| |
| |
| |
2
Amsterdam Centraal. Het Damrak is elke keer weer een feestelijke toegang tot de stad, zeker als er zoiets is als de presentatie van het nieuwe theaterseizoen.
Het waait hard, het weer is vreemd. Uit elkaar gerukte wolken drijven haastig en hoog vanaf het Scheepvaartmuseum over het station naar de Jordaan. Er waait een constante wind uit het oosten; het is warm voor de tijd van het jaar, vochtig. Voor mij uit loopt een vrouw geagiteerd tegen een man aan te praten. Hij houdt er flink de pas in, alsof hij haar van zich af wil schudden. Zijn haar is vuilgrijs, hij heeft bijna geen tanden meer in zijn mond. Ze hebben de geagiteerde manier van doen van junks.
De Dam: een mensenmenigte zo dicht als een broedende kolonie pinguïns, kraampjes, een enorm podium. Een zanger, een forse jongen, Indo, in het zwart maar wel in korte broek en T-shirt met afgeknipte mouwen, gespierd, gebruinde huid, verwondt zichzelf met touwen en door een opgewonden gevecht met alles wat op het podium staat. Hij schreeuwt en zingt vanuit de stellage waarop de torens van speakers zijn gebouwd; het bloed druipt van zijn knie en van een schaafwond op zijn voorhoofd. Op het Rokin en in de Nes kraampjes, kleinere podia, grotere podia, vlaggetjes. Overal dezelfde beetje nieuwsgierig, half geamuseerd schuifelende mensenmassa's, bij elkaar gedreven in nauwe doorgangen, uit elkaar waaierend over bredere straatgedeelten en pleintjes. Geforceerde, geestige standaard presentaties, programmablaadjes liggen als dode motten op de straat. Het heeft hier ook geregend? Uitnodigingen voor voorstellingen.
Hier presenteert zich dus Het Theater: de angst voor ge- | |
| |
brek aan succes is bijna wellustig. Over het plein hangt de geur van verbrand vlees.
Met zoveel aanbod bepaalt het toeval waar iemand voor kiest. Waar je oog op valt, of waar iemand anders naar kijkt zodat zijn blik je nieuwsgierigheid wekt, dat kan je allemaal doen besluiten om een brochure op te pakken of ergens naar binnen te gaan. Het Vlaams Cultureel Centrum; een meisje kijkt naar wat er gaat spelen, loopt naar binnen en ik ga achter haar aan. Op het podium: het felle licht van tl-buizen, een kleine kamer, formica tafeltje, aan twee kanten een keukenstoel. De wc-deur staat open. Het geluid van een lekkende kraan. In een hoek een jonge vrouw op een stoel, ze draagt alleen een onderbroek, in haar linkerhand een asbak, in haar rechter een brandende sigaret. Er klinkt het geluid van kloppen op een deur.
De vrouw: ‘Wie is daar?’
Een mannenstem: ‘Ik.’
‘Kom alsjeblieft binnen.’
Een jongeman loopt het toneel op.
‘Ik kan niet meer opstaan,’ zegt de vrouw, waarna ze een teug neemt van haar sigaret en diep inhaleert. Aan haar stem is te horen dat ze in paniek is. ‘Ik moet naar de wc maar ik kan niet overeind komen. Ik moet echt naar de wc.’ De jongen lacht nerveus. Dan kleurt de onderbroek van de vrouw in het kruis donker.
De jongeman zegt: ‘Ik kan je niet helpen,’ en hij loopt het toneel af.
Donker.
Licht. Boven het podium een lopende lichtreclame: ‘asiel van toneelgezelschap Touw (Antwerpen) staat in oktober en november in dit theater.’
De deuren gaan open. Vanuit de aangrenzende zaal het geluid van startende vliegtuigmotoren, kerkklokken, een stationshal, het dof, dreigende klappen van helikopterwieken, zoevende molenwieken, de vriendelijke wind. Een kinder- | |
| |
stemmetje zegt: ‘Oké, we gaan met de trein.’ Het geluid van insecten. Ik struikel over losliggende bedrading. In het midden van de zaal een glazen kooi. In de kooi een naakte man, een jaar of dertig. Als de zaal is volgelopen trekt hij de schuifdeksels van zo'n vier houten kistjes open. Het schavende geluid van hout over hout. Honderden, duizenden vliegen vullen de kooi. Van de wand achter mij hard, intens gebrom versterkt en vervormd, metaliger en nerveuzer dan het in werkelijkheid is. De man neemt een ouderwets klapscheermes in de hand, voelt met zijn duim of het scherp genoeg is en kerft in het vel van armen, benen, buik en borst. Het bloed trekt rode, golvende lijntjes over de witte huid. De insecten zetten zich op wondjes en bloedsporen en vliegen op als de man beweegt. Totdat hij ophoudt met zich in de huid te kerven en stil blijft staan. De vliegen verdringen zich bij de lijnende wondjes. Door het aanhoudende gezoem heen klinkt het herhaalde kinderstemmetje: ‘Oké, we gaan met de trein, oké, we gaan met de trein.’
Naast me vier jongens, midden twintig; een van hen heeft een flinke, vooruitstekende onderkin en nicotinetanden, hij doet me aan een paard denken. Hij haalt uit, gooit een bierblikje naar de kooi. Het komt precies op een van de hoekpunten terecht, het bier spuit sissend de zaal in, het druipt van het glas, het blikje blijft komisch eigenwijs op de punt gespiest staan. De performer maakt een schrikachtige beweging maar herstelt zich direct, krult zijn lippen en lacht als een winnende duivel zijn tanden bloot. Hij kijkt in onze richting met een spottende, superieure blik.
Buiten hangt de klamme hitte van een te warme najaarsdag, ik blijf verblind staan. Iemand loopt van achteren tegen me aan, geeft me een duw, een stem zegt: ‘Hé, kan je niet uitkijken, schele?’ Ik zie een geaderde hand, dikke rode vingers die een bierblikje voor mijn ogen fijnknijpen. Als ik aan het licht gewend ben lopen de vier jongens van daarnet voor me uit in de richting van de Dam. De mensen bewegen zich
| |
| |
naar het monument, tussen hen klapperen de vlerken van drie reuzenvogels; zij laveren met enorme stappen, op poten van meer dan twee meter hoog tussen de mensen. Kinderen kijken gefascineerd omhoog, de vogels buigen zich voorover en aaien met hun klauwende vlerken over de kinderhoofdjes.
Mijn keel is droog, mijn verhemelte plakkerig. Aan de bar bestel ik een groot glas bier. Iemand tikt mij op de schouder, ik kijk om. Daar staat een vrouw in een lange, doorzichtig kanten jurk; het voorfront is losgescheurd en hangt als een schort van haar middel naar beneden.
‘Kun je iets voor mij bestellen?’ zegt ze.
Ik ken haar. Ik ken de stem.
‘Wat wil je hebben?’ vraag ik.
Haar gezicht is met verfvegen beschilderd, het ontblote bovenlijf maakt mij verlegen.
‘Iets met alcohol,’ zegt ze.
‘Whisky?’
‘Kleur verteert de ingewanden.’
‘Jenever? Wodka?’
‘Tequila, met zout!’
‘Zout is wit maar niet kleurloos,’ zeg ik en ik denk dat ik gevat ben. Ik draai me om, bestel, betaal, draai me weer om, rijk haar de drank en een zoutvaatje aan.
‘Ik heb een atoombom in mijn ijskast,’ zegt ze. Ze neemt noch de drank noch het zout aan.
‘Doe je een performance?’ Ik kan het niet helpen maar terwijl ik het vraag schiet ik in de lach.
‘Ik heb hem bij me,’ zegt ze.
‘Wat?’
Ze kijkt me doordringend aan. Ik probeer haar blik te weerstaan maar hou het niet vol.
‘De bom?’
‘Nee, de ijskast.’
‘O,’ zeg ik, ‘staat zeker buiten?’
‘Nee,’ zegt ze en ze wijst op haar handtas.
| |
| |
‘Je handtas,’ zeg ik.
‘Mijn handtas,’ zegt ze.
Ik kijk om me heen, zoek een begrijpende blik, maar mijn buurman kijkt stug voor zich uit, alsof hij niets in de gaten heeft. Zak tabak!
