen komen van verstand ooit verder dan zij waren in hun jeugd. Roem! Heel Hellas dorst naar roem. Is het niet naar eigen roem, dan anderen te kunnen roemen. Veel fouten heb ik, misschien oneindig meer dan ik wel weet, maar zeg mij eerlijk, díe fout heb ik toch niet. Wat aarzelt gij? Wèl soms?
Neen Heer... vergeef mij, ik was in gedachten. Ik vroeg mij af of ook ik, wat dat betreft, een kind gebleven ben.
Misschien wel. Hoewel ik zeker van de toekomst ben wanneer ik uit de roep der vogels en met mijn wichelkunst de mens zijn lot voorspel, toch blijf ik steeds in spanning of mijn woorden waarheid worden. En die spanning nemen zij slechts van mij af die mijn voorspelling golden. Met hun verbazing groeit mijn roem. Dus verheug ik mij in hun verbazing, is dat geen roemzucht?
De Goden geven dat ik nimmer op mijn tijd vooruit zal lopen. Ik ben tevreden met het ogenblik. Vooral vandaag. Teiresias, zo ik ooit de koningsmacht begeerd heb, deze dagen hebben mij er van genezen. De tijd dat ik de macht hier waarnam voelde ik mij de kindermeid van Thebe. Bij ieder oordeel dat ik velde kreeg ik nieuwe vijanden. Voor kort wist ik mij hier omringd door goedgezinden of door onverschilligen. Nu heeft een elk be-
| |
| |
lang bij mij, niets is vermoeiender dan dat. Als Oidipoes vandaag mijn zusters' hand aanvaardt zal ik morgen weer de oude zijn.
En gij stelt in de toekomst geen belang!
Het is voor mij het vraagstuk van het ogenblik. Ha slimme vos, daar vang ik u. Als gij mij maar voorspelt dat dat huwelijk gesloten wordt, verzeker ik u dat mij straks het eten sinds geruime tijd weer lekker smaken zal.
Als hij de hand van Iokaste niet begeerde, was hij niet gekomen. Maar of het u rust brengt...
En gij zijt niet benieuwd naar wat ik in de toekomst zie?
De rust van morgen maakt u heden ongerust. Daarom komt iedereen tot mij, behalve...
Gelukkig man. Ik meen die Oidipoes.
Neen, niet gelukkig. De onrust voor de dag van morgen is allen mensen eigen. Die onzekerheid maakt deel uit van het geluk waar iedere Helleen naar haakt. Maar wie de sfinx verdelgen kan, is te zeker van zijn noodlot om nog te hopen dat een mens het af kan wenden.
Wat hij gedaan heeft met de sfinx, de Goden weten het, maar voor mijn meest geliefde zoon, mijn Haimon was het een dag te laat.
Kreoon, gij die u ongerust maakt terwille van uw rust, bedenkt dat gij uw zuster uithuwt aan een man die de sfinx de dood indreef, een vrouwlijk wezen dat geen Thebaanse jongeling kon weerstaan.
| |
| |
Ik heb mijn zuster aan de overwinnaar aangeboden, wie het ook had mogen zijn. Mijn zuster zelf heeft er in toegestemd. En zo gij twijfelt aan de vrouwlijkheid van Iokaste's kuiten, wees gerust, zij hebben hoegenaamd niets van een leeuw.
Maakt gij om Iokaste zelf u niet bezorgd?
Zij is in de hand der Goden. Ik meng mij niet gaarne in haar zaken, zomin als ik dat deed toen Laïos leefde.
Ook niet als ik u zeg dat de Goden zich in haar zaken zullen mengen en ook in die van u?
Dat doen zij dagelijks en tot op heden heb ik niet te klagen.
Bedenk dat zelfs mijn zienerskunst onmachtig was tegen de vervoering van de sfinx.
Als ik mijn zuster u tot man had moeten geven, vergeef mij, dan had ik mij bezwaard gevoeld. Maar hij... daar komt hij... zó van de Olympos... ik denk dat ons vannacht een vaster slaap beschoren is dan Iokaste.
(gejuich van het volk)
Ik ben, wat mij betreft, daarvan zo zeker niet.
Wie komt u dan vannacht onrustig maken, vooruit biecht op...
In naam der Goden Heer, wees ernstig. Bedenk zijn inzicht bleek scherper dan het mijne. Vraag mij niet meer om raad. Zijn woorden zal ik waarschijnlijk niet doorgronden, maar zijn daden zijn ondraaglijk voor ons stervelingen.
(tot Oidipoes)
Treed nader Oidipoes. Dit is, zo 't u belieft, uw eigen woning. Na de dood van Koning Laïos, verslagen door een laffe moordenaarsbende - het onderzoek naar deze godvervloekte daad is nog in volle gang
| |
| |
- beheerde ik dit huis. Zoals gij reeds vernomen hebt beloofde ik hem, die Thebe's jongelingschap bevrijdde van de gruwelijke listen van de sfinx, de hand der koninginne-weduwe, mijn zuster Iokaste. En dit geheel met instemming van haar. Wel past het mij te zeggen, dat wij toen niet durfden hopen ons huis te binden aan het koninklijk geslacht van Polybos, aan een jongeling zo scherp van inzicht, van bouw zo God-gelijk, dat ieder, die met hem de tweekamp aan moet gaan, zich beter maar meteen gewonnen geven kan... let wel, ik meen een lid van onze sexe, want een zachte dij is meer te duchten dan een leeuwenpoot.
Vererend zijn uw woorden Kreoon.
En gemeend. Wat ik werkelijk zeggen wilde, Oidipoes, heb ik weer begraven onder een vloed van woorden, het is mijn aard, laat mij dit nog zeggen uit de grand mijns harten: welkom.
Deze grijsaard, die het licht der ogen derft, is de vriend en de beschermer van ons koninghuis, Teiresias de ziener. Zijn roem heeft zeker ook uw vaderstad, Korinthe, wel bereikt.
Veel hoorde ik reeds van hem.
Welkom in onze stad o Oidipoes. Wat ooit gebeuren moge, dank zijn wij u verschuldigd voor uw daad. Gij hebt in de vrouw de sfinx gezocht met inzet van uw jonge leven. En al zijn ook alle kinderen van Kadmos' stad gelijk door u begunstigd, mij hebt gij wel het meest aan u verplicht. Op mij, de ziener van de stad, was alle hoop gericht. Ik was onmachtig. Slechts aan een jongeling was het vergund om haar te naderen.
