Romantische werken. Deel 14: Frederik Hendrik Hendriks, Het oude en het nieuwe orgel en De reus van Antwerpen
(1881)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Levensschets van Jacobus Jan CremerGeboren te Arnhem 1 September 1827
| |
[pagina II]
| |
of over Van Speyk's portret philosopheerende boerenGa naar voetnoot1) - Als men hem dat doen zag, dan had men ze voor zich. Dat langzame schrijven, met de punt van de tong heen en weer tusschen de lippen; dat eentonig lezen, met den vinger de woorden volgend: dat achterover in den leunstoel zitten te kijken met de handen in de zakken. En toch had Cremer daarbij geen pen in de hand, geen bijbel voor zich, toch zat hij zelf niet; maar hij gaf er onmiskenbaar den indruk van weer. En zoo was het ook met den nijdigen slakkenstekerGa naar voetnoot2), den opgeblazen sjeesmennerGa naar voetnoot3), het aardappelenschillende grootjeGa naar voetnoot4), den roeienden en zingenden veermanGa naar voetnoot5), den ijverig ploegenden, bekeerden luiaardGa naar voetnoot6) .... en zoo vele anderen, die ons levendig voor den geest blijven; want Cremer wist hen met zooveel frischheid en schilderende kracht in ons geheugen te planten. Zoo hij langzaam schreef, telkens een zin of een woord wijzigend, schavend, vervangend - het voordragen ging hem af zonder eenige voorbereiding of studie. Hij kon het niet anders dan hij het deed: terstond pakte hij den toon, het gebaar, de beweging, de mimiek, die hij hebben moest, met zijn sprekende oogen en beweeglijke gelaatstrekken, met zijn fraaie, buigzame stem, en, daar hij ook in den letterlijken zin merkwaardig scherp zagGa naar voetnoot7), was een haast onmerkbare blik op zijn handschrift of boek hem voldoende om te weten wat er stond. Een buitengewone gaaf van opmerken, vasthouden en weergeven was hem geschonken. Met zijn gelaat, stem en houding bootste hij verwonderlijk juist allerlei personen na, en niet alleen den toon, maar ook den tongval waarin zij spraken. Onwillekeurig, zonder er zich moeite voor te geven, greep hij onmiddellijk datgeen wat het meest karakteriseerde. Als Cremer in 't gewone leven met u praatte, en ge noemdet den naam van een of ander persoon dien ge beiden kendet en die iets gezegd of gedaan had, dan kwam hij: ‘O ja!’ en, zonder het | |
[pagina III]
| |
haast zelf te weten, het gezicht, de houding, de stem van den persoon nabootsende, gaf hij u den juisten indruk van hem. En zoo ging het ook met vreemden: met een Waal, een Vlaming, een Duitschen baddokter. Met enkele uitroepen kon hij er zoo een weergeven, alsof men den man zag en hoorde. Zoo herinner ik mij, hoe hij op een avond in het Genootschap Oefening kweekt Kennis in Den Haag optrad als Jan van Beers uit Antwerpen. Hij had zijn toen nog zoo weelderig haar wat anders gekamd, zijn knevel glad gestreken, een blauwen bril opgezet, en terwijl hij een vers van den Vlaamschen dichter voordroeg, meende men dezen werkelijk te zien en te hooren. Bij het voordragen van zijne verhalen gaf Cremer de menschen weer, zooals hij die bij het schrijven in zijn geest gezien had, tot in de kleinste eigenaardigheden toeGa naar voetnoot1). Die personen toch leefden voor hem en hij kon ze dan ook, gelijk hij het wel eens deed, uitteekenen. Die gaaf van weergeven was bij Cremer zoo sterk, dat hij zelfs de bewegingen van dieren uitdrukte: een opkijkend paard, een voortrennenden hond, een staanblijvend