‘Ik zie het,’ zeg ik. ‘Wat is er met je handtas?’
‘Je wil weglopen,’ zegt ze.
‘Nee, waarom zou ik?’
‘Omdat ik je in de war maak.’
Even dreig ik geïrriteerd te raken, omdat het zo aanmatigend is wat ze zegt en omdat het zo gemakkelijk is wat ze doet. Voordat ik iets heb kunnen antwoorden draait ze zich om en loopt weg. Uiteindelijk word ik niet kwaad en voel ik me ook niet beledigd, maar overkomt mij zoiets als welwillende geamuseerdheid om deze schaamteloze en agressieve eruptie van arrogantie. Ik wil mijn prima humeur niet laten frustreren: het warme herfstweer geeft me het gelukzalige gevoel dat ik, als ik de juiste plaats heb gevonden, pas echt kan gaan genieten van de absurditeiten om me heen.
‘Hoe gaat het,’ zegt ze, en ik herken de stem meteen: Josje. De blauwe ogen, de lange vingers, ik zie dat ze een dun jurkje draagt met een diep gesneden decolleté.
‘Ik ben dronken,’ zeg ik.
‘Dat is begrijpelijk onder de omstandigheden.’
‘Je bent mooi, weet je dat?’
‘Jij niet,’ zegt ze, ‘maar je weet dat ik dat nooit een bezwaar heb gevonden.’
‘Ben je nog steeds met...’
‘Nee, dat was een vergissing,’ zegt ze en lacht.
‘Shit, jammer voor je,’ zeg ik en lach ook. ‘Sorry van die laatste keer.’
‘De laatste keer?’
‘De laatste keer dat we elkaar zagen.’
‘Hoezo?’
| |
| |
‘Ik heb me toen... enigszins misdragen.’
‘Hoe lang is dat alweer geleden?’
‘Meer dan een jaar.’
‘Time flies, sinds wanneer ben je terug?’
‘Sinds vandaag.’
‘Welkom. En wanneer promoveer je?’
‘In het voorjaar... misschien. Maar ik moet weg, ik heb een afspraak.’ Ik loop iets te haastig het terras af. Ik realiseer me dat ik wegloop terwijl ik met haar had willen praten. Ik kijk om en dan zeg ik: ‘Ik wacht op je,’ maar ze zit met haar rug naar me toe, ze hoort me niet meer.
Het is al meer dan een jaar dus, en ik heb meer dan een jaar aan haar gedacht. Te veel aan haar gedacht? Waarom treft het me zo pijnlijk dat ik haar tegenkom? Een deukje in mijn uitstekende humeur, jammer.
Buiten De Blincker staat een menigte. Ik aarzel of ik maar niet liever omloop. Dan loop ik door, ik wring me door de massa, de stemmen, de tafeltjes. Iemand roept, ik draai me om en kijk in het gezicht van Wouter Capteyn, een studiegenoot die eerst voor De Standaard werkte en nu bij de redactie van Nieuwsflits zit. Hij trekt me naar beneden op een stoel naast hem. Ik druk handen, zeg mijn naam, tegenover mij zit een man met een kolossale buik. Ik hoor namen en ik hoor Wouter zeggen: ‘En? Ben je al weledelzeergeleerd?’
‘Bijna,’ zeg ik. Ik vind het niet prettig dat ook hij met die vraag komt.
‘Of is het zeer weledelgeleerd?’
Iemand zegt: ‘Lelieveld, zeg ben jij familie van de journalist?’
‘Dat was mijn oom,’ zeg ik. Ik voel het bloed uit mijn hoofd wegkruipen en denk aan de negende en laatste hellekring: die van de verraders.
‘Dan wil ik niets met je te maken hebben.’ De man lacht naar Wouter.
| |
| |
Ik plooi mijn gezicht in een glimlach. Wouter kijkt de man aan: ‘Waar leuter je over Singers? Wat is er in godsnaam mis met journalisten?’
‘Niks, grapje,’ zegt hij, ‘Wat wil je drinken, jongen?’ Hij kijkt mij aan.
‘Van jou hoef ik niets te drinken,’ zeg ik, ‘want ik wil met jou óók niets te maken hebben.’ Ik blijf lachen.
‘Komt dat even goed uit! Maar wat je zegt is wel een belediging, dat weet je!’
‘Ja zeker,’ zeg ik, ‘dat weet ik.’
‘Maar dat hoef ik godverdomme niet te pikken,’ roept hij met die typische harde stem, quasi-verontwaardigd, ‘zeker niet van een Lelieveld.’ Hij schreeuwt zijn bestelling door de open deur naar de bar: ‘En voor meneer Lelieveld hier ‘n bruin drankje, doe maar een goedkope cognac.’
Singers, striptekenaar, columnist, querulant; hij beledigt graag mensen, hij maakt graag ruzie. Ik niet, dus ik hou mijn mond. De barkeeper steekt zijn hand omhoog om aan te geven dat hij ‘de stripfiguur’ gehoord heeft. Het gesprek gaat verder, luidruchtig, vooral omdat Singers reageert op alles wat er gezegd wordt. Wouter vraagt of ik mij wel lekker voel. ‘Gaat wel,’ zeg ik, ‘ik ben dronken en ik kwam net Josje tegen.’ ‘Beroerde combinatie,’ zegt hij. Hij neemt het biertje aan dat iemand hem voorhoudt. Ik krijg een cognacje aangereikt, ik neem het aan, Singers kijkt naar mij met een grijns in zijn ogen die zoiets lijkt te willen zeggen als: wij begrijpen elkaar toch zeker, en hij proost op mijn gezondheid. Ik hou ook mijn glas in de hoogte en voordat ik het in de gaten heb gooi ik het Singers in zijn gezicht, ik schrik zelf van wat ik doe!
Er is ineens overal beweging om mij heen: Singers staat op, komt naar me toe en wil me bij mijn kraag grijpen. Wouter komt ook uit zijn stoel en houdt de striptekenaar tegen, die maakt misbaar, anderen staan op, bemoeien zich met een ruzie die mij aangaat, maar waar ik me om de een of andere
| |
| |
reden niet bij betrokken voel; ik blijf zitten alsof er niets aan de hand is. Er vallen een paar stoelen om, het tafeltje wankelt, er vallen een paar glazen op de grond. Wouter en de anderen nemen Singers onder de arm en loodsen hem tussen de tafeltjes door het terras af; dat gaat niet eens zo gemakkelijk want ook verderop hoor ik glaswerk op de straatstenen vallen. Ik hoor Singers stem tot ze om de hoek zijn verdwenen.
Het bloed jaagt langs mijn slapen van de zenuwen en ik heb het koud gekregen. Ik was dus toch niet zo rustig als ik wilde doen voorkomen. Maar ik ben ook tevreden dat ik me niet zomaar heb laten beledigen.
‘Neem mij niet kwalijk dat ik stoor, maar mag ik even bij u komen zitten?’ Een wat oudere vrouw, net over de vijftig schat ik, gaat op de stoel zitten waarop Wouter zat. Ze was me al eerder opgevallen; ze volgde met meer dan gewone nieuwsgierigheid wat er zich aan ons tafeltje afspeelde. Ze kon een glimlach niet onderdrukken toen Singers mij verbaasd aankeek nadat ik hem zijn drankje in het gezicht had gegooid.
Ze heeft een tijdloos mantelpakje aan dat helemaal niet past in deze omgeving, ze draagt een grijze visgraat-jas die er zelfs eerder slordig dan gekleed uitziet, heeft een grijze wollen das nonchalant half om haar hals hangen.
‘Mijn naam is Judith Mijnhart, freelance journalist en ik maak geschreven portretten van karakteristieke Nederlanders voor De Avondpost.’
Ik kijk haar aan en wacht af, ik heb geen idee wat ze wil.
‘Singers is een onbehouwen klootzak die denkt dat hij geestig en vooral interessant is. Hij heeft een rappe tong, maakt een zelfverzekerde indruk, maar hij is een laffe rat. Als het in dit land tot Berufsverbote zou komen voor linkse journalistiek zou hij met evenveel gemak vernietigende stukjes schrijven over de mensen die hij nu de hemel in prijst. Maar
| |
| |
ik wil het niet over hem hebben; hij is een oninteressant mens.’