Kreoon en ook gij, Teiresias, ik ben hier niet gekomen om roem te oogsten noch om dank te ontvangen. Toen ik de sfinx zocht, was mij niet bekend dat hier een prijs gezet was op haar hoofd. Belangeloos deed ik de daad.
| |
| |
Te meer is u de prijs gegund.
Ik zou mijn daad er mee verkleinen. Laat mij mijn weg vervolgen. Niets is men mij verplicht.
Waarom wilt gij vertrekken grijze?
Mij past het niet te luisteren naar zaken die slechts u beiden aangaan en wellicht ook Iokaste.
Blijf. Gij weet hoezeer ik steeds gesteld ben op uw raad. Gij kunt ons wellicht helpen.
Hier schiet mijn macht te kort. Knaap, kom hier...
Nog steeds ben ik bestuurder van de stad. Ik sta op uw aanwezigheid en zo nodig op uw hulp. Uw knaap is ongehoorzaam.
(tot Oid.) De knaap ging weg om mee te juichen bij uw komst. Uw roem heeft nu weer plaats gemaakt voor bikkels en voor stoeipartijen. Vindt ook gij niet, Teiresias, dat wij Iokaste hier niet buiten mogen houden. De vrouw bezit een overredingskracht die niet afhankelijk is van woorden. Macht gij ook, na het zien van haar, het koningschap hier niet begeren, dan kan ik mij met Teiresias beraden wat verder staat te doen.
Is uw zwagers' lijk alreeds begraven Heer?
Gij vreest onkies te zijn zo snel reeds na mijn zwagers' dood van nieuwe echt te moeten spreken. Dat siert u. Begrijpelijk is 't, doch ongegrond. Neem dit zonder nader uitleg van mij aan. Alles zal u duidelijk worden als mijn zuster zelf u over hem heeft ingelicht, nietwaar Teiresias?
Gij zegt het Heer en kunt het uit ervaring weten.
Gij kunt dit toch beamen en in volle vrijheid.
Ware ik werkelijk vrij dan zou ik hier niet toeven.
Bij de Goden, op deze wijs ons aller weldoener te ontvangen! Zo heb ik u nog nimmer meegemaakt.
| |
| |
Ik ben bezorgd om aller welzijn, ook om dat van onze gastvriend. Vertel mij Oidipoes, waarom hebt gij de sfinx gezocht als gij niet van de prijs wist die gesteld was op haar hoofd?
Ik hoorde van het lijden van uw stad. Zo 't in mijn macht ligt, dacht ik, moet ik helpen. Ik vrees de dood niet.
Maar tussen hem niet vrezen en hem zoeken ligt de reden van uw gang.
Inderdaad, ik had daarvoor mijn reden. Mededelen kan ik u die niet.
Slechts door schuldgevoel of angst voor schuld verlangt een jeugdig man als gij de dood. Is nu die schuld gedelgd?
Ik ben beschermer van dit koningshuis en na de dienst die gij dit huis beweest ook, Oidipoes, van u.
Ik zeide u reeds, ik wens geen huwelijk met uw koningin.
Maar Kreoon wenst dit wel, vandaar dat ik gedwongen was te vragen.
Maar niet, zo hoop ik, om mijn plan te fnuiken.
Het gaat om uw rust Heer. Nu wil ik spreken, ook tot u.
Neen zwijg maar liever.
(tot Oid.)
Geloof mij vriend, ik mis de wijsheid voor een taak als die het lot mij deze dagen opgedrongen heeft. Sedert de dood van Laïos heb ik geen rustig ogenblik gekend. Gij hebt die zelfverzekerdheid, die wijsheid, die... vergeef mij als ik mij vergis... die roemzucht om met zo'n rompslomp blij te wezen. Mijn zuster is een schone vrouw. Neen zij lijkt niet al te zeer op mij. Dit wilt gij wel getuigen, niet Teiresias? En dan de slavinnen in het huis...
Ons onderhoud lijkt mij geeindigd. Zo uw zuster het
| |
| |
mij toestaat, wil ik haar begroeten en snel weer afscheid nemen. Ik moet mijn reis vervolgen.
Gij hebt dat onverzettelijke wat een koning nodig heeft; hoe heerlijk zou het zijn te leven onder uw bewind.
Inderdaad ik hoor de stem van de geboren heerser. Gij hebt de wijsheid en de moed en ook dat overtuigd zijn van het eigen kunnen. Die eigenschappen heeft geen sterveling die geen macht begeert. Waarorn wilt gij dan het koningschap in Thebe niet?
Ik meende dat uw kunst bestond uit profeteren en niet uit ondervragen.
Nog zijn mij uw beweegredenen niet duidelijk, wel voel ik hoe gegrond ze zijn. Gij moet u voor ogen blijven houden waarom gij Thebe mijden wilt en, naar mijn kunst mij zegt, terecht.
Zijt gij zo bevreesd dat ik terug zal komen op mijn weigering?
Teiresias gij zijt heden onuitstaanbaar. Hoe gij morgen zijn zult zegt gij ook te weten, maar voor vandaag is 't mij genoeg. Ga heen.
Gij zijt al koning, tegen wil en dank. Zie maar, hij blijft als had ik niets gezegd.
't Is Oidipoes uw eigen wil.
Wat ziet gij in mijn toekomst?
Duister... niets dan duister Heer, als duister zien ook zien genoemd kan worden.
Duister Heer is al wat ik door uwen blik vermag te zien, dus ook vermag te zeggen.
| |
| |
Gij verbergt iets voor mij. Als gij nú spreekt kunt gij ons aller redder zijn. Weten wil ik wat gij ziet.
Gij wilt niet weten Heer, daarvoor weet gij teveel. Gij wilt het duister ook, maar dat is u voor 't eerst nog niet vergund.
Raad mij dan hoe te handelen.
Gij zijt niet te raden Heer, gij doet! Dat hoor ik aan de kracht van uw geluid. De onwrikbare wil der Goden stuwt u voort.
Waart gij daartoe dus niet besloten?
Niet dat woordenspel, dat vragen op de vraag. Ziet gij met uw kunst dat ik van hier zal gaan?
Jazeker, als het u belieft, of liever als 't Apollo aanstaat, want hij is het die uw doen beheerst.
Tijd bestaat slechts voor de Goden Heer, zij meten met ons ogenblik hun eeuwigheid.
Gij waart hier nooit gekomen en verliet dit huis terstond.
(tot Kreoon die wil gaan)
Waar gaat gij heen?
Ik schrik van u. Als 't u belieft mij toe te staan, ik wilde even naar mijn zuster.
(af)
Waarom vreest gij Iokaste?