hert gaf hij ook bij zijne voordracht aan, door een enkele beweging en blik, en het was altoos juist. Wij hebben hem in zijn zwarten rok en staande in een spreekgestoelte, op onverbeterlijke wijs zien aanduiden het optreden van eene zangeres met een langen sleep, die op een concert een solo zingen kwamGa naar voetnoot2). Toen hij meer en meer voordrachten of lezingen hield, wilde hij dan ook zoo vrij mogelijk staan, en liefst niet met een scherm of beschot achter en een klankbord boven zich. Hij moest zich kunnen bewegen en de armen vrij houden. Tot zijne schoonste stukken van voordracht behoorden zeker: het roeien op de rivier en 't plukken in den ‘karsenbongerd’ in 't Blinkende hoanje; de wedren in 't Pauweveerke; het ploegen in Oan 't kleine revierke. Cremer was geboren tooneelspeler. Toen hij acht jaren telde, speelde hij in 't ouderlijk huis reeds in een stukje van Kotzebue mee. Hij stelde een knaap voor, die zijn grootsten schat verkoopen gaat om geld voor zijn arme moeder te krijgen. Daar komt hij op, en in zijn rood pakje ziet de kleine Jacobus er alleraardigst uit. Maar hoe schrikken zijn broers en zusters en verdere medespelers, nu hij zijn rol niet opzegt, zooals het in 't boekje staat .... Geen nood nochtans: Jacobus weet wat hij doet. De woorden in het boekje waren hem te stijf en, zonder dat hij er zich rekenschap van wist te geven, te boekachtig: hij spreekt zooals het kind moest spreken, | |
[pagina IV]
| |
zooals hij zelf in een dergelijk geval zich geuit zou hebben, en hij verrukt allen door zijn aardig, natuurlijk spel. Cremer heeft niet of althans weinig uit boeken geleerd. Werkelijk heeft hij een tijd gehad dat hij niet las, althans niet op het gebied van romans en verhalen, uit vrees van zijne oorspronkelijkheid te zullen verliezen. Hij studeerde al kijkende in de natuur en in de menschen. Op de kostschool te Oosterbeek was hij de eerste niet als het op leeren aankwam, maar zooveel te meer als het gold comedie te vertoonen. Ook later, toen een gouverneur hem onderwijzen zou, had hij telkens wat anders te doen, en weldra stapte hij het liefst weer naar Oosterbeek, om er bij Hendriks ‘den schilder van Wolfhezen’, zooals hij zelf hem noemde, te teekenen en te schilderenGa naar voetnoot1). Want hij wou schilder worden. Bij huiselijke feesten, wanneer het aankwam op komediespelen, op het zingen van liedjes, het voorstellen van typen, bleef hij echter in zijn element, en zelf schilderde hij de decoratiën voor het huiselijk tooneel. Ofschoon Cremer een der vereischten voor den schilder bezat: uitmuntend zien en, wat hij gezien had, onthouden, lag zijn toekomst toch niet in penseel en palet. In 1844 op het atelier van Hendriks toegelaten, bleef hij daar tot het najaar van 1846. Van zijne ontmoetingen onderweg kon hij, thuiskomende op den Oldenhoff bij Driel, aardig verhalen, en uit dien tijd dagteekent zijne studie van de Overbetuwe: toen kreeg hij de eerste, frissche indrukken, die hem altoos bijbleven. Nochtans zou hij niet beginnen met de Overbetuwers te doen leven. Nadat hij eenigen tijd in Den Haag gewoond en geschilderd had, bracht hij in 1850 den winter door in Amsterdam, en in dien winter vervaardigde hij een groot boomrijk landschap, dat weldra op de tentoonstelling te Rotterdam een kooper vondGa naar voetnoot2), en schreef hij tevens zijn eersten roman. De lelie van 's-Gravenhage moest zijn een geschiedkundig, ‘een historisch romantisch verhaal’, zooals het toen heette, uit de school van Van Lennep. ‘Ik dacht’, zei Cremer in later jaren, ‘dat het voldoende was om er Wagenaar eens op na te lezen.’ Het boek mislukte dan ook, en niemand voorspelde er den Overbetuwschen dichter uit. Opmerkelijk was het getob met de proeven, die van taal- en stijlfouten grimmelden. Hij zelf begreep, dat hij niet voor historicus in de wieg was gelegd, en in den volgenden zomer - hij was een zomer-geen winterman - schreef hij op het buitengoed zijner ouders, dus op het terrein zelf, zijn eerste Overbetuwsch verhaal Wiege-Mie. | |
[pagina V]
| |
In 1852 gehuwd met Johannette Louise Brouérius Van Nidek, dochter van den oud-kolonel der artillerie, die in Ede van zijn pensioen leefde, vestigde hij zich te Loenen aan de Vecht, waar hij vijf jaren woonde en meer schreef dan schilderde. Hij voltooide er onder andere zijn tweeden roman Daniel Sils, die in den tegenwoordigen tijd speelt, maar ook niet veel opgang maakteGa naar voetnoot1). Op den avond van den 18den Februari 1856, terwijl hij nog in Loenen woonde, was hij van daar naar Den Haag overgekomen, om voor het eerst als spreker op te treden in het Genootschap Oefening kweekt Kennis, en er zijne hoorders te verrukken door de voordracht van zijn Deine Meu. Levendig herinner ik mij nog, hoe de hoofdindruk deze was: dat men bij het hooren van dat verhaal beter werd, en er den schrijver en de menschen, die hij voorstelde, door liefkreeg. Den 1sten December van hetzelfde jaar 1856 kwam Cremer nogmaals in Oefening op met Het kriekende kriekske, en sedert den 12den October 1857 mocht het Genootschap hem, die zich nu voorgoed in Den Haag was komen vestigen, onder zijne werkende, later onder zijne eereleden blijven tellen, terwijl hij ons jaar aan jaar op zijne meesterlijke voordracht vergastte. Cremer was schilder met de pen. Hij noemde zijn werken ‘beeldende kunst in schrift’, en daar had hij recht toe. Evenals een schilder voor zijn doek, zoo zat hij dag aan dag voor zijne copie. Hij verbeterde, wijzigde, schrapte uit, bracht weer aan, hij plakte reepen papier over reepen papier, met nieuwe regels, andere zinbuigingen, andere woorden. Niet spoedig was hij over zijn werk voldaan, altoos bleef er nog wat aan te pointeeren, in te vullen, bij te schilderen. Hij was tevreden, als hij op een ganschen dag één bladzijde geschreven had. Vaak lei hij met opzet midden in een begonnen zin de pen neer, om den volgenden dag dien zin af te maken en daardoor dadelijk weer op gang te komen. In den vorm was hij puriteinsch: vier of vijf opeenvolgende éénsylbige woorden keurde hij af. Nog in de proeven ging hij met zijn verbeteren en omzetten voort, en het kostte moeite eindelijk ‘de laatste’ revisie | |
[pagina VI]
| |
van hem machtig te worden. Ook de spelling van den Overbetuwschen tongval, dien hij zoo vaak in zijne verhalen bracht, kostte hem hoofdbreken, en het duurde lang eer hij het daaromtrent met zich zelf eens was. Hij had een afkeer van alle gewrongen uitdrukkingen: genitieven met ‘des’ en ‘eens’ en tegenwoordige deelwoorden kon hij niet uitstaan, zelfs de laatste n van neen was hem te stijf. Een pen was voor hem oneindig meer dan voor een ander: zoodra hij een pen in de hand had, leefde hij op. Hij teekende er mee al schrijvende, haast zou ik zeggen: hij schreef er mee al teekenende. Zijn copie zag er dan ook karakteristiek uit. Er