Romantische werken. Deel XIII
(1881)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Monte-Carlo.‘Cet enfer de Monaco!’ dat waren de woorden die ik van een teruggekeerde uit Monte-Carlo vernomen had, en de man had het voorkomen van iemand die zich diep ongelukkig gevoelt. Het heeft mij vroeger wel eens verbaasd, dat zoo vele menschen, die vast aan een ‘hel’ gelooven, zoo gerust een weg bewandelen waarop zij - volgens dat geloof - wiskunstig zeker die hel tegemoet gaan. Nadat ik echter op zoo menig schouwtooneel die folterplaats, vol geween en knarsing der tanden, als een tooverpaleis, stralend van licht en van kleuren, vol zingenot zag voorgesteld, maar vooral ook, sedert Dante's hel, met die van Doré vereenigd, mij een onvergetelijk kunstgenot schonk, begrijp ik nog beter dat de bedoelde personen, inweerwil van hun geloof, op een hel rekenen die inderdaad nog niet zoo zwart en zoo heel verschrikkelijk wezen zal.
Men noemt oneigenlijk den naam van het stadje Monaco, als men van de plaats spreekt, die op een andere rotshoogte der kust, ongeveer een kwartier verder westwaarts is gelegen. Monte-Carlo! Prachtig plekje aan de Middellandsche zee! Als men het spoorwegstation, juist bij den golfslag aan den voet der rots, heeft verlaten, dan vindt men aanstonds erachter de breede glooiende trappen, die over en naast den rotswand, naar het Dorado voeren. Boven gekomen, waart het verraste oog met verrukking rond. In fijnen toon ziet gij rechts, aan de overzij van een kleine bocht der zee, de rots die, met haar drie étages van woningen in 't groen, Monaco en zijn vorstelijk paleis omhoog beurt, terwijl de zon vroolijk schittert in het zeenat aan zijn voet en fonkelt in den schuimenden golfslag, die sinds eeuwen de rots bekampt, maar niet zal doen wijken. Recht voor u uit, en ook ter linkerzijde, hebt gij de zee, die groote - die ‘blauwe zee!’ blauw tot den horizon toe. En, als zij u uit overoude tijden verhaalt, hoe Hercules van Hellas' boorden hier 't allereerst voet aan wal kwam zetten; hoe de oud Grieksche held er Geryon en de woeste bergroovers bestreed | |
[pagina 269]
| |
en verwon, hoe hij de Grieksche beschaving er bracht en hier een weg dwars door de Alpen sloeg, waardoor aan dit oord voor altijd de naam van Portus Herculis verzekerd werd; als gij nog luistert naar haar sprookjes: van de zeenimfen en de Sarraceenen, en uw oog eensklaps door een eenigszins lager liggende groene vlakte wordt getroffen, dan - schrikt ge, want ge hoort een stem aan uw zij, en het klinkt in uw oor: ‘Die groene vlakte dáar, dat is de Tir aux pigeons.’ ‘Ei, is dat de Tir aux pigeons!’ Uit zekeren hemel was ik alreeds in een soort van hel gevallen. Het schandelijkst, lafhartigst en wreedst vermaak, 'twelk ooit werd uitgedacht, wordt ook hier even schaamteloos aangeboden, als helaas door zoo velen zonder zelfverachting genoten. Is niet de duif het beeld der reinheid en zachtheid, 't symbool der zoetste liefde? Welnu, tweemaal 's-weeks worden een aantal van die bevallige diertjes, wit als sneeuw of blauw als een zomerhemel, uit hun cages genomen en gekerkerd in gaten met beweegbare kleppen, welke gaten op kleine afstanden van elkander, in die grasvlakte zijn gemaakt. De duif, snakkend naar licht en lucht, wendt binnen die holen haar uiterste krachten aan, om dien vreeselijken onderaardschen kerker te ontkomen. Ten laatste doodelijk vermoeid, ontsnapt het diertje aan dat knellend en martelend dak. Het duizelt; zwenkt; ziet de blauwe lucht, verzamelt nog eens zijn krachten om zich hoog boven die aardsche folterplaats te verheften, en.... Dan is het oogenblik van genot voor den mensch gekomen. De arme bedwelmde duif te treffen in haar vlucht; haar te zien buitelen, vallen! welk een voldoening! Maar niet zelden mist het schot van den onervaren schutter geheel of tendeele. In het eerste geval keert de argelooze duif naar haar kooi terug, waar zij haastig wordt binnengelaten, om haar weinige dagen later nogmaals aan dat ‘vermakelijke spel’ te kunnen overleveren. In het tweede geval heeft men het eigenaardig genot van zijn slachtoffer te zien fladderen, - telkens weer zich verheffend, om het allengskens afgetobt te zien dalen, al lager en lager naar de zee - die zich straks over de arme ontfermen zal. Men zegt dat ook vrouwen.... ‘Kom mee; we moeten verder!’