Uw voeten branden op de grand.
| |
| |
Tot oprechtheid kan ik u niet dwingen.
Gij wilt dus zeggen dat ik lieg.
Waarom wilt gij Iokaste zien, als gij toch wilt verder reizen?
Ligt ons lot niet in de hand der Goden?
Slechts de wijze kent zijn lot als hij Apollo's spreuk te duiden weet: Ken uzelf. Gij weet dat gij aan Kadmos' burcht slechts nieuwe rampen brengen kunt.
Gij zijt mij niet welgezind.
Ik min het onheil niet. Ik tracht den mens de weg van het geluk te wijzen.
En als zijn toekomst onheil is?
Hem te leren hoe die toekomst te ontgaan.
Dan was 't ontgaan zijn toekomst dus, en niet het onheil.
Neen, zo zweer ik u. Zeg mij wat te doen, ik zal u blindelings volgen.
Zoekt gij daarvoor een blinde uit? Gij wilt uzelf en mij bedriegen.
Reik mij dan de hand. Duidt mij de weg die wij betreden, ik zal u zeggen hoe het snelst de dichtsbijzijnde poort van onze veste te bereiken.
(Kreoon is op hem toegetreden en reikt hem de hand. - Iokaste op).
Dit is uw hand niet Oidipoes, te mollig is dit vlees... Kreoon!
Met mij zult gij niet verdwalen ziener.
(beiden af)
| |
| |
Zoon van Polybos, mijn broeder Kreoon meldde mij uw komst. Onnodig was het, want zelden werd ons huis omringd door zulk een uitgelaten menigte. Telkens weer bestormen zij de trappen in de hoop een glimp te vangen van hun redder.
Ook hoorde ik van mijn broeder dat uw verblijf hier niet meer dan een oponthoud kan wezen op uw tocht.
Koningin, niets was mij bekend van enig voordeel verbonden aan het overwinnen van de sfinx.
Gij voert dat aan als verontschuldiging. Te meer slechts is uw daad bewonderenswaard. Doch hoe volkomen mijn bereidheid was om mijn gelofte stand te doen, betreuren kan ik het niet dat gij mij weer de vrijheid geeft.
Een verlichting zijn uw woorden voor mij vrouwe. Wat ik zonder hoop op loon deed, zou mij toch tot kwelling zijn geworden, als ik u gekrenkt had in uw vrouwelijke waardigheid.
Dat meende ik al uit Kreoons woorden op te maken. Te minder schroomde ik daarom u te ontmoeten. Zo na was Thebe aan de afgrond, zo uitzichtloos de dag van morgen, dat afkomst, koningstrots en zelfzucht geen rol meer mochten spelen. Ontvolkt werd Kadmos' burcht. En toen, na het bericht dat Laïos omgekomen was, de koningszetel onbezet bleef, wist mijn broer, als rijksbestuurder, in overleg met mij, niet beter te doen dan die te beloven aan dengenen die de redder van zijn vaderstad zou worden. Tot heersen was hij wel gerecht na zulk een daad. Dat ooit een vreemdeling zijn leven voor ons geven zou, was toen niet te voorzien. Oidipoes, als ooit uw weg leidt langs de muren van de stad, vereer ons met uw komst. Mijn huis is het uwe. De jongelingschap van Thebe zal het als een onderscheiding wezen te mogen strijden voor uw zaak. En komt gij nog op uw besluit terug, ik meen mocht gij, hoe lang ook of hoe kort nog willen toeven, ik reken 't mij tot eer.
| |
| |
Gij zijt verheugd te zijn ontslagen van de plicht een huwelijk aan te gaan.
Ik wist niet wie het zijn zou, dus was ik slechts bedacht op dienstbaarheid.
En nu gij de man gezien hebt, die wellicht uw echtgenoot had kunnen worden?
Nu ik weet dat gij uw reis vervolgt, denk ik daarover niet meer na.
Hoe helder is uw antwoord, hoe afdoend en toch omzichtig.
Gij zijt waarschijnlijk niet gewend met vrouwen om te gaan.
Neen koningin, ik voelde mij tot hen niet aangetrokken, uitgezonderd dan mijn moeder, ik meen Merope.
Ik hoorde reeds dat gij stamt uit haar vorstelijk geslacht.
't Is waar, gij noemde mij de naam van vader, Polybos.
Ben ik juist wanneer ik uit uw dralen opmaak dat uw besluit ons aanstonds te verlaten niet zo onherroepelijk is?
Neen koningin, ik ga. Ik hoorde van de dood van Laïos. Het doet mij leed voor u dat gij...
Ga niet verder Oidipoes. Gij zijt mij te na aan 't hart, dan dat ik u in verlegenheid wil brengen. Kreoon heeft mij juist verteld dat hij u heeft gerustgesteld wat betreft mijn leed om Laïos. Gij zijt als alle wijzen jongeling, gij tracht het raadsel te ontwarren van de mens, doch niet van de mensen. Mijn broeder is een plooibaar man, hij weet van koop en verkoop. Hij hoopte dat ik bij u aan zou dringen op het sluiten van een echtverbintenis. Hoe openhartiger ik spreek, te minder breng ik u in verlegenheid.
| |
| |
Waarom wil Kreoon dat gij huwt met mij?
Blijf ik ongetrouwd, dan moet hij met mij de staat besturen en dat zint hem niet. Hij houdt van praten op de markt, van wandelen in de omgeving van de stad, kortom hij mint de vrijheid. En gij begrijpt dat iedere handeling van een stadsbestuurder door een vergrootglas wordt bekeken en gewogen op een goudschaal en - hij is een brave kerel - dat verdraagt zijn levenswandel niet.
Heeft men reeds enig spoor gevonden van de moordenaar van Laïos?
Het schijnen verscheidenen geweest te zijn. Trouwens Laïos werd vergezeld door leden van zijn lijfwacht, één man had tegen hen niets uitgericht. Zijn oude dienaar die ontkwam en ook het lijk naar Thebe heeft gebracht, gaf wel een duidelijke beschrijving van de bende, doch tot op heden ontbreekt nog ieder spoor. Is wellicht u dan iets bekend?
Neen koningin. Wel wil ik alle moeite doen...
Gij deed genoeg reeds voor de stad.
Doch zo gij klaarheid wenst in deze zaak...
Die wens ik niet. Tenminste niet wat mijn persoon betreft. In het belang der stad kan ik die noodzaak ook niet zien. Thebe leeft in staat van vrede met zijn buren. Teken van naderende krijg kan ik er niet in zien. Het doel moet roof geweest zijn, want geen stond Laïos naar het leven... hoewel hij leefde immer in die vrees.