was zekere kleur in door het hier en daar zetten van grooter en dikker letters, het onderhalen van woorden. Een enkele maal heeft hij zelfs gepoogd, die kleur ook in druk over te brengen, door, naarmate de gemoedsbeweging van zijne helden klom of daalde, hunne uitroepen met grooter of kleiner letter te doen zetten; zoo ook den vorm van een visitekaartje te laten afdrukken, een vette letter voor sommige woorden te doen gebruiken, een groot vraagteeken of een wijzend handje te plaatsen, gedachtenstreepjes en puntjes veelvuldig aan te wenden; zelfs muzieknoten tusschen den tekst te voegen en een op den rug liggende komma als illustratie van een van achteren opgewipt pruikje te gevenGa naar voetnoot1). Ik haal dit aan om het eigenaardige van Cremer's wijs van werken te doen uitkomen, om aan te toonen hoe hij altoos naar kleur zocht, naar iets dat sprak, dat in het oog viel. In zijne vertrouwelijke briefjes leefde dezelfde eigenaardigheid; altoos vond men er iets in: een aardig gezegde, een teekening, een paar versregels, een grappigen inval. Onbegrijpelijk veel kon Cremer op een strookje papier of op een briefkaart zetten; steeds had hij er nog iets bij te voegen. Tegen min of meer oppervlakkige critiek kon hij niet. Overtuigd dat hij zoo goed werkte als in zijn vermogen was, en dat hij er alle moeite en tijd aan besteedde, trof het hem onaangenaam, wanneer iemand, mogelijk in een verloren oogenblik, een arbeid van weken en maanden ging beoordeelen, en afkeurde wat hij misschien niet eens de moeite had genomen te begrijpen. Want Cremer's werk is vol fijne bedoelingen, toespelingen en zinnebeelden, soms niet te vinden of te raden, wanneer hij zelf ze niet aanwees. Hij vergde wel eens wat al te veel van de opmerkzaamheid zijner lezers, in dien zin, dat hij te weinig bedacht, hoe hun allicht de beteekenis ontsnappen kon van iets wat maar even door hem aangeduid was. Indien ik mij niet vergis, dan struikelde althans een van | |
[pagina VII]
| |
Cremer's drie tooneelstukken, Emma BertholdGa naar voetnoot1), over dat al te veel vertrouwen op de oplettendheid van het publiek. Hij vergat soms, dat hij zelf niet altoos en voor allen zijn werk voordragen, dat hij zijne tooneelstukken niet zelf spelen kon: had hij dit gekund, dan zou hij zijne fijne toespelingen wel hebben doen gevoelen en vatten. Zijne romans stonden niet zoo hoog als zijne Overbetuwsche verhalen. De laatsten had hij in zijne macht. Het waren met de grootste zorg voltooide kunstwerken, ook dan - en zelfs niet het minst - wanneer hij in zeven vertellingen de zeven hoofdzonden onder typen voorstelde. Een zijner verhalen, zijn Kruuzemuntje, had hij sneller dan gewoonlijk geschreven en hij was er dan ook niet zeker van of het wel gelukt zou zijn. Hij las het voor, bij zich aan huis, in een beperkten kring, waar onder andere ook mevrouw Bosboom-Toussaint aanwezig was, en hij kon zich toen overtuigen dat een zijner liefste stukjes uitmuntend geslaagd heeten mocht. Voor uitgebreide romans ontbraken hem misschien belezenheid en kennis om ze voldoende te dragen. Hij gaf er, vooral ook in Anna Rooze, menige goed gelukte type, menig keurig tafreel in, maar niet altijd een goed geheel. Intusschen betrad hij in zijn Dokter Helmond en zijn vrouw, bij de schildering en uitwerking van een vrouwenkarakter, het terrein van de ontleedkunde der ziel en toonde daarbij hoever hij in het gemoedsleven