Op het eerste gezicht bevalt ze me wel, deze vrouw. Haar onverbloemde manier van praten, een beetje geaffecteerd, haar onopzettelijke nonchalance. We raken in gesprek en tegen sluitingstijd moet ik constateren dat we nog steeds niet uitgepraat zijn.
Ze is van huis uit historica, raakte geïnteresseerd in de rol van de Zuid-Nederlandse pers in oorlogstijd. Ze ploegde door de archieven van het riod en kwam daar de naam van mijn vader tegen. De combinatie van onzekerheid, onhandigheid, jezuïtische dubbelhartigheid en religieuze hartstocht intrigeerden haar. Ze weet van zijn functie en wie hem bij de krant als hoofdredacteur heeft opgevolgd. Ze weet dat hij als krijgsgevangene is weggevoerd naar Duitsland in het begin van de oorlog.
‘Uw vader is onrechtvaardig behandeld,’ zegt ze, ‘hij is te zwaar gestraft voor de dingen die hij gedaan heeft. Als ze hem al aan te rekenen waren. Want de conditie waaronder hij uit Duitsland is teruggekomen was allerbelabberdst. Het was niet bepaald fijntjes wat hij deed, dat is waar, maar het werd hem wel erg zwaar aangerekend, zeker als je het vergelijkt met waar de anderen zich voor boetedoening aan moesten onderwerpen.’
Ze heeft een archief aangelegd en kent heel wat namen die ik uit de sporadische aanduidingen van thuis en uit een vluchtige blik in het archiefmateriaal van het riod ken. Het is duidelijk dat ze meer over mijn vader weet dan ik, in ieder geval waar het de periode van de oorlog betreft, en als ik vraag of ik een keer langs mag komen stelt ze voor om nog wat drank mee te nemen en ons gesprek bij haar thuis voort te zetten. Ik loop naar de bar, betaal de rekening en krijg na veel gezeur een fles cognac mee: een dure!
Als ik haar vraag wat zij met de oorlog heeft wil ze er eerst niet over praten, dan zegt ze dat haar vader in een concen- | |
| |
tratiekamp heeft gezeten en door Stalin is bevrijd. ‘Hij was gek op cijfers; hij verzamelde cijfers, hij dacht in cijfers, hij haalde ze overal vandaan. Hij had ze in zijn geheugen gegrift, ze op stukken papier geschreven, hij kocht boeken met alleen maar cijfers: het was absurd van hoeveel dingen hij het getal wist. Pas op zijn doodsbed zag ik dat er een cijfer op zijn arm stond geschreven. In de woonkamer, boven de deur, hing een portret van Stalin, dat moest in 1956 weg van mijn moeder. Zij wilde niet dat de buren het zagen. Mijn vader hing het toen boven zijn bureau. Het gele, puntige lapje stof heb ik op de dag van zijn crematie in de vuilnisbak gevonden; mijn moeder had het uit zijn bureaula gehaald en weggegooid.’
Ik kijk haar aan, ze kijkt verontschuldigend: ‘Zo heeft iedereen zijn verhaal.’
Pas als we in de taxi zitten merk ik dat ik te veel gedronken heb: het licht van de straatlantaarns, de etalages, het tegemoetkomende verkeer schieten voorbij. Ik vind het vreemd dat ik het geluid van een passerende trein hoor, dan zie ik, als ik even mijn ogen opendoe, dat we onder het spoor door rijden. Nog achter mijn gesloten oogleden zie ik het voorbijkomende verkeer. Daarna zijn er steeds minder lichtpunten, tot het met een trage regelmaat op mijn bedekte netvliezen licht en donker wordt. Als ik mijn ogen weer open rijden we door een stil gedeelte van de stad; het enige licht is het regelmatig passerende licht van de straatlantaarns.
We staan stil, de vrouw stapt uit. Ik betaal, duw het portier open. Mijn rechterhand pakt het dak boven mijn hoofd, met mijn linker grijp ik het portier. Ik hijs me omhoog, het portier draait terug, ik zit weer op de achterbank. Ik neem me voor alleen nog maar alcoholvrij te drinken. Ik probeer het nog een keer, de vrouw houdt de deur tegen, ik trek me omhoog... ik sta.
In de verte hoor ik een reiger. Het is nacht en stil. We
| |
| |
staan op een stuk spoorrails dat in het asfalt verzonken ligt. Het gras groeit tussen de bielzen. Links pakhuizen, straatlantaarns die de massieve gevels in gedempt oranjegeel zetten. Op een schuin dak ligt een vreemd wezen van metaal en gekleurde lappen, dubbelgevouwen en voorover geklapt. Het witgekalkte gezicht heeft een eigenaardige, lange neus en bolle ogen, de armen grijpen lang en harkerig langs de gevouwen benen naar de rand van de teerplaat. ‘Havens Oost,’ zeg ik meer tegen mezelf dan tegen haar. Aan de voorkant van het gebouw kruipt een metalen ladder eindeloos langs de gevel omhoog. Luiken, versplinterd glas, klapperende ramen. Versplinterd hout. Gele deurtjes die uitkomen op een smalle gaanderij op elke verdieping. Hijsbalken, die in het licht van de maan uitlijnen tegen de zilverdonkere lucht. Kranen die langs het water op de rails staan, de stalen dwarsverbindingen scherp tegen het uitwaaierende maanlicht.
De reiger krijst nog een keer, daalt, landt op een open stuk.
‘Waar woon je?’ vraag ik. Ik kan de verwondering in mijn stem niet onderdrukken.
‘Achter de hallen, in het slachthuis.’
‘In het slachthuis?’
‘Ik kan er terecht totdat mijn nieuwe woning klaar is.’
Ik kijk om me heen. De havens zijn verlaten, we lopen over een nutteloos dijkje langs braakliggend terrein. De fles bungelt in mijn jaszak, slaat met elke stap tegen mijn rechterbeen. Een krant maakt een paar adembenemende tuimelingen en komt weer op de grond terecht. Op het open terrein slaat de reiger zijn vleugels uit en schreeuwt voor de derde keer als hij over de Diemerzeedijk en het IJ verdwijnt.
Ik kijk langs de massieve voorgevel omhoog. De gebladderde stalen poort staat halfopen; de beide openklappende helften zijn ooit diepgeel geweest. We lopen door een labyrint van roestig metalen hekjes, meter voor meter, in flauwe bochten
| |
| |
een duizelingwekkend hoge ruimte in. Ergens achter in de hal brandt het licht van een olielamp, de flakkerende pit werpt grillige schaduwen op de muren en op de lange houten tafels. De donkere, met het schijnsel meebewegende schaduwvlekken worden naarmate ze verder van het licht verwijderd zijn groter, vager en angstaanjagender. Door een droge keel en een opkomende pijn in mijn hoofd krijg ik een vreemd, taai soort plezier in deze plaats. De vleeshaken, de lopende band, de spoelbakken, de snijtafels. En papier. Overal ligt papier. Op stapels, in dozen, los verspreid in de ruimte. Opgestapeld tegen de wanden, op de snijtafels en in de spoelbakken. Tijdschriften, kranten, enveloppen, dozen, folders, boeken, papieren zakken. Papier beschreven met potlood, pen, drukinkt. In zwart-wit, in kleur: papier, overal papier. ‘Let niet op de rommel,’ zegt mijn gastvrouw. De olielamp staat op een soort tafel. De zijkanten zijn van massief beton, het blad is zeker van een decimeter dik hout en ligt, lijkt het, als een los altaarstuk verzonken in de betonnen randen. Achter het blad staan zinken bakken waarboven een koperen kraan hangt. Het blad is op twee plaatsen diep uitgesleten: slagersmessen en bijlen zullen er tientallen jaren, dag in dag uit, in gehakt en gesneden hebben. Ik loop om de tafel heen, draai aan de kraan: er komt water uit. De onregelmatig kronkelende straal maakt een zwaar roffelend geluid op het holle zink, ik schrik. Ik maak van mijn handen een schelp, hou ze onder het water. Het is koel en fris. Ik maak mijn gezicht nat en drink.