Als gij u omwendt, dan ziet ge op de hoogte van het zeer breede terras den prachtigen nieuw opgetrokken voorgevel van het Casino-gebouw aan de zeezijde - met zijn schoone lijnen en voortreffelijk beeldwerk. Doch de toegang tot het gebouw is niet aan deze zijde. Van het terras, met zijn hooge, wit marmeren bloemvazen, begeven wij ons, langs welig begroeide perken, naar dien | |
[pagina 270]
| |
ingang aan de landzijde. De liefelijkste plekjes, en tal van belommerde banken nooden u er een wijle te rusten. Die verzoeking kunt en moogt ge niet weerstaan. Zie, de cactussen met haar opeengroeiende bladeren, grooter dan het ovaal van een menschenhoofd, reusachtige aloës, hier en ginder bloeiend met een stengel van ruim zes meters hoog; bloemen, overal lachend in 't rond, purperroode camelia's, geraniums vol geuren, en inzonderheid de rozen die hier voor geen wintermaand wijken. - En dan, langs die bosschages, zoowel van het blijvend, alsook van het nú weer zoo liefelijk ontloken lentegroen, langs de stammen en onder het loof door van ceders en mirten en oranje's, van seringen, peperboomen en citroenen, tintelt in het helblinkende zonlicht de blauwe zee, en schittert het witte zeil van een schip in de verte. O, men zou er blijven willen in dat paradijs. Maar, de paradijsslang verloor haar lokstem nog niet. Toen men dit Eden op de eertijds zoo weinig bezochte rotshoogte, grootendeels kunstmatig, in 't aanzijn riep, toen heeft men wel degelijk op haar lokstem gerekend. Neen, onder dat heerlijke lommer toeft men niet langer. Men moet verder! Die slingerpaden golven zelfs niet veel, en voeren schier rechtstreeks tot het doel. - Reeds bevindt ge u aan de Noordzijde, bij den ingang van het Casino. Een breede trap met kolonnade, die u aan het Stedelijk Badhuis te Scheveningen herinnert, voert u in een zeer breede vestibule. - Recht voor u uit - over de geheele breedte van het gebouw - bevindt zich de bal- en concertzaal, waar des middags en 's-avonds een uitmuntend en sterk bezet orkest bij voorkeur Italiaansche muziek doet hooren. Het plafond der zaal, waarvan de eenigszins gewelfde hoeken door vier reusachtige, vergulde vrouwenbeelden - de priesteressen van een ‘gouden’ vrede - wordt gedragen, is voorts versierd met onderscheidene hoogst verdienstelijk geschilderde tafreelen, in den geest van het carré boven de vermaarde trap der groote opera te Parijs. De toon der geheele zaal, die nog met een menigte ander beeld- en schilderwerk, op 't kwistigst is versierd, heeft, in den toon van havanna met goud, iets sombers, zoodat de frisch roode kleur van het fluweel der achthonderd zeer gemakkelijke fauteuils er volstrekt geen kwaad doet. Ter rechterzijde van de straks binnengetreden vestibule, bevinden zich de conversatie- en leeszalen. In een der laatsten is het getal nieuwsbladen legio, en ook Nederlandsche couranten ontbreken er niet. Het Casino van den Monte-Carlo biedt alles wat er in zijn parken te zien, of binnen zijn zalen te genieten valt, den vreemdeling gratis aan en zoo ook het noodzakelijke toegang-bewijs tot de groote zaal ter linkerzijde der vestibule. Een goud-gegalonneerde Cerberus opent u een breede deur, en | |
[pagina 271]
| |
gij betreedt die zoozeer bevoorrechte plek, waaraan de bekrompen geest dezer eeuw nog niet zijn ruwe hand durfde slaan, en waar het den mensch tenminste nog vrij staat zijn geluk te beproeven! Overdag en zelfs des avonds bij lamplicht, heeft die zeer groote speelzaal mede iets sombers. Zij is in Moorschen stijl gebouwd en op Oostersche wijze rijk gekleurd en behangen. Aan de zes tamelijk ver vaneen geplaatste speeltafels ziet gij, in 't midden der roulette-tafels, vier croupiers, twee aan twee tegenover elkander gezeten, en achter hen, op wat hoogere stoelen, hun bespieders, inspecteurs genoemd; terwijl aan de beide uiteinden der tafel weder een assistent heeft plaats genomen. Aan de trenteet-quarante-tafels is het dienstdoend personeel iets minder sterk. Die ‘ambtenaren’ worden van tijd tot tijd door versche confraters afgewisseld, want van des middags 12 tot des avonds 11 uren staat de affaire geen oogenblik stil. En - tusschen die