kon doordringen. Het spelen van zijn Boer en Edelman in Amsterdam en van zijn Emma Berthold in Rotterdam en in Den Haag, voor den goeden uitslag waarvan Cremer zich zeer veel moeite gaf, bracht hem herhaaldelijk in aanraking met de kunstenaars, die de verschillende rollen moesten vervullen. Daardoor had hij gelegenheid de zoo eigenaardige tooneelwereld te leeren kennen, en dit gaf hem de stof voor zijn roman Tooneelspelers, waarin die wereld geestig wordt voorgesteld; terwijl hij bovendien in mevrouw Van Oudenolm een schoone type gaf van eene vrouw van jaren. Evenwel meen ik voor mij in Hanna de Freule de meeste kracht en eenheid te vinden. Altoos viel de rijke phantasie te bewonderen, die den schrijver ondanks zijn wankelenden gezondheidstoestand bijbleef; nog in zijn laatste levensjaar zette hij een nieuwen roman op touw. Ouder geworden, begon Cremer meer voor zich zelf te lezen; maar zelden zag ik hem opgewonden over iets. ‘Het zal wel aan mij liggen,’ zei hij meest, ‘ik zal het wel niet goed begrijpen, maar zoo heel mooi vind ik het niet’. Vaak speet hem dit, vooral wanneer het den arbeid van een zijner vrienden gold, en, kon hij het er met zijn eerlijk gemoed over eens worden om te prijzen, dan | |
[pagina VIII]
| |
haastte hij zich ook den vriend een warm woord van lof toe te zenden. Met één boek liep hij weg, met Zschokke's Stunden der Andacht, een werk dat op zijn godsdienstige overtuiging grooten invloed had. Ook Opzoomer's wijsgeerige opstellen las Cremer gaarne: zijn karakter en zijne levensbeschouwing toch waren ernstig, al had hij ook helderziende oogen voor 't grappige en dwaze. Steeds deed hij zijn best om zoo goed mogelijk te wezen, en zoo braaf te handelen als het konGa naar voetnoot1). Niet licht zou hij er toe gekomen zijn, iemand òf door lichtvaardige critiek òf op andere wijs te grieven, en, mocht hij dit gedaan hebben, dan had hij er ook spoedig berouw over. Zelf was hij zeer aantrekkelijk, en kon hij zich erg ongerust maken, wanneer iemand der zijnen krank was, al zocht hij zich dan ook te troosten met den stelregel: ‘dat geen mensch meer te lijden krijgt dan hij dragen kan’. Noode kon hij er met zijn goed hart toe besluiten om in zijne verhalen zijn helden te doen sterven of zijn slechtaards geheel in het kwaad te doen ondergaan: meestal kwam alles nog te recht of ontkiemde het berouw. Ook met zijne geschriften trachtte Cremer zooveel mogelijk goed te doen. Vaak hield hij voordrachten, waarvan de aanzienlijke opbrengst strekte tot leniging van rampen of tot ondersteuning van weldadige instellingen. Zoo ook schreef hij een verhaal, om de aandacht te vestigen op de goede werking der koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in Drente; een ander om op te wekken tot mildheid bij de ellende, door den watersnood van 1861 aangericht; een derde om het verschrikkelijke van den fabrieksarbeid door kinderen in het licht te stellenGa naar voetnoot2). Zoo bestreed hij in zijn roman Anna Rooze de langdurige preventieve gevangenschap, en behandelde hij in Hanna de Freule de werkstakingen onder de fabriekarbeiders. Hadden de voordrachten, door Cremer in Utrecht gehouden ten voordeele van het Blindeninstituut, de aandacht ook in hooger kring op hem gevestigd, zoodat hij met het officierskruis van de Eikenkroon versierd werd, de orde van den Nederlandschen Leeuw viel hem ten deel na zijne volhardende pogingen om een einde te maken aan het ergerlijke misbruiken van kinderen in fabrieken. Toen hij dit eens in de werkelijkheid gezien had, trok hij zich het | |