De lamp staat er als een wegwijzer. Links van de tafel draait een stalen wenteltrap naar een verdieping. De journaliste gaat als eerste. Als ik door het oog van de wenteling omhoogkijk zie ik dat er ook boven licht brandt. Ik aarzel, zet mijn voet op de eerste tree, de andere voet op de tweede en loop door. Ik steek mijn hoofd door het gat, mijn ogen kijken over de betegelde vloer van een lange gang. Aan het eind een tafeltje, op het tafeltje eenzelfde lamp als beneden. Langs
| |
| |
de wanden weer papier. Dozen, stapels, pakken met touwen samengebonden, papier! Ik hijs me omhoog en loop de gang op. Het eerste kamertje is gevuld met papier, in het tweede staat het papier hoog opgestapeld, in het derde, het volgende, achter elke deur: papier. ‘Petroleum, een lucifer en het gebouw zou branden als een fakkel!’ Ik kan niet laten het te zeggen, de vrouw die voor me loopt reageert niet.
Het tafeltje staat bij een opening in de muur waar ooit een deur in heeft gezeten. Een ruime kamer, directiekamer of kantoor. Ook hier papier, maar nu min of meer geordend: wandkasten met gevulde hangmappen, propvolle boekenkasten, kranten, tijdschriften, op stapels, opengevouwen op de grond, over stoelen, over de tafels. Daarop liggen stapeltjes van uitgeknipte artikelen en stapels kopieën.
De vrouw loopt door naar een aangrenzende kamer, ik hoor het geluid van water en glazen. Ik kijk naar de boeken, de tijdschriften, de artikelen: ze gaan voor het grootste gedeelte over oorlog, religie of over beiden. Dan komt ze terug en zet een omgespoeld theeglas voor mij en een voor zichzelf neer. Ze neemt de fles cognac van de tafel, draait de schroefdop eraf en schenkt de twee glazen vol. Ze praat en drinkt, en ik ben algauw kwijt waar het over gaat: het is een lange monoloog die hoe langer hoe wilder wordt en waar op een gegeven moment geen touw meer aan vast te knopen is. Terwijl ze praat drinkt ze de fles leeg; ik ben het begrip voor tijd zo langzamerhand kwijt. Als ze het laatste glas heeft leeggedronken neemt ze het mijne en leegt ook dat in bijna één teug tot de bodem.
De namen die in haar verhaal terugkomen zijn die van Paulus, Thomas van Aquino, Kuhn en andere godsdienstfilosofen, maar ik hoor ook namen als Plato, Tiberius, Ouspensky, Quetzalcoatl, Mao, Caesar, Bismarck en Jung. Het verhaal komt, als ik het een beetje begrepen heb, op het volgende neer. Oorlog en geweld zijn onvermijdelijk. Dat komt omdat het collectieve bewustzijn van onze mensensoort
| |
| |
wordt bepaald door onder andere een zeer krachtig religieus gen, dat andere mensensoorten, zoals dat van de homo sapiens, nog niet hadden. In de drang tot een religieuze verwerkelijking ligt een preoccupatie met de Waarheid. Het is deze preoccupatie die oorlog en geweld onvermijdelijk maken. Oorlog en geweld zijn daarom alleen maar uit te roeien via oorlog en geweld, zoals in de wiskunde, de moeder van de wetenschap, een botsing van een negatieve waarde met een negatieve waarde vanzelf een positieve oplevert. Heeft deze mensensoort zichzelf door een ultieme geweldsuitbarsting uitgeroeid, en daarmee het collectief bewuste vernietigd, dan is er weer plaats voor een nieuwe mensensoort en voor een nieuw collectief bewustzijn, dat in de logische evolutionaire lijn het religieuze gen, en daarmee de wil tot de verkondiging van de absolute waarheid opnieuw zal missen, maar dan op een hoger niveau: de religieuze mens is een stadium in de evolutie! In de figuren van Hitler, Stalin en Mao kondigt zich het einde van onze mensensoort aan: zij zijn dus niets anders dan schakels in een noodzakelijke, per se niet noodlottige, ontwikkeling.
Terwijl ze praat en drinkt realiseer ik me dat deze vrouw weliswaar stapelgek is, maar niet dom.
Ze komt moeizaam uit haar stoel omhoog, ze staat zwaar ademend achter de tafel, zwaait met haar bovenlichaam, en vraagt of ik niet wil gaan slapen. Ik kijk haar aan, dan glimlacht ze, een pijnlijk verlegen glimlach: ‘Waarom zouden we niet bij elkaar slapen?’ zegt ze, ‘waarom zouden we niet eten van de vruchten die ons altijd verboden zijn geweest?’ Het bekakte stemgeluid en de ietwat dubbele tong maken haar opmerking werkelijk komisch. Ik kan er niets aan doen dat ik moet lachen.
‘Sorry,’ zegt ze, ‘ik ben mezelf niet.’
‘Geeft niks. Ga gerust naar bed als je moe bent.’
‘Dat doe ik.’
Ze verdwijnt door een deur in een aangrenzende kamer. Ik
| |
| |
hoor haar op een bed vallen en een deken over zich heen trekken. Dan zegt ze, met een stemmetje dat eerder timide dan willig is: ‘Kom gerust als je wil.’ Bijna direct daarna hoor ik een regelmatige, licht snurkende ademhaling.
Ik sta op uit mijn stoel, rommel in de papieren op de tafel, trek een la open, sluit hem weer, een andere la: papier, overal papier. Onder een map met tijdschriftartikelen (opschrift: ‘De Savonarolla’), haal ik een dik, perkamentachtig stuk vandaan. Daarop staat in gekalligrafeerde letters: ‘De Vrije Universiteit van Amsterdam verleent hierbij de titel van Doctor in de Godgeleerdheid cum laude aan Anne-Reina Meinderts, geboren te Wassenaar op 18 september 1940.’ Ondertekend door De Rector en de promotiecommissie onder voorzitterschap van professor doctor Van der Kuylen.
Ik leg het papier terug, verward en verbijsterd. Mijnhart is dus niet haar naam. Haar vader heeft dan ook waarschijnlijk niet in een concentratiekamp gezeten, en is niet door Stalin bevrijd.
Waarom verzint iemand zo'n verhaal? Ze is nog gekker dan ik dacht.
Om een van de tijdschriften op de tafel, Het Tijdschrift voor Polemologie, jaargang 8, februari 1978, zit een banderol, met daarop dezelfde naam: ‘De zeerweledelgeleerde Mw. A.-R. Meinderts’. Het adres is Herengracht 380.
Herengracht 380. Maar dat is toch het adres van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie! Werkte ze dan aan het Rijksinstituut, deze krankzinnige alcoholiste, en had ze dus toegang tot de archieven?
Ik loop het kamertje in waar ze is gaan slapen. Tegen de achterwand een matras, naast het matras een paar kistjes. In de hoek een luie stoel, versleten aan de armleuningen, een doorgezakte zitting. Op het kistje een tikkende wekker, naast de wekker fotolijstjes. Op het matras dekens, onder de dekens ligt ze te slapen. Ik sluip naar het matras, behalve het spaarzame licht van de grote kamer schemert er nu ook een
| |
| |
beetje ochtendlicht door het vuile raam. Ik sta aan het hoofdeinde; het vette, grijze haar ligt op een bruin kussen. Ze ligt met haar gezicht naar de muur, ik moet me helemaal over haar heen buigen om haar te kunnen zien. Ik zie de behaarde moedervlek bij haar neus; hoe komt het toch dat een slapend gezicht er zo anders uitziet dan wanneer het wakker is? Haar mond hangt halfopen, haar tong beweegt op haar ademhaling, haar keel maakt nog steeds een licht snurkend geluid. Haar rechterhand ligt voor haar gezicht op het kussen, alsof het die van een kind is: haar vingers maken af en toe de trekkende bewegingen van iemand die in diepe slaap is.
Ik ga in de stoel in de hoek zitten.
Ik liep onder aan de dijk over de onverharde weg. Aan de andere kant kon ik het water horen stromen. Boven hoorde ik twee mensen praten; het waren een man en een vrouw. De vrouw was groot en fors, de man was klein. Zijn hoofd kwam amper tot aan haar navel.
Ik wist dat het zo was terwijl ik hen niet kon zien.
‘Zij likt zijn vingers,’ zei de vrouw.