Loxias had hem voorspeld dat, zo hij bij mij een zoon verwekte, deze hem zou doden. Toen mij een mannelijk kind geboren werd heeft hij het van een rots te pletter laten werpen.
| |
| |
Mijn enig kind. Verwonder u niet jongeman, dat ik dit zo onbewogen kan vertellen, als ware het iets dat mij slechts zijdelings betrof. Te lang is het geleden, te lang reeds leefde ik in het besef van wat er toen gebeurde. In tegendeel: ontaard zou ik als moeder zijn, als nu nog mijn gevoel niet was gehard. De tijd der tranen is voorbij, in elk geval van de onafgebroken tranenstroom. Zelfs kan ik lachen als ik aan hem denk.
Ook aan hem, maar ik meende: aan mijn zoon. Dat zult gij niet begrijpen, daarvoor zijt gij te jong. Ik was misschien nog jonger toen ik mijn kind ter wereld bracht, dat mij dezelfde dag nog werd ontnomen. Had mij iemand toen voorspeld dat er nog een tijd zou komen dat ik weer lachen kon, het was hem slecht vergaan.
En als hij u voorspeld had dat gij ooit nog tegen Laïos lachen zou?
Waarom vraagt gij dat? Overweegt gij soms op uw besluit terug te komen, dat gij zo nauwkeurig navraag naar mijn leven doet?
Dus gij denkt dat ik op slinkse wijze u tracht uit te horen en dan aanspraak op de troon wil maken?
Daar lijkt gij mij de man niet naar. Te open is uw blik, ik ben alleen verwonderd... vanwaar dat diepgaand medeleven met mijn lot?
Is dat dan niet begrijpelijk vrouwe? Ik dood de sfinx en hoor de koninginne-weduwe staat gereed met mij een huwelijk te sluiten. Als ik, om welke reden ook, haar aanbod niet aanvaarden kan, heeft zij toch recht op uitleg. Haar man is pas vermoord... ik hoor dit deert haar niet...
Mijn broeder is onkies geweest, vandaar dat ik gedwongen was mij te rechtvaardigen.
| |
| |
Slechts weinig aandacht schonk ik aan de verhouding tussen man en vrouw, ik hoor thans dingen waarvan ik het bestaan niet had vermoed. Begrijpen kan ik nog dat uw man voor u de moordenaar van uw kind werd en uw genegenheid voor hem in haat verkeerde.. maar tóch.. de dood van uwe zoon redde uw echtgenoot het leven.
Ach Oidipoes, een kind nog was ik toen ik aan hem werd uitgehuwelijkt. Naar mijn gevoelens werd mij niet gevraagd. Laïos, op zijn zachtst gezegd, was geen oppassend man. Drank, vrouwen en alle wangedrag waaraan een man zich maar kan schuldig maken, was bij hem dagelijks doen. Ik zeg u dit alleen omdat ik vrees dat gij mij voor een onnatuurlijk wezen houden gaat, dat is tekort geschoten in de eerbied voor haar wettige echtgenoot. Ons huwelijk bleef kinderloos en Laïos vroeg toen Loxias om raad. Deze God verklaarde, bij monde van zijn priesteres in Delphi, dat als Laïos ooit bij mij een zoon verwekte, deze hem zou doden. Vanaf die dag bestierf hij het van angst en zag in mij de moeder van zijn moordenaar. Als hij teveel gedronken had zag hij zijn zoon alreeds geboren en met zijn moeder samenspannen tegen hem. Genoeg hiervan. Te gruwelijk is mij die herinnering. Ik voelde dat Apollo Thebe niet bestuurd wou zien door de zoon van zulk een onmens. Misschien is het wel goed dat dit onzalig kind niet meer in leven is en dat het beeld dat door de jaren met mij meeleeft, niet gelijkt op wat het in werkelijkheid zou zijn geweest. Door het bruut geweld van Laïos, tegen de wil der Goden, werd mij een zoon geboren.
Ga niet verder Koningin.. ik schaam mij niet alleen gevraagd te hebben, maar ook te luisteren naar uw leed.
Hoor Oidipoes! Gij zijt te edel en te onbedorven. Gij moogt niet heen gaan van de burcht die gij gered hebt en in uw herinnering het beeld bewaren van een onnatuurlijk vrouwmens dat daar de rijksstaf voert. Ik had uw gade kunnen zijn, dan ook had gij gehoord, want het brandt mij op de tong. Met niemand kon ik ooit erover
| |
| |
spreken. Verbergen moest ik mijn ellende. Ik was toch immers koningin. Ik moest nog doen of ik met vreugd mijn zoon geofferd had, om de koning te behoeden.
Ach vrouwe... ik schaam mij nog te erger nu ik deze woorden hoor. Ik dacht tot lijden voorbestemd te zijn, ik zocht de dood, doch vond die niet. Ik dacht geen sterveling telt de dagen naar zijn einde met zoveel ongeduld als Oidipoes. En nu tref ik u. Stralend eerst en klaar van woord, met koninklijke waardigheid bereid te treden in de echt met ieder die het lot u aan zou wijzen, en toch zo mild en zo vol tederheid. En door mijn vragen moet ik horen wat gij met zoveel majesteit verborgen wilde houden. Onbegrijpelijk is het mij dat niet uw trekken wonden zijn, uw ogen holen, uitgebeten door de zilte tranen. Een wonder zijt gij, mij tot voorbeeld. Meer diende gij mij in dit éne ogenblik dan dat gij ooit gekund had in een lange reeks van huwelijksjaren. Gij zijt meer man dan ik, dat bewijst gij met de kracht waarmede gij uw lijden draagt. En wijzer ook zijt gij.
Zeg dat niet. Uw bescheidenheid strekt u tot eer. Onmachtig was ik iets maar uit te richten tegen de listen van de sfinx.
Dat was geen wijsheid, slechts beperktheid van mijn doorzicht. Te zeer is al mijn denken op éen doel gericht. Zo storm ik op mijn noodlot af. O, had ik iets van uwe mildheid, uwe soepelheid.