[pagina IX]
| |
lot dier kinderen aan, en, hoe afkeerig ook anders van alle sollicitatiën en drukten en het zich op den voorgrond stellen, ging hij nu zelf naar den Minister Thorbecke, om voor zijne kleine hulpelooze beschermelingen te pleiten, droeg hij zijn verhaal ‘Een bede maar niet om geld’ allerwege voor en drong hij in dagblad en tijdschrift op eene wet tot regeling van den kinderarbeid aan. Eenvoudig was Cremer van aard, van feesten en omslag en drukte hield hij niet, van reizen evenmin. Nergens placht hij het mooier te vinden dan in Gelderland en Holland. Daar kende hij de natuur, daar had hij ze tot in hare teederste uitingen betrapt, daar leerde hij - gelijk hij mij eens zeide op een wandeling bij Wolfhezen - ‘de natuur te doen spreken’. De Geldersche bosschen, dijken en stroomen, akkers en weiden, het Hollandsche duin en de Scheveningsche boschjes had hij lief. Nog in zijn laatste dagen, toen de leverkwaal, die zijne krachten sloopte, een korte poos hare aanvallen staakte, was er spraak van, dat hij, als het zomer werd, zich naar verwanten begeven zou, om de Geldersche lucht in te ademen. ‘Maar zou je niet denken’, vroeg hij mij, ‘dat het een evengoede lucht zou zijn hier in de Scheveningsche boschjes? Ik zou er alle dagen heen kunnen rijden en er dan wandelen en zitten .... het is er zoo mooi!’ Mooier vond hij het er dan in het buitenland. Toen hij, door zijn gestel geplaagd, er toe komen zou, om zelfs aan eene Boheemsche badplaats heul te gaan zoeken, en dagen lang zou moeten reizen om er te komen, zei hij: ‘Och, die reis zit me zwaar! want, zieje, ik ben geen geograaf en geen statisticus.’ Toch hadden op een tocht door Zwitserland de sneeuwbergen hem zoo getroffen, dat hij er met krijt en penseel eene schets van maakte. Altoos toch bleef hij nog schilderen; wanneer hij een letterkundig werk voltooid had, greep hij weer naar het paletGa naar voetnoot1). Ook Parijs had hem, bij een herhaald bezoek, bevallen. Nooit ging hij alleen op reis: steeds vergezelde hem zijne vrouw en meestal waren zijne beide dochters ook van de partij; van zijn gezin toch scheidde hij zich liefst niet. Ik kan mij niet herinneren, dat hij ooit iets uit het buitenland heeft medegedeeld of beschreven, behalve uit Nice, waarheen eene hevige ziekte, die daar zijne toen pas gehuwde jongste dochter overviel, hem in het voorjaar van 1879 riep. Eenige schetsen van de kust der Middellandsche Zee zond hij aan het dagblad Het Vaderland; ze werden, aangevuld met nog een, Monte Carlo, eerst na zijn dood in druk verschenen, onder den titel van Schetsen uit Nice, in zijne verzamelde werken opgenomen. Daar in het Zuiden had hem de zomer in de wintermaanden, de groote weelde der natuur getroffen. Het reizen en zien in het buitenland hadden | |
[pagina X]
| |
intusschen bij hem den zin voor plastische kunst ontwikkeld, en in de laatste jaren zijns levens placht hij zich met schoone beelden te omringen: ook daarop studeerde hij. Met zijne Overbetuwsche verhalen heeft Cremer eene school gevormd. De pastorale of dorpsvertelling is door hem in onze letterkunde gebracht. Tal van jongeren bootsten hem in allerlei tongvallen van ons land na. Ik meen dat deze wijze van schrijven moet worden geëerbiedigd. George Sand en Auerbach hebben er hun stempel op gedrukt, Sir Walter liet al jaren geleden zijn Schotten hoog en laag Schotsch spreken. Er kan verschil ontstaan over het gebruik van den tongval ook bij beschrijvingen, en over het min of meer gebonden zijn aan zulk een tongval, wanneer men er eens in schrijft. Zoo heeft men Cremer weleens verweten, dat hij er een Betuwsch op eigen hand van maakte. Zeker is het echter, dat hij er den indruk, dien hij zich voorstelde te geven, ook werkelijk door teweegbracht. Eens op een redactie-avond van den Nederlandschen Spectator werd er over dat gebruik of misbruik van 't Overbetuwsch gesproken. Het was naar aanleiding van een pas uitgekomen verhaal van Cremer, dat met andere nieuw verschenen werken op de tafel lag. Cremer zelf was er niet bij. Wel was hij met de meerderheid van de redactie van ‘de Tijdstroom’ naar ‘de Nederlandsche Spectator’ overgegaan; maar de wijze, waarop in dien kring critiek uitgeoefend werd, was hem te kras; hij vreesde daaronder te zullen bezwijken, hij was bang te gaan twijfelen aan eigen kracht, aan de gaven, die hem, zooals hij placht te zeggen, gegeven waren geworden, zonder dat hij het helpen kon. Welnu, er werd dan over Cremer's manier van schrijven gepraat, en geen onverdeelde goedkeuring daarover, als theorie, geuit .... Plotseling zwijgt de leider van 't gesprek: hij heeft Cremer's novelle, waarmede hij met de rechterhand over de tafel speelde, geopend, en zijn zwarte flikkerende oogen zijn op de eerste bladzijde gevallen. Hij leest, en hij slaat het blad om, en leest nog voort. En toen, de lange haren voor zijn oogen wegstrijkend, heft hij het hoofd op en zegt op zachten toon: ‘Toch zou ik nog wel een paar dagen van mijn leven willen geven om die bladzijden geschreven te hebben!’ Het was het begin van ‘Oan 't kleine revierke’, en hij, die het zeide, was Bakhuizen van den Brink. Van Cremer's arbeid en inwendig leven gewagende, herdenkt men als vanzelf een zijner stukjes, waarin hij zich gegeven heeft met al zijn goedheid en teerheid van hart, met al zijn eenvoud, fijn artistiek gevoel en humor. Ik bedoel ‘Schudden en blazen, een ode of zoo iets aan mijn vriend S.’ Die vriend S. is Sambucus, de Latijnsche naam van Vlierboom. Het stukje is gedagteekend ‘Den Haag, 3 Juli 1871’, en het eerst verschenen in | |
[pagina XI]
| |
het jaarboekje Castalia voor 1872. Het werd geschreven naar aanleiding van het overplanten van een Vlierboom, bij eene verhuizing. Cremer verhuisde maar tweemalen met zijn gezin: eerst uit ‘het vriendelijk dorp’ (Loenen) naar ‘de kleine stadswoning’ (in den Haag), toen uit die woning op het westen naar ‘het nieuw gebouwde huis’ in dezelfde stad, maar aan de tegenovergestelde windstreek. Cremer was geen vriend van verhuizen: hij hechtte zich te veel aan alles wat hem omringde. Toen hij de laatste maal van woning zou veranderen, had hij als een voorgevoel van zijn dood. Sedert verbroederde hij zich met het denkbeeld van sterven. Hij wilde dan ook liever zelf het eerst heengaan, dan nogmaals een kind te verliezen, 'tgeen hem tweemalen, eens in Loenen, eens toen hij pas in Den Haag was, trof. Ook die smart herdenkt hij in zijn Blazen en Schudden. Hij vertelt daarin, hoe de Vlierboom in Loenen opkwam en groeide, hoe hij er stekjes van meenam naar Den Haag, hoe een dier stekjes in den kleinen tuin van de woning aan den buitenkant der stad welig opwies, hoe eindelijk de twaalfjarige boom, met veel moeite en drukte gerooid, van het westen naar het oosten der stad versjouwd, in den nieuwen tuin herplant werd en in leven bleef. Lees in dat innige, aandoenlijke stukje Cremer's vertrek uit het dorp aan de Vecht; lees, wat hij gevoelde, toen hij 's-avonds alleen was in zijne nieuwe woning, waaruit de Vlierboom hem, zooals hij 't vermoedde, ‘eens zou zien wegdragen’; lees vooral zijn roerenden dank, gebracht aan dien stillen getuige ‘van een leven rijk aan zegen’. Cremer zelf maakte al wat hij schreef nog voor den thans in veertien deelen voltooiden herdruk van zijne verzamelde werken gereed. In October 1877 getuigde hij in een woord ‘aan den lezer’, hoe hij ‘het niet gering aantal lettervruchten, (zijn) landgenooten gedurende een reeks van meer dan vijf en twintig jaren aangeboden’, herzag. Hij nam het snoeimes ‘zeer krachtig ter hand’, om de vertellingen van vroegeren tijd, die, volgens zijn eigen oordeel, zwak en verouderd waren, zoo goed te maken als hij ze geven kon. Een zijde van Cremer's letterkundig leven moet ik hier nog met een woord aanduiden. Hij is de eerste letterkundige in Nederland geweest, die, nadat het gebleken was, hoe het publiek èn zijne voordrachten èn zijne gedrukte werken op prijs stelde, zijn wettig deel eischte van de daaraan verbonden geldelijke voordeelen. Zijn vader, een origineel man, hield hem voor, dat, terwijl bekende artisten, die als zangers, viool- of pianospelers optraden, rijkelijk beloond werden, hij zelf als voordrager ook zijn loon waard was. En daar het lezen in volle, warme zalen hem afmatte, besloot hij om, wanneer hij het niet voor het een of ander weldadig doel deed, er althans zijn gezin meer welvaart door te verschaffen. Hij trad allengs niet uitsluitend meer op in Maatschappijen, Genootschappen | |
[pagina XII]
| |
of Vereenigingen, maar meest voor eigen rekeningGa naar voetnoot1). Wanneer men hem in de eene of andere stad wenschte te hooren, sloten zich ook wel aanzienlijke inwoners aaneen, die een zekere som, bij voorbeeld tusschen de twee en vijfhonderd gulden, bijeenbrachten, om ze den gevierden Spreker aan te bieden. Bij het in het licht geven zijner werken ging Cremer van de meening uit, dat den schrijver een billijk aandeel toekomt in de winst door de uitgevers te behalen. En daar nu zijne vertellingen en romans gretig door het publiek gezocht werden, eischte hij ook een hoog honorarium. Hij was de eerste in ons land, die bij voorbeeld het recht tot uitgaaf van een zijner geschriften voor eenige jaren verhuurde, die in contracten met uitgevers opmerkelijke bepalingen stelde omtrent voorwaardelijken of gedeeltelijken afstand van copierecht. Hij zelf schreef dan ook in het straks aangehaalde woord ‘aan den lezer’ vóór zijne verzamelde werken, dat hij het welslagen van die uitgaaf wel eens betwijfeld had, ‘op grond dat reeds zoo menige uitgave (zijner) vertellingen, in allerlei vorm en bijeenvoeging, in 't licht verscheen’. Dat de uitgaaf niettemin uitstekend slaagde, bewijst wel hoe lief Nederland zijn Cremer had. En evenzoo moge van die vereering getuigen, niet een monument op een begraafplaats - want daarvan hield Cremer niet - maar wel de bank, die, zooals wij hopen, spoedig in de Scheveningsche Boschjes de herinnering levendig houden zal, hoe het daar een der lievelingsoorden geweest is van den Schilderdichter onzer Nederlandsche natuur.
ARNOLD ISING. |
|