‘Als we morgen thuis zijn...’ De stem van de man klonk als die van een kleine jongen. En hij klonk smekend, alsof hij bang was dat zij hem alleen zou laten.
‘Ze kamt zijn haar,’ dat zei hij ook.
Er was iets onheilspellends in de stemmen. Ik klom de dijk op en zag dat aan de andere kant het water tot bijna aan de rand stond. De golven sloegen over de weg, de watermassa dreigde de dijk weg te drukken. Aan de kant van de weilanden sijpelde het water door het gras het lagergelegen land op.
Over de modderige weg kwam een ezel aangelopen, hij was zo groot als een flinke hond.
‘Waar gaan we naartoe?’ zei een stem.
‘We zijn er zo,’ zei een nieuwe stem. ‘Je moet niet ongerust zijn, we komen er heus wel.’
| |
| |
Het was de ezel die met zichzelf praatte. Het was angstaanjagend dat de stemmen die het beest voortbracht zo heel verschillend waren, alsof het werkelijk om twee mensen ging. De pratende lilliputterezel klepte in koket opspattende hondendraf door het water; het beest had hoeven zo groot als borrelglaasjes. Het waren borrelglaasjes, ik was bang dat ze zouden breken onder het gewicht.
Er huisden werkelijk twee zielen in het ezeltje. Ze bedienden zich van het dier om lucht te geven aan de angst voor elkaar. De stemmen klonken als die van twee volwassen mensen die niet konden geloven dat hen overkwam wat hen overkwam.
‘We zullen zeker thuiskomen.’
Het klonk als een geruststelling, maar dat was het niet.
‘Wat er overbleef waren te grote kamers, een blind trouwboekje en getuigschriften.’
‘Waarom niet?’
‘Een bidprentje.’
Verder op de dijk stond een vrouw, het was de vrouw van mijn vader. Ze hield een fiets aan haar hand. Het grijze haar golfde in de wind, het was erg dun. Haar bovenlijf was ontbloot, er liepen striemen over haar rug. Over een van haar armen droeg ze een visgraat-colbertje. De ezel rende met klepperende hoefjes tussen haar benen en tussen de wielen van de fiets door. Hij lichtte zijn poot en plaste op het ventiel als een hond; de vrouw merkte er niets van.
Tegen het water zei ze dat ze weduwe was.
De ezel zei: ‘Maar ik ben niet dood.’
‘Mijn god, we moeten weg,’ schreeuwde ze, ‘we moeten meteen weg.’ En toch bleef ze staan.
Het komische kleine mannetje was al met kleine, angstige passen weggevlucht toen hij de ezel in de gaten had gekregen, de man maakte een jammerend geluid. De ezel zei tegen de vrouw dat ze niet verdrietig moest zijn. Zij schopte naar het beest.
| |
| |
Ik word hijgend wakker. Het kloppen is het geluid van iets dat ergens in de wind op hout roffelt. De spieren van mijn nek zijn stijf en pijnlijk, ik denk omdat mijn hoofd te lang voorover geknakt op mijn borst heeft gehangen.
Het licht van de ochtendzon projecteert een vierkant geel blok tegen de achterwand. Het is niet alleen het stof in de stralenbundel maar ook het vuil op de ramen dat het licht een eigenaardige zachtheid geven. Het geluid van de harde wind maakt het zonlicht onwerkelijk. Ik zie dat het gezicht van de vrouw naar me toe is gedraaid. Ik heb een zinderende dorst. Mijn keel voelt stroef, mijn tong krijgt eerst geen houvast, plakt daarna aan mijn verhemelte. Ik sta op, val meteen terug. Ik heb pijn. Pijn in mijn rug, pijn in mijn armen, pijn in mijn benen. Ik voel me beroerd, geradbraakt, ik heb een kater. Ik moet opstaan, bewegen. Ik zet me met mijn armen af tegen de leuningen van de stoel; de veren van de zitting tonkelen, ik wankel, sta. Ik voel het bloed stekend achter mijn ogen kloppen, hoor het in mijn oren suizen. Voorzichtig buig ik naar het gezicht op het kussen. Nu pas zie ik hoe klein het hoofd is, hoe dun de neus en hoe paars de lippen. Het grijze haar hangt nat langs de slapen in slierten over het gezicht. Op het voorhoofd, op het grijze dons van haar bovenlip zitten minuscule, bijna lieve zweetdruppels. Dan zie ik in de lijstjes op de kist naast het bed foto's van een man, een vrouw, een stuk jonger, en drie kinderen, waarvan een op een fiets, voor een vakantiehuis. Ik buig verder voorover, worstel tegen het bonken dat met het in mijn hoofd stromende bloed erger wordt, kijk nog een keer aandachtig, zie de donkere rimpels bij de ogen, de diepe groeven bij de mond, de zwarte, licht gebolde stippen van mee-eters bij haar neusvleugels, ze liggen in bosjes op de bruinstoffige huid. Ik zie de kippennek die uitgedroogd en als een gelooid stuk leer op het kussen ligt. Ik ruik de penetrante geur van alcohol en slaap en voel me sentimenteel worden.
Ik recht mijn rug en loop de kamer uit, terug naar de ka- | |
| |
mer met de tafel, het bureau en de kasten. Ik loop naar de kast met de hangmappen, zie dat die op alfabet zijn geordend. Zoals ik in het telefoonboek altijd even kijk of er Lelievelds in staan, zo kijk ik ook nu bij de L en vindt een map. Johannes Ernst staat erop. Ik leg hem op tafel en sla hem open. Daar zijn papieren die ik ook bij het riod heb gevonden, er zijn ook papieren die ik nog nooit heb gezien. Op een ervan lees ik het vonnis dat door de commissie van de perszuivering aan mijn vader is opgelegd; ik lees het met moeite. Ik moet het een paar keer neerleggen om even later weer verder te kunnen lezen. Ik neem andere papieren uit de map, bij sommige daarvan heb ik ook de grootste moeite om ze door te lezen.
Als ik een paar vellen omsla schuift er een dikke envelop tussen de papieren vandaan op het bureaublad. Hij is geadresseerd aan het riod ter attentie van Mw. A.-R. Meinderts. De envelop bevat een gedeelte van mijn vaders documentatie zoals ik die terugvond na zijn dood. Er is ook een doorslag van de brief aan een kennis van mijn vaders broer, een invloedrijk man. Een brief waarvan het origineel in de documentatie zat. Het was een wanhopige, maar ook beschamende brief waarin hij op een bijna slaafse manier om werk vroeg; werk dat hij na de oorlog kennelijk niet meer kon krijgen. Ik vraag me af wie deze envelop naar het instituut heeft gestuurd, en waarom. Het adres is getikt, de postzegels laten het stempel van Maastricht zien, het drukwerk is verstuurd in april 1948.
Ik kan er geen verhaal van maken.
Dan vind ik aantekeningen van haar, de vrouw die hiernaast ligt: ‘Een man met een psychotische aanleg, bij vlagen paranoïde. Moeilijkheden met de werkelijkheid: gevoelens van superioriteit en minderwaardigheid. Instabiel.’ Ergens in de kantlijn staat met potlood klein maar duidelijk geschreven: ‘Het zou interessant zijn een van zijn kinderen te ontmoeten.’
| |
| |
Van wat ik zie schrik ik, het is zonder meer onaangenaam om te lezen. Ik zou de map mee kunnen nemen om hem thuis rustig te kunnen bestuderen en aan mijn eigen documentatie toe te voegen, maar ik aarzel. Per slot is het materiaal niet van mij. Dan vraag ik me af wat deze idioot eigenlijk met de documentatie moet; als ik de stukken hier laat kunnen ze in verkeerde handen terechtkomen, of ze verdwijnen als deze onvoorstelbare papierbelt wordt opgeruimd.
Het licht van de lamp in de gang is nog maar een vlammetje in het daglicht dat door de bovenlichten schijnt. Ik loop langs de wenteltrap naar beneden, bij de zinken bak drink ik met gulzige en lange teugen uit de kraan, voor de tweede keer schrik ik van het donderende geluid van water op hol zink. Ik heb nog steeds hoofdpijn, maar met het koele, heldere water voel ik me weer energieker worden. Ik loop de immense hal door, terug naar de uitgang en sta buiten in het daglicht voordat ik het in de gaten heb. De zon schijnt felrood tussen de pakhuizen, het licht doet pijn aan mijn ogen. De wind jaagt het stof van het beton in wervelingen omhoog en weer naar beneden.