mannen met hun zwarte harkjes en scherpziende oogen en ongeloofelijk snel geldschietende en geldstapelende vingers, tusschen die dienaren van ‘la veuve Blanc’, zitten mannen en vrouwen van allerlei stand en leeftijd, - men zou zeggen ‘op 't eendrachtigst saamverbonden’ neer. De Prince de X zit er naast den nommé Pyr, die als garçon de café in Florence zijn meester bestal en al spoedig zal worden ingerekend, na het gestolen geld aan den speelduivel te hebben geofferd. Madame la Baronne de V. zit er tegenover een vervaarlijk roodgeverfde matrône met elf ringen aan vijf vingers. Inzonderheid om de tafels waaraan een speler - bij uitzondering - zeer ‘en veine’ is, of ook waar in weinige oogenblikken duizenden worden verloren, verdringt zich de vlottende menigte, die overigens met een onophoudelijk va-et-vient haar geluk nu eens aan deze, dan weder aan gene tafel beproeft. Temidden van een aanhoudend geschuifel en gefluister, waarboven slechts de stem van den croupier en het voortdurend geklingklang van geld wordt vernomen, treffen de zachtgesproken woorden: ‘Tiens, comme ce grand est en veine!’ mijn oor. 't Was een breedgeschouderd man van een buitengewone grootte, met een aristocratisch schoon gelaat. De rechte neus zetelde boven den forsch vooruitspringenden knevel, die den fijn besneden mond overschaduwde. Aan zijn blanke hand droeg hij een zwaren zegelring. - Achter de speeltafel staande speelde hij over den schouder der zittenden heen. Eenige goudstukken van honderd francsGa naar voetnoot1 werden | |
[pagina 272]
| |
door hem op ‘rood’ gezet, en, zeven bankbiljetten van vijfhonderd franc fladderden ernaast. Het balletje der roulette vloog in 't rond. Welke diepe voren ploegden nu dat schoone voorhoofd! ‘Treize; noir, impaire; passe!’ riep de croupier, terwijl hij schier terzelfdertijd het geld van den edelman wegharkte en tevens het goud en zilver van zoo velen, die den man ‘en veine’ op ‘rood’ waren gevolgd. Tot hen behoorde een oud heer met zilverwitte haren en een hoogst eerwaardig voorkomen; althans wanneer hij met de blanke wimpers naar omlaag, - prikkend in het speelkaartje - zijn kans te berekenen zat. Als hij de oogleden even opsloeg dan, zochten ze goud! Een dame aan zijn zij ziet zeer bleek, terwijl ze een klein hoopje goud met haar fijne vingertoppen terdeeg schikt, maar, inderdaad, blijkbaar zoekt ze te tellen. Een heer die tegenover haar zit en gedurig schuw in 't rond ziet, is zeer rood, geweldig rood, bijna zoo rood als de roos op den sterk gewelfden boezem van een dametje dat telkens moet wisselen en opzetten voor een zonderling geverfd oud heer met een magnifique zwarte krulpruik en een verbazend groot bouquet in den boezem van zijn vest, waarboven hij een hemelsblauwe das draagt. Die heer is blind en ik hoor hem tot zijn dametje zeggen: ‘Yes darling twenty-four, and black!’ Darling speelt en verliest. Of darling zóoveel opzet als de blinde bedoelt.... dat weet ik niet. Naar mijn vluchtige berekening heeft de groote edelman van daareven in drie zetten meer dan tienduizend francs verloren. Hij begeeft zich van de roulette naar een trente-et-quarante-tafel. Een keurig gekleed heer van omstreeks vijf en twintig jaren trekt nu mijn opmerkzaamheid. Ik ken hem; 't is geen landgenoot, maar te Nice heeft hij zijne kamer naast de onze. Ja, 't is de neef van een Franschman, wiens groote gaven zijn naam beroemd maken. Nog geen jaar geleden is die neef getrouwd; hij had fortuin; maar - het bekoorlijke vrouwtje - la gentille Alice B.... - die hem haar hand en hart wou schenken, we hadden haar voor weinige dagen op den corridor ontmoet met oogen - van 't schreien rood. ‘Ah c'est lui qui l'a fait!’ had men ons gezegd: ‘Il perd tout son argent! la pauvre belle femme!’ En daar zat hij. En zijn oogen zwommen in een geelachtig rood, en met de vlakke hand streek hij van tijd tot tijd de zweetparels weg, die hem van de haren dropen - ofschoon zijn uiterlijk voor 't overige zeer kalm schijnt. Hij neemt een bankbiljet uit een blijkbaar schraalvoorziene portefeuille.... Neen, het bankbiljet verdwijnt weder. - Hij opent een portemonnaie; neemt een goudstuk en | |