Gij en niet mild! Dacht gij dat ik ooit mijn hartsgeheim zou toevertrouwen aan een vreemde, als zijn wezen mij niet tot oprechtheid had gedwongen, als ik mij niet bij voorbaat had geschaamd anders mij voor te doen dan mijn ware wezen is. Hoor verder Oidipoes en gij zult merken dat het met mij zo kwaad nog niet gesteld is. Toen ik mijn zoon droeg, droeg ik zijn moordenaar zo meende Laïos. De Goden weten dat ik mijn ongeboren kind ontelbare malen het leven heb gered, eer ik lijdelijk moest toezien hoe hij, levend, mij ontrukt werd en met saam-
| |
| |
gesnoerde voeten weggevoerd als een onwelkom beest. Hoe lief had ik mijn kind na al die nachten waken, opdat men 't niet zou doden in mijn slaap nog vóor het licht gezien had. Ach arme, éen dag werd hem gegeven op de aarde. Maar, Oidipoes, gebleven is hij, levend in mijn hart! Daarom heb ik de lach herkregen die de moedermond moet sieren als zij haar zoon aanschouwt, of aan hem denkt als hij ten strijde trok, of hem gedenkt als hij gevallen is. Toch werd zijn dood in éen opzicht mijn redding. De angst van Laïos voor mijn blik, bleek vanaf die dag nog sterker dan zijn wellust; hij liet mij verder ongemoeid. Weldra koelde ook mijn haat en werd tot onverschilligheid. Hij had zo weinig van een mens dat ik die in hem niet meer herkende, hij was voor mij een ding als de trappen van 't bordes, de beugel van mijn tas. Ik troonde naast hem... maar de afstand tussen hem en mij was niet te meten, met de maatstok noch met jaren. Mijn slaapvertrek betrad hij nimmer meer. Daar sliep mijn zoon, verborgen, buiten medeweten van zijn vader.
Gij begrijpt het al... dat hoor ik aan uw stem, dat zie ik aan uw blijde blik. Nu weet gij ook waarom mijn trekken passen bij mijn leeftijd, mijn haren niet vroegtijdig grijs zijn.
Hij leeft dus nog, uw zoon?
Ja, mijn naamloos kind. O, laat mij u vertellen. Gij zijt niet ruw, ik zie 't u aan. Gij zult niet lachen om de blijdschap van een vrouw die maandenlang tegen de waanzin vocht. Gezoogd heb ik mijn zoon, mijn borst voor hem geledigd op gezette tijd. Buig niet uw hoofd, maar kijk mij aan. Het afwenden van uw blik zou mij beschaamd doen maken en schamen mag ik mij niet. Iedere moeder zou begrijpen... Van lappen maakte ik een pop, waarmee hij slapen ging... vergroot heb ik zijn ledikant, omdat het slapen met opgetrokken knieën slecht is voor de groei. Lopen heb ik hem geleerd en hem
| |
| |
de zangen laten horen der rapsoden, verteld hem al wat moeders zeggen aan hun zoon, geluisterd naar hem. Daarom ben ik tevreden, ja gelukkig zelfs. Horen moogt gij het: voor mij is Apollo's Godspraak eindelijk voltrokken: gestorven weet ik Laïos door de hand zijns zoons! Daarvoor heb ik hem grootgebracht. Wat is mij werkelijkheid, wat waarheid? Laïos was werkelijkheid en de dood mijns zoons was waarheid. Ik vermocht op deze wijze niet te leven en leven moest ik, daarom deed ik het op mijn manier.
Vrouwe teveel hebt gij mij geopenbaard van uwe hartsgeheimen. Het is niet goed een jongeman als ik te bezwaren met een dergelijke last.
Gij gaat straks heen. Ik blijf. Bezwaard heb ik u niet, gij ontmoette een gelukkig mens. Door tranen heb ik zelf 't geluk veroverd, geen levend wezen kan dat schaden. O jongeling niet iedereen heeft zulk een fundament voor zijn geluk.
En toch wéet gij dat uw kind gedood werd?
Wat zijn mij woorden? Wat hen die ze spreken? Míjn woorden spreekt mijn zoon en zo bleef hij de enige die mij niet verontrustte.
Hoe verheugd moet gij geweest zijn dat ik u niet van hem kwam scheiden.
Zo is 't. Uit dankbaarheid heb ik gesproken. Gij had recht op mijn oprechtheid. Nooit had ik mijn zoon weer in het aanzicht durven zien, als ik een jongeman als gij met leugens afgescheept had op zijn vragen, alsof ik mij vrolijk maakte om de onwetendheid óok van mijn kind. De leeftijd van mijn zoon wijkt niet zo heel veel van de uwe af. Misschien had hij de stad gered als hij geleefd had. In mijn verbeelding was hij er wijs genoeg voor, maar het juiste antwoord voor de sfinx vermocht ik hem niet te geven. Maar ook die onmacht was mij lief, de onmacht van de moeder die in haar kind haar
| |
| |
meerdere erkent. Het duurt niet lang meer, dan huwelijk ik hem uit aan haar die ik niet ken. Van haar vorm ik mij maar geen beeld. Eens moet hij gaan als iedere zoon.
Koningin het is mijn tijd.
Anders is ons afscheid dan ik had vermoed. Ik weet na zoveel woorden geen woord tot afscheid meer. Begrijpen zult gij het.
Ik begrijp het. Ook ik ben niet in staat nog veel te zeggen.
Waarheen moet gij gaan..? Of is het geheim?
Geheim ja - het is geheim - maar ook voor mij. Koningin ik weet het niet, zomin als gij het weet voor uwen zoon.
Wat is het jongeling... heb ik zozeer uw ziel geschokt met mijn verhaal? Vergeef mij. Neen onvergefelijk is het. Gij zijt te jong, te onervaren voor het begrip van een vrouwenleven als het mijne.
Gij die een zoon hebt van mijn leeftijd - onbedorven - de spiegel van uw kuise leven - gij...
Kan ik u helpen? Zeg het mij. Ik vraag het u als gunst, als kleine wederdienst voor al wat gij voor mij gedaan hebt.
Zend mij van hier! Maar eerst moet gij bekennen dat uw zoon lijkt op zijn vader, dat gij in hem de lage ziel van Laïos hebt herkend. Dat gij mij dat niet kon zeggen, daar ik een vreemde voor u ben. Hij zou geleken hebben op zijn vader, dat kan niet anders, geloof mij toch. Gehaat had gij hem en veracht, als hij geleefd had. Zelf gelooft gij dat Apollo van een onmens als zijn vader was geen nazaat wilde.
| |
| |
Ik was onrechtvaardig jegens u die de lasten van het harde leven dragen moet en u te weer moet stellen tegen werkelijkheden en niet zoals mijn zoon kan rekenen op een alvergevend en begrijpend moederhart. Gij hebt de sfinx vernietigd Oidipoes, dat kon geen moeder voor u doen. Spiegel u aan het lot der helden en niet aan de hersenschimmen van een dwaze moeder.
O was ik als hij, u zulk een lach te kunnen toveren op het gelaat en toch u niet met mijn aanwezigheid te hoeven kwellen.
Gij kwelt mij allerminst. Was hij geworden zoals gij, ik was tevreden met mijn zoon geweest.
Ongelukkige gij weet niet wat gij zegt. Een lafaard ziet gij voor u, die niet in staat is zijn ellendig lot alleen te dragen, maar een zwakke vrouw tot deelgenoot maakt van zijn schande. Gij stort uw hart hier voor mij uit, ik laat u praten en ieder woord dat gij mij zegt vergroot mijn schuld. Vergeef mij ik moest luisteren, een andere uitweg was er niet voor mij.
Goed jongeling, het is al goed. Pijnig u niet langer. Ik zei u toch: gelouterd is mijn leed, voorbij.
Dat valt helaas niet meer te scheiden!
Niet meer te scheiden? Vergeef mij, ik herhaal als in een droom uw woorden. Niet meer te scheiden. Wilt gij het huwelijk dan?
Neen, bij de Goden neen... maar zíj schijnen het te willen.
Mijn beste, het was naar eigen inzicht dat Kreoon en ikzelf die prijs verbonden aan de redding van de stad. Geen Godsspraak gaf het ons in.
Ik mag niet langer dralen... u misleiden... te groter
| |
| |
wordt de walging die ik u straks moet zijn... moeder... moeder ..! Moeder..!
Bij Apollo... gij... bij de Goden zie ik u..?
O bij de goden, wel uw kind maar niet uw echtgenoot.
Niets, niets dan mijn kind. Is het niet genoeg? Nu wil ik wenen en nu kan ik niet. Nu wil ik lachen en het gaat niet meer. Nu kan ik zien, nu durf ik niet.
Nu begrijp ik wat ik u heb aangedaan, waarom gij vluchten wilde. Dat ik u aan moest wijzen als mijn man en droomde dat mijn zoon de sfinx gedood had. Maar het is waar. Herhaal het nog éenmaal, zeg dat dit waarheid is.
Als ooit iets waarheid was, dan is dit waarheid - met alle listigheid, bedrog en hoon die waarheid eigen is.
Hoe hebt gij haar ontdekt?
Nu is het mijn beurt om te spreken en spreken zal ik. Zwijgen is uw plicht thans. Ik werd grootgebracht aan het hof van Polybos, als zoon van hem en Merope, zijn wettige echtgenote. Genoeg hierover. Nu ik u ontmoet heb, weet ik dat de wedijver der Goden de mensen brengen kan tot ontschatbare deugd. Gezworen had ik dat Merope de bloem, de edelste der vrouwen was. Tot een tweekamp had ik ieder uitgedaagd die mij dat betwisten durfde. Eén man kon mij mijn gepoch niet heten liegen: de schimmenzoon van Iokaste. Onoverwinnelijk was mijn eigen schaduw, dat weet ik nu. Moeder zie mij aan en zeg mij ronduit dat ik, al is het niet uiterlijk, in veel toch op mijn vader lijk. Lichtgeraakt ben ik.
Hij had een ondoordringbare huid.
| |
| |
Mijn onbeheerstheid heb ik toch van hem geërfd?
Hij was slechts onbeheerst als hij zijn tegenstander zwakker wist.
Als alle hoop op uitkomst ijdel lijkt, als ik teveel mij in de raadsels van het leven heb verdiept, dan grijp ik naar de wijn.
Hij verdiepte zich slechts in die raadsels als hij dronken wás en lalde dan zijn wijsheid. De slavinnen kunnen het getuigen en helaas niet zij alleen.
Toen ik, bij een geschil, mij op mijn vorstelijk bloed beriep, wierp mij iemand voor de voeten dat ik door Merope slechts aangenomen was als zoon, daar zij onvruchtbaar bleek. Ik achtte deze woorden een verzinsel, bedacht om mij te kwetsen. Het kwam niet in mij op om Polybos te vragen of er waarheid school in dit verhaal. Ik was dit voorval al vergeten toen ik, al te wreed, er aan herinnerd werd. De priesteres van Loxias voorspelde mij in Delphi, waar ik heen toog om den God als hoeder en beschermer van mijn jeugd te offeren, dat ik mijn vader doden zou en... nu moet gij blijven zwijgen en mij verder laten spreken... mijn moeder huwen, om bij haar een kroost te telen tot eeuwige walging van de Goden en de mensen. Op mijn herhaaldelijk vragen kreeg ik telkenmaal en zonder enige dubbelzinnigheid hetzelfde antwoord. Nog steeds kwam mij niet in gedachte wat men mij verteld had van de kinderloze Merope. Ik vluchtte van Korinthe dag en nacht, tot ik op een smalle, in de rotswand uitgehakte weg een wagen naderen zag, waarop, gij hebt het reeds geraden, mijn bloedeigen vader reed. Ik riep hem toe en vroeg hem vriendelijk hoe te doen. De weg was smal, de rotswand steil, er zou mij geen plaats meer resten als de wagen mij voorbijreed. Naar ik later hoorde, gaf Laïos aan zijn menner opdracht door te rijden en op mij geen acht te slaan. Rakelings scheerde het voertuig langs mij heen, ik hield ternauwernood op de tenen, boven de afgrond, mij in evenwicht. En hoewel hij, on-
| |
| |
danks alles, door mij niet werd bedreigd, sloeg hij mij met zijn reisstaf midden op het hoofd. Toen werd zijn eigen onbeheerstheid hem noodlottig, teveel had ik er van geërfd. Ik sprong op de wagen doodde eerst de menner, daarna Laïos en wierp mij tenslotte op de beide schutters. Zijn oude lijfdienaar ontkwam, ik greep hem op de vlucht. Ik ben vergeten hoé, doch ons gesprek kwam op Loxias' voorspelling. Toen werd de dienaar alles duidelijk en herkende in mij het
kind dat hem door Laïos toevertrouwd was om te doden. Hij redde mij het leven, heelde mijn doorstoken hielen en gaf mij Merope die mij aannam als haar zoon.
Teveel hebt gij verteld - teveel ik ook - wij moeten zwijgen eerst.
Neen moeder. Nu gij alles weet, begrijpt gij ook dat ik van hier moet.
Waarschuwen deed hij ons. Wij zullen het ter harte nemen.
Er moet gehandeld worden moeder.
Gehandeld? Goed. Maar hoe dan kind?
Overleggen moeten wij wat ons te doen staat. Straks komt Kreoon en dan is het wellicht te laat.
Zwijgen moet je tegen hem. Uit angst in moeilijkheden te geraken, zou hij het geheim misschien verraden aan een ieder die het horen wil. De stad zal in jou de moordenaar herkennen van hun koning, je als een vervloekte schuwen. De gevolgen zijn dan niet te overzien.
Dus... heb je gelijk. Hier blijven kun je niet.
| |
| |
Gij hebt dus reeds een richtlijn voor uw handelen vastgesteld en weigert verder overleg.
Ik had geen richtlijn, doch de omstandigheden dwingen mij die op. Het gaat om jou, om jou alleen. Mijn lot is mij om het even nu ik je levend voor mij heb gezien. Verwijt mij niet als ik mij zelve tegenspreek. Begrijp dat ik in enkele ogenblikken aan deze werkelijkheid nog niet kon wennen. Misschien leer ik dat wel nooit.
Maar moeder ik bén werkelijkheid. Ik heb een hoofd, een hart... en voeten heb ik ook, vooral voeten...
Spreek het niet uit. Waartoe? Ik zag ze eerder nog dan jij. Ach toon ze mij, opdat ik eindelijk gesloten wonden zie. Geloof mij, bloedend zijn ze steeds gebleven in mijn vlees. Gehaat heb ik mijn gladde enkels, als ik aan die priemen dacht.
Gehaat ben ik de Goden, gehaat de mensen ook. Ik had niet mogen zijn.
Ver is dat van mij. Maar nog is het niet genoeg dat ik dit vervloekte lichaam voort moet slepen - neen ik moet horen hoe het had kunnen zijn, als ik geweest was zoals gij mij zaagt in uw verbeelding.
Oidipoes je moet van hier.
Weg van mijzelf? Gij droegt in u mijn beter-ik. Zo wil ik zijn. Gij moet mij leren zo te worden.
Kind - nu merk is eerst goed dat je nog kind bent - herinner je toch Loxias' voorspelling.
Die kan mij niet deren als ik naast u leven mag. Gij zijt de kuisheid zelve. Geen boze krachten zullen ooit een bres slaan in de muur die ons gescheiden houdt.
Luister Oidipoes - te oud ben je in mij geworden. Te weinig werd ons samenzijn verstoord door vreemden, te
| |
| |
dicht ook ben je naast mij opgegroeid. Als je werkelijkheid geweest was, had je met de paedagoog en kameraden de dagen elders doorgebracht. Met nieuwe woorden was je 's avonds thuisgekomen, onbekend voor mij; door de vrouwen om je heen had je jezelf ontdekt. Dat al is nu mijn werk geweest, mijn dwaas geheim. Niet jij alleen was slechts een schim, maar ook mijn moederschap. Dóod was je immers kind!
Moeder zeg dat niet. Men mag een levende niet zeggen dat hij dood is. Als gij mij zegt dat ik moet sterven, ik neem het aan, hoewel ik van de dood niet meer weet dan ieder ander levend mens. Maar zeg mij niet dat ik reeds dood ben, terwijl mijn vlees mij pijn doet als ik er in knijp, terwijl mijn hart bonst in mijn keel. Of anders, dood mij nu, gij moogt. Doe wat gij toen meteen had moeten doen, vóordat uw echtgenoot zijn handen naar mij uitstak. Gij wist toch dat ik moorden moest. Had mij er voor behoed.
Mijn kind, dat heen en weer gepraat loopt uit op niets. De tijd verstrijkt. Als Kreoon, of wie anders ook, hierheen komt moet ons plan zijn opgemaakt. Als een van twee de andere verraadt is het te laat.
Nu dwing je mij de last van het enig juist besluit alleen te dragen. Het is het best, zoals je zelf zoeven zei, weer heen te gaan. Wat dreef je naar mij toe, hoewel je wist door Godsspraak, die zich voor de helft alreeds bewezen had...
Om uw beeltenis in mijn oog te griffen, opdat ik nimmer in een vrouw mij kon vergissen. En dan... geen mens is zich bewust van wat hij mist, zomin als van wat hij zich inpraat te bezitten. Nu weet ik waarom ik naar u toe gedreven werd: ik miste u alvergevend en begrijpend moederhart. Wat Apollo mij ook had voorspeld, hier was ik gekomen om in u mijzelf te leren kennen. Onweerstaanbaar was de macht die mij hierheen dreef.
| |
| |
Maar gruwzaam ook mijn kind. Alles is bewaarheid wat Apollo heeft voorspeld. Geloof je dan nog steeds zijn macht te kunnen weerstaan?
Nu ik u heb leren kennen, ja. Tegen zijn wil kwam ik door u in het leven. Gij zult over mij waken, gij zijt de enige die mij voor verdere wandaden behoeden kan.
Mijn jongen zeg dat niet. Het ter wereld brengen is het begin en einde van ons kunnen, dan komt de natuur die aanspraak maakt en heel haar deel opeist. En zo ook moet het zijn, hoezeer de moeders tegenstreven als de krijg de zonen roept, het huwelijk de laatste banden met de dochters doorsnijdt. Daarom: eisen wat jij van je moeder eist, is onnatuurlijk.
Apollo eist het van u, hij zond mij hierheen. Samen zijn wij schuldig aan de dood van Laïos en samen wilden wij daaraan ook schuldig zijn.
Mijns vaders troon bestijgen, de zetel die mij wettig toebehoort, uw hand aanvaarden en u slechts moeder noemen in het geheim - zoals gij al die jaren zijt gewend. U leren om bij dag te zien wat eertijds schimmen waren. Dan eerst zal ik veilig zijn.
In naam der Goden vraag dat niet van mij.
In niets hoeft gij u te veranderen, gij krijgt alleen waarnaar gij al die jaren hebt verlangd.
Maar dat juist wil ik niet.
Dus wenst gij mij nu dood.
Neen kind, onnozel kind. Onnozele, wijze Oidipoes. Ik kan niet met je praten. Verkeerde uitleg zou je aan mijn
| |
| |
woorden geven en dan zou het onherroepelijk zijn. Dood was je. Dus kon ik moeder blijven van een vaderloze zuigeling.
Ik heb mijn vader nooit gekend en wil niet verder van hem horen. Ik haat hem zoals gij het deed.
Ik zei je toch: ik haatte hem sinds lang niet meer.
Omdat gij zozeer van hem walgde.
Niet daarom alleen. Ik zal het je zeggen: omdat jij leefde. In jou kweekte ik alle deugden aan, die Laïos miste. Van jou ontving ik de genegenheid die hij niet eens in staat was voor te wenden.
Leer het uw levend kind. Red Inij van mijzelve moeder. Als zuigeling wil ik beginnen om van u te leren hoe als edel mens te leven, zo te boeten wat ik hem misdeed. Dan wordt zijn dood ons beider winst.
Baeten jij, de overwinnaar van de sfinx?
Ik kon haar weerstaan en haar vermorzelen omdat ik nog niet door u de eerbied voor de vrouw had leren kennen. Vast lukte het mij nu geen tweede keer. Apollo zond mij tot u. Hij is niet te weerstaan. Laat mij bij u blijven. Gij hoeft slechts te blijven wat gij waart: mijn moeder.
Onmogelijk. O wijze, blinde Oidipoes, nu begrijp ik dat zelfs de sfinx voor jou te pletter viel. Machteloos was zij tegenover je. Slechts aan het geheim van het leven denk je, niet aan de levenden. Als je de kern van 't leven zoekt, rijt je de mens aan stukken. Als je mijn moederhart wilt openpellen als een vrucht, beschadig je de kiem. Die kan het daglicht niet verdragen. Spaar je moeder Oidipoes en...
| |
| |
Goed ik zal gaan. Wanhopiger nog dan voorheen. Begrijpen doe ik uw woorden niet, of niet ten volle. Aanvaarden zal ik ze, zonder ooit er over na te denken. Ik wil niet twijfelen aan de goedheid van de vrouw in wie mijn beter-zelve woont. Ze stuurt mij weg tegen de wil der Goden. Het zal het beste voor ons beiden zijn.
(wil af)
Als gij zegt dat ik staan moet, blijf ik staan. Als gij zegt dat ik zelfmoord plegen moet, ik doe het. Wat ik deed uit eigen wil, bleek later Loxias' werk te zijn... ik kon niet geloven dat hij op dergelijke gruwelen zon. Nu martelt mij de twijfel of ik mijn onmenselijkheid niet achter Loxias verschuil. Word ik gedreven of drijft mijn eigen wil? Hier ben ik ondanks vader en toch ook dank zij hem. Hier houdt mijn strijd op. Ik erken mijn machteloosheid. Een kind bleef ik. Maar... de Goden hebben dank en Laïos ook... uw kind.
Zeus vergun mij dat te blijven wat ik ben: de moeder van mijn zoon. Kreoon!
(op)
Hoorde ik wel? Of was de wens de oorzaak van het vermoeden. Ik dacht ik hoor haar roepen. Dacht en hoorde ik goed?
Gaat deze edele vreemdeling ons verlaten zuster?
Heb ik niet goed gezien? Oidipoes erken nu ruiterlijk dat de ervaring mij de mens heeft leren schatten naar zijn aard. Eerst moet hij háar zien dacht ik. Mannen moesten eigenlijk niet praten over vrouwen, wanneer zij er niet bij zijn. Slechts hun aanwezigheid kan hun recht doen wedervaren. Die is genoeg of soms teveel: in alle twee gevallen is praten overbodig.
| |
| |
Overbodig dus. Gij hebt als steeds gelijk mijn beste broeder.
Ik zal mij belasten met de leiding van het huwelijksfeest. De enige leiding die men Kreoon toevertrouwen kan. Oidipoes zover ik u voorspellen kan...
Overbodig Kreoon. Begeleid mij thans naar mijn vertrekken. Daar regelen wij alles opdat niets vergeten wordt. Oidipoes toon u nog eenmaal aan het volk.
Ja doe dat Heer. Als ik de herauten de blijde mare om laat roepen, zullen zij dolzinnig zijn van uitgelatenheid. De Koning-Redder. Na zoveelleed wacht onze stad een blijde toekomst...
Kom Kreoon.
(beiden af) (Apollo op)
Is dit mijn vraag Apollo, of de uwe?
Als ik antwoord geef, vraag je: was het mijn antwoord of het uwe.
Je doet Apollo's wil, zo zeg je zelf.
Gij wilt zeggen: heeft Oidipoes dan zelf geen wil?
Dus weet jij wat de Goden zeggen?
Gevangenen zijn de mensen van hun vrije wil.
En die wil werd hun gegeven door de Goden. In dat kringetje draaien alle stervelingen zich een roes. Ik dreef je naar je moeder, daar laten wij het bij.
Dat heb ik je toch al voorspeld.
Wil je het zo graag horen?
| |
| |
Neen, neen, maar dagelijks wil ik het gedenken om mijn noodlot te ontgaan.
En daarvoor reken je dan op je moeder. Is een glimlach hier niet op zijn plaats?
Apollo als gij wilt, is zij dan even machteloos als ik?
Twijfel je nu al Oidipoes?
Ik ben machteloos in uw hand.
Neen, want gij bestuurt het al.
Waarom zei je dat niet tegen Iokaste?
Is dát de wil van Oidipoes? Weet hij niet wat er komt.
Dan zal gebeuren wat jij niet gelooft. Dat is de heerlijke schaduw van het licht van het geloof: in sommige dingen niét geloven.
Zij zal mij helpen. Zij zal mijn beter-ik verdedigen tegen mij, zoals zij dat al die tijd gedaan heeft.
Spreekt nu de held? De doder van de sfinx? De afstammeling der Goden? Een zwakke vrouw te spannen voor je wagen!
Iedere man blijft toch het kind van die hem baarde.
| |
| |
Vandaar dat hij een zoon verwekte die hem doden moest.
Maar door die moord herkende je jezelf. Hij was het die je scheidde van dat ‘beter-ik’ dat huisde bij je moeder. Dat heb je nu bevrijd en Iokaste ook.
Spot jij niet met de Goden Oidipoes?
Ja, ja. Ik ben de vleesgeworden spot.
Ik ben de Lichtgod, Oidipoes. Licht bestaat niet zonder schaduw. Je bent mijn schaduw Oidipoes, of ik de jouwe neem het zo je wilt. Wij zijn elkaar. Je hoort door mij je eigen stem.
Straks bad je om antwoord.
Ik bid om antwoord van de Goden.
Neen. Je eigen woorden wil je horen uit mijn mond. Iedere God is de sanctie van de mens.
Dan wil ik mijn God als sanctie voor een edel leven.
Edel leven... dat ga je nu toch doen met Iokaste.
Dan is het goed. Wil je nog iets weten?
Dan ga ik Oidipoes. Dus niets meer weten... niets...?
(af)
Van buiten klinkt het gefoel van de menigte: ‘Oidipoes.. Koning Oidipoes...’
(gaat naar het bordes om zich aan het volk te tonen)
einde tweede bedrijf
|
|