Ik loop een paar minuten langs de kade. Een hek, prikkeldraad, een sprongetje en ik sta op een binnenplein. Als ik aan het luik morrel klinkt gegrom, geblaf, gegrom. Ik kijk naar binnen: rekken die verdwijnen in een donker gat. Ik leg de map in een van de rekken en loop de loods in, het gegrom wordt gevaarlijker. Ik blijf stilstaan, loop voorzichtig verder. Aan het eind van het gangpad, in het schemerdonker, ligt op een hoop kranten en kleren een zwarte hond; witte tanden, omhoog gekrulde, zwarte lippen, de blikkerende ogen, dan de massieve contouren als het beest overeind komt. Ik hou mijn ogen gefixeerd op de vierkante kop, doe nog een paar stappen en blijf weer staan. Het gegrom wordt dieper, intenser, houdt dan op. Als de kop op de kleren ligt doe ik nog een stap, ik ben nog maar een paar meter van het beest ver- | |
| |
wijderd. De hond blijft liggen, gromt weer, maar niet zo dreigend als daarnet.
Ik wil dat het dier mij niet ziet als iemand die slecht in de zin heeft, maar als een vriend.
Het beest veert op en is met een paar sprongen bij me. Ik bedenk me niet eens dat ik beter niet weg kan lopen. Ik blijf staan omdat ik me niet kan bewegen. Ik voel de bek in mijn buik dichtklappen, mijn broek, overhemd en de panden van mijn colbertje zorgen ervoor dat de tanden niet in het vlees doordringen. De kop trekt en rukt, het jasje scheurt open, ik sla met mijn arm naar het dier, de bek hapt nu naar mijn arm en krijgt de mouw te pakken. Het beest rukt opnieuw, ik moet moeite doen om overeind te blijven, val half voorover, de schoften van het beest stoten tegen een tafel, een blik spijkers of schroeven valt op de betonnen vloer. Ik glij uit over het rollende gereedschap en ga onderuit. Het monster blaft, zet zijn voorpoten op mijn borst, ik beweeg niet, hoor het gegrom dat nu wat rustiger is geworden vlak boven mij, kijk in de bek: scheurkiezen, rode tong, zwart gehemelte, schuimige slijmdraden.
Ik ruik de geur van vis.
Er gaat een eeuwigheid voorbij, dan ontspant het dier, de voorpoten stappen van mijn borst, de hond doet voorzichtig een paar passen naar achteren en gaat, met de poten uitgestrekt voor zich, op het beton liggen. Alle spieren gespannen, wat ik in het donker niet kan zien, maar ik voel het. Ik zet één arm op de vloer, kom voorzichtig overeind, bevries mijn beweging iedere keer als het gegrom dreigender wordt. Eindelijk sta ik recht. Ik tast naar een ijzeren staaf achter mij en houdt die stevig in mijn beide handen geklemd, voor mij. Langzaam loop ik achteruit, door het gangpad, langs een tafel met broodroosters, ik zie het beest niet meer, maar ik weet dat het er is en dat het elk moment weer kan opspringen - langs een tafel met glas, opgestapelde vaten, blikken, naar het licht. Ik gris de map met gegevens over mijn vader
| |
| |
uit het rek en loop de poort uit, de binnenplaats op, het hek over.
De muis van mijn hand doet pijn, twee tanden zijn diep in het vlees gedrongen. De mouw en een van de panden van mijn jas zijn gescheurd, ik trek hem uit en hang hem aan het lusje aan een van de punten van het prikkeldraad.
Buiten het hek ga ik op een meerbolder zitten om een beetje bij te komen. Ik realiseer me eigenlijk nauwelijks hoe absurd de situatie is waarin ik terecht ben gekomen. Het enige wat ik kan doen is naar mijn hand kijken die begint te zwellen en medelijden hebben met mezelf. Een paar blauwe plekken, een paar diepe putten, een beetje bloed. Ik denk aan de documentatie en ik voel me beroerd.
Ik vraag me af wat ik ermee moet, met alle papieren thuis en deze map. Ik vraag me af of het nou zo vreselijk veel scheelt als ik niet precies weet wat er aan de hand is geweest. Nog afgezien van de vraag of het me überhaupt zal lukken een helder beeld van de werkelijkheid te krijgen.
Misschien doet de werkelijkheid er niet zo heel veel toe. Misschien gaat het eerder om het beeld dat ik van de werkelijkheid heb. Is er wel zoiets als de werkelijkheid of de waarheid? Jaag ik niet iets na wat er helemaal niet is?
Maar wat dan? Moet ik alles opgeven en deze frustrerende, zieke zoektocht laten voor wat die is?
In de stad is het helemaal licht. Ik heb honger, in een van de zijstraatjes bij het cs loop ik een snackbar binnen, ik bestel en ga aan een tafeltje zitten. De uitbater brengt me een bord met een bloederige biefstuk, een portie patat, een klodder mayonaise, een schijfje komkommer en een onduidelijk blaadje sla. Ik begin te eten, trek de archiefmap naar me toe, schuif hem weer weg.
Ik neem me voor om, als ik weer thuis ben, deze map weg te gooien. Alles wat ik heb verzameld, de papieren van het
| |
| |
riod, het materiaal van het ministerie van justitie, de rapporten van de jezuïeten, van de verschillende kranten, zal ik verscheuren en in de vuilnisbak gooien. Samen met alles wat ik voor mijn proefschrift bij elkaar heb gescharreld.
Eerst moet alles weg, daarna zien we verder.
Ik eet en voel me goed.
Vier studenten in jacquet komen zingend en met blikjes bier in de hand de cafetaria binnen. Van de voorste, een breedgeschouderde jongen met een vierkant, kaalgeschoren hoofd en een vooruitgeschoven onderkin, is de stropdas vlak onder de knoop weggeknipt. Allemaal dragen ze het embleem van hun vereniging op het borstzakje van hun slipjas. Hun kleren zijn stoffig en vuil, alsof ze net een bouwval hebben opgeruimd. Van twee van hen hangt het gescheurde overhemd uit hun broek. Ze gaan achter mij aan een tafeltje zitten, blijven door zingen en slaan met de blikjes ritmisch op het formica. Door het geluid van mtv heen.
‘Hé, ouwe lullo, naar de hoeren geweest?’ Lekker geneukt?’
Ik kan niet zien wie het zegt, maar ik weet zeker dat het de afgeknipte stropdas is.
‘Zou je ons niet eens wat van je bordje aanbieden? Egoïst! Weet jij wel dat er een heleboel mensen in de wereld zijn die omkomen van de honger?’
Ik mompel voor me uit dat ze aan de bar kunnen bestellen en ik vraag of ze niet wat rustiger kunnen zijn.
Het wordt inderdaad stil achter me, het geluid van de televisie is weer het enige.
Dan valt er een schaduw over mijn bord, ik kijk naar links: twee bovenbenen drukken uitdagend tegen het tafeltje. Ik kijk naar boven en zie hem nu pas goed: een arrogant en gefrustreerd gezicht, bijna obsceen lelijk van opwinding, spot en ongerichte haat, slimme ogen. Het lichaam van een sportkampioen.
Ik weet meteen dat er iets helemaal mis is.
‘Ik weet niet wat u zei meneer, maar wij zeiden dat er een
| |
| |
heleboel mensen omkomen van de honger. En een paar van die mensen zitten hier achter u en vragen u om een beetje eten.’
Close-up van Neil Armstrong, glas, voor zijn ogen de weerspiegeling van het maanlandschap, in een stroboscopische frequentie van gefragmenteerde beeldjes: Life takes you where you can't go: have a Coke! Ik kijk van de tv die rechts in een bovenhoek hangt te schetteren terug naar mijn bord en eet door.
‘Moeten wij u dan nog leren hoe het hoort?’
Een hand met lange, sterke vingers slaat de maaltijd tussen mijn handen vandaan, het bord valt in stukken, de frieten schuiven over het formica, vallen op de vloer, de mayonaise spettert tegen de zwarte stof van de broek.
‘Kijk nou es wat u doet, dit is toch niet aardig?’
Een vooruitgestoken onderkaak komt naar beneden: ik denk dat ik de hitte van een steigerende woede kan voelen, ik ruik een lichte apothekerslucht. Voordat ik besef wat er gebeurt schiet het voorhoofd als uit een katapult naar voren, ik hoor dat ik schreeuw, er kraakt iets in mijn gezicht, de pijn.
‘Hé jongens, niet in mijn zaak.’ ‘Minister in verlegenheid door zaak Bouterse.’ De stem van de uitbater en de stem van de nieuwslezer, ze vermengen zich in mijn hoofd met het nazinderende geluid van de kopstoot tot een gemeen galmende echo die dof dreunt op het ritme van mijn hartslag.
Het bloed sijpelt over mijn lippen, over mijn kin op het formica. De jongeman komt tegenover mij zitten, twee jongens gaan achter mij staan, de vierde gaat staan waar eerst de kopstootgever stond; nu komt het kruis van de ander net boven het tafelblad uit. Hij grist de map van het formica, bladert erin, haalt uit het zijvakje de doorslag van de brief van mijn vader aan Berger.
‘Sorry, ik was even mijzelf niet, meneer,’ zegt de student met het paardenhoofd. ‘Doekje?’
‘Geeft niets,’ zeg ik en ik voel dat ik moeite heb met pra- | |
| |
ten. Ik begrijp dat het beter is om niet naar mijn gezicht te grijpen, dus leg ik mijn handen voor mij op het formica.
‘Is er iets met u hand?’
‘Ik ben door de Helhond gebeten,’ zeg ik.
Hij grijpt mijn pols, zijn vingers zijn van metaal. Zijn greep doet flink pijn, ik schreeuw opnieuw.
‘U moet heel goed uitkijken, meneer. Niet brutaal worden want daar kunnen wij helemaal niet tegen.’
Hij laat los, meteen daarna slaat hij het stalen heft van het vleesmes dat naast mijn bord lag met geweld op de gezwollen vingers. De pijn schiet door mijn arm in mijn schouderblad. Mijn nekwervels schieten op slot, ik kan mijn hoofd niet meer bewegen.
De jongen die de map van de tafel nam legt die terug. Hij houdt de vergeelde velletjes van de doorslag in zijn handen en leest:
Hooggeachte heer B-Berger, Van mijn broer, Professor L-Lelieveld te Amsterdam, mochten wij tot onze grote vreugde horen, dat u met de meest welwillende aandacht hebt kennis genomen van den toe-toestand, waarin wij ons bevinden...
Hij heeft moeite met lezen, hij stottert licht. Hij kijkt op van het papier, het paardenhoofd knikt dat hij door moet lezen.
...en dat u zo goed waart toe te zeggen uw invloed ten goede te zullen aanwenden. Moge onze l-lieve heer u uit zijn onuitputtelijken rijkdommen lonen, hetgeen u voor het behoud van ons gezin wilt doen.
‘Tsss.’ Ik hoor een sissend geluid achter mij van iemand die de lucht uit zijn longen tussen zijn tong en zijn tanden naar buiten perst. ‘Wat een prachtig proza!’
‘Hij moet erom lachen,’ zegt het paardenhoofd tegen de
| |
| |
jongens achter mij, ik hoor ze alle twee grinniken, een van hen maakt er een licht knorrend geluid bij dat dichter naar mijn hoofd komt. ‘Zie je dat, feut? Hij heeft er plezier in.’
Niet deze brief, denk ik, laat hij deze brief niet voorlezen.
‘Wat ziet de hand van die arme man er akelig uit, vinden jullie ook niet,’ zegt iemand. ‘Zou hij een ziekte hebben?’ ‘Hij ziet zo bleek,’ dat is de stem van een ander.
‘U hoeft niet bang te zijn,’ zegt het paardenhoofd, ‘we maken een paar sneetjes en dan komen al die bacteriën en kwade sappen er vanzelf uit.’
Voordat ik besef wat er gebeurt draaien twee jongens mijn arm om, zodat mijn gezwollen hand met de palm naar boven komt te liggen. Dan steekt het paardenhoofd met alle kracht en met het volle gewicht van zijn bovenlichaam het mes door mijn hand in het tafelblad, op de plaats van de muis waar een ontsteking begonnen is; bloed gutst uit de wond en vermengt zich met frieten en mayonaise.
‘Doorlezen.’ Het hoofd buigt over het tafeltje naar het mijne, alsof hij in mijn ogen wil zien wat ik denk. Hij heeft in de gaten dat de brief mij op de zenuwen werkt.
In Mei 1940 ben ik door de Duitse... F-Feldpolizei gearresteerd en vier maanden alleen opgesloten geweest in een kleine cel van het Zuchthaus te Münster...’
‘O, o,’ zegt de jongen die voor me zit, ‘alweer die kut-oorlog, krijgen we daar nou nooit genoeg van?’
De ander leest door.
...p-primo omdat ik talloze malen tegen het Duitse regiem in de krant had geschreven en se-secundo omdat ik destijds ten behoeve van de zoon van mijn toenmalige directeur... op diens verzoek bij de Engelse ambassade te Den Haag een aantal afbeeldingen van de Britse vloot had aan- | |
| |
gevraagd, het-w-welk bij de Duitsers bekend was. Toen ik in Duitse gevangenschap was (mei 1940) heeft mijn vrouw... ongeveer alles alleen moeten doen om mij weer llos te krijgen. Zowel de burgemeester als de politieautoriteiten van onze woonplaats, alsook de krantendirectie hebben zich volkomen ervan weerhouden om enige sstappen ten mijnen gunste te verrichten.
Ik kijk naar mijn hand.
‘Goed zo, kijk maar goed,’ zegt het paardenhoofd. ‘Het moet er allemaal uit, weet je.’
Ik probeer om op te staan maar een hevige pijnscheut in mijn hand en onderarm drukt me meteen terug. Een van de jongens achter me zet zijn handen op mijn schouders en knijpt zó hard dat ik me niet meer kan bewegen.
Ik wil dat ze ophouden, ik wil naar buiten. Ik wil naar buiten en naar huis. Tegelijk is er, heel ver weg, een boosaardig stemmetje dat zegt dat ik dit verdiend heb.
‘Doorlezen collegehengst, lees door, godverdomme!’
Welnu: reeds in de gevangenschap te Münster ben ik zwaar overspannen geraakt, en toen ik in Au-Augustus weer thuiskwam, heb ik mij onder doktersbehandeling moeten stellen. Toen is bij mij het plan opgekomen om zoveel mogelijk te vermijden hetgeen mij bij den bezetter voor de tweede maal ve-verdacht zou kunnen maken. Doch: en dit dient extra te worden onder-eh-stippeld, de uitvoering van dit niet onredelijke denkbeeld, heeft moeten lijden onder de overspanning, die de gevangenschap en de doorgestane angsten mij hadden bezorgd. Ik ben mij pas half 1942 bewust geworden, dat men mij in mijn omgeving voor een col-collaborateur is gaan aanzien, hetgeen echter on-onjuist was. Onjuist, niet omdat ik geen vergis- | |
| |
singen heb begaan, doch omdat ik in wezen noch Nationaal-Socialistisch noch Duitsgezind was.
‘Interessant, interessant. We hebben het hier dus over een document van een foute meneer, niet? Wat is daar de bedoeling van? Mensen die fout zijn moeten we laten vallen, daar is, zoals we allemaal heel goed weten, niets aan te doen. Die zullen hun gerechte straf moeten ondergaan, heb ik dat juist?’
De jongen achter mij laat mijn schouders los, de zitting van mijn stoel schokt onder me vandaan, mijn hand trekt aan het mes. Dat snijdt dieper in het vlees en schiet dan los uit het hout. In mijn elleboog voel ik iets kraken. Mijn kin klapt op het tafelblad als ik op mijn stuitje val, mijn tanden klappen op elkaar, het puntje van mijn tong ertussen. Ik lig op de vloer, probeer overeind te komen.
Dat ik dit verdiend heb? Hoezo? Ik was het toch niet...
Zeer geachte heer Berger, ongeveer op de helft van 1942 heeft men mij van onverdacht... ka-katholieke zijde, op de verkeerde indrukken, die ik had gevestigd gewezen, en ik heb mij s-sindsdien consequent gehouden aan de stelregel: geen s-schijn van instemming voor het nationaal-socialisme of voor den bezetter!’
...ik niet nee! En? Maar, doet dat ertoe? Het is toch niet rechtvaardig. En bij dat laatste woord, dat me plotseling als een absurditeit voorkomt, is er, nog verder weg dan daarnet, een wraakengeltje dat grinnikt en een merkwaardig soort plezier heeft in de situatie.
Ik ben er trotsch op hiervan nooit te zijn afgeweken: wat mijn werkzaamheden als ku-kunstrecensent en journalist te Eindhoven aangaat, ben ik hieraan volstrekt trouw ge- | |
| |
weest. En ik heb mij herhaaldelijk overtuigd dat de bevoegde kerkelijke overheid dit niet afkeurde. Tegenover mij persoonlijk heeft zij destijds hiervan on-ondubbelzinnig blijk gegeven. Ik beklaag mij hierover n-niet, want ik weet maar al te zeer, hoe moeilijk het in een tijd als deze is om aan iedereen het zijne te geven. U zult ook wel hebben ondervonden dat nu nog veel ke-rom is wat re-recht diende te zijn.
Er komt iemand de zaak in gelopen, ik kijk op, de man draait meteen weer om.
‘Alsjeblieft jongens, jullie jagen mijn klanten weg.’
Iemand zet zijn voet op mijn vingers en draait er met zijn hak overheen.
‘Ik wil naar buiten,’ zeg ik. Ik hoor dat ik huil; dat is de angst. Ik probeer nog een keer overeind te komen maar ik heb de kracht niet, op mijn handen en knieën blijf ik zitten. ‘Maar ik wilde er toch mee ophouden,’ zeg ik voor me uit huilend, alsof er iemand is die begrijpt wat ik bedoel, en die met een eenvoudig teken deze marteling kan stoppen.
‘Je hoort het baas, hij wil niet.’
U Edele moge mij toestaan, om u deelgenoot te maken van de ergste mijner zorgen. Niemand durft het aan mij aan een passende po-positie te helpen. Vijanden heb ik bij mijn weten niet, vrienden genoeg, maar voor een maatschappelijke we-werkkring ben ik door een ondoordringbare muur omringd. Er is vanwege de overheid of de kranten in geen enkel opzicht voorzien in ons levensonderhoud. Het is een toestand, welke in geen enkele verhouding staat tot welk oordeel ik ooit over mijn gedragingen heb horen uitspreken. Integendeel, men verzekert mij van gezaghebbende zijde, dat ik dit niet ve-verdiend heb, of dat er een oplossing moet komen. En dat mij een goede positie toekomt, alsook dat er met dit uitgeschakeld zijn
| |
| |
voor den duur van twee jaren ruim voldoende satisfactie is gegeven voor de eh-ergernis, die men misschien heeft genomen uit mijn zo goed goed bedoelde gedragingen.’
Een schoen schopt mij in de lendenen, voor een moment krijg ik geen adem, ik hoor mezelf kokhalzen. En ik lig weer op de vloer, in elkaar gedoken nu, vuisten in de buik gedrukt, om de pijn op te vangen.
‘Toe nou jongens, gaan jullie alsjeblieft naar buiten. Neem hem anders mee.’
‘Wat is de temperatuur van je vet, baas?’
‘Kom nou, maak geen kutgeintjes.’
‘Wat-is-de-temperatuur-van-je-vet?’
‘Honderd tachtig graden.’
‘Honderd tachtig graden?’ De jongen fluit tussen zijn tanden. ‘Dat is te heet om te drinken?’
‘Kom nou, hou op met die flauwekul, dat overleeft-ie niet.’
‘Nou moet jij ook heel goed gaan oppassen baas: één druppeltje, daar gaat-ie toch niet dood van?’
‘Ik wilde me er helemaal niet meer mee bemoeien, begrijp je dat dan niet!’ Ik weet niet meer of ik het zeg, of dat ik het alleen nog maar denk.
Wat ik nodig heb is een aantal vooraanstaande personen, ook uit de wereld der journalistiek, die bereid zijn mij, als dat nodig is, hun vollen steun te geven. En, nu zou ik u, hooggeachte Heer Berger, willen vragen, of ik op u een beroep mag doen, en of ik, onder alle omstandigheden, op u zal mogen rekenen. Mogelijk vindt u termen aanwezig om mij een schrijven te sturen, dat ik aan iedereen, die inlichtingen verlangt, kan toonen. Mogelijk acht u het beter dat ik u eventueel opgeef als een volkomen betrouwbaar adres voor eh-referentiën. Zou u mij hierin, uit liefde tot Christus, te-tegemoet willen komen? Zo ja, dan moge
| |
| |
u beseffen mij van een schier ondraaglijke last, die ik haast niet meer torsen kan, te hebben verlicht.
Ik zie dat een van hen naar achter de toonbank loopt, en de sauslepel uit de vleespan wil nemen.
‘Pas op,’ zegt de uitbater, ‘je brandt je handen.’
De jongen neemt een pannenlap, schudt de lepel af boven het vlees, loopt naar de bakken met vet, schept er een lepel uit, komt terug de zaak in.
‘Zo meteen komt Eduard,’ zeg ik tegen de tegelvloer terwijl ik bloed en tanden spuug. ‘Ik ben bang om dood te gaan: Ik kruip naar het paardenhoofd, richt me op mijn knieën omhoog, klem mijn armen om het rechterbovenbeen.
‘Hou op,’ zeg ik, ‘hou alsjeblieft op, jullie maken me dood.’
Opnieuw schopt iemand mij in de lendenen, ik sla weer tegen de tegelvloer. Opnieuw kom ik op handen en voeten overeind, met veel meer moeite dit keer, en ik kruip naar de deur.
Indien u echter toevallig een post zou weten, die op dit moment va-vaceert, en waar u mij met succes kunt introduceren, dan zou alles ineens geheel zijn opgelost.
‘Laat me naar buiten alsjeblieft,’ zeg ik, ‘ik wil naar buiten.’
Weer een schop, dit keer blijf ik liggen, het gezicht op de tegels, ik hou mijn ogen dicht. Pijn voel ik niet meer, of alleen nog maar alsof het de pijn van iemand anders is. Ik hoor het geluid van krekels, en ik hoor de muziek van een supermarkt. Een schoen wrikt zich tussen mijn heup en de vloer en probeert mijn lichaam om te draaien. Ik maak me zwaar zodat het lijf wel schuift maar niet keert.
Acht u het gewenst, dat er eerst een on-onderhoud tussen u en mij plaatsvindt, dan zult u dit misschien wel willen
| |
| |
arrangeren. Het is waarschijnlijk prettiger voor u, wanneer u mij persoonlijk kent.
Hooggeachte Heer Berger, u heeft ons een ontzettend groot genoegen gedaan door aan mijn broer zulke goede berichten te zenden. Wij bidden met ons ge-hele gezin, door de voorspraak van de H. Maagd Maria, dat God het goede werk, hetwelk Hij begonnen is, in Zijn Almacht, mede met uw hulp, moge voltooien; en dat Hij Zijn onuitsprekelijke steun bij al uw be-bemoeïngen moge geven.
‘Op je rug, stomme klootzak.’
Ik blijf waar ik ben, het liefst zou ik in het niet verdwijnen. ‘Ik wilde alle papieren verbranden, ik wilde er helemaal niks meer mee te maken hebben.’
‘op-je-rug, zeg ik!’
Twee handen grijpen mijn schouders, twee handen mijn heup en draaien me om. Ik heb de kracht niet om me te verzetten, nu ligt het achterhoofd op de harde vloer. Even is het rustig, dan gaan de ogen open en zien ze de lepel met kokend vet naar beneden komen. Paniek! Op de een of andere manier komt alle kracht terug en meer. Ik schop, maak een wilde beweging.
Met de verzekering van onzen eer-eh-biedige hoogachting in Keh-ristus voor u Weledel eh-gestrenge Heer...
Een stekende, verzengende pijn op mijn gezicht, in mijn ogen: even is het alsof ik in een zee van licht sta, dan is er een gloeiende, borrelende massa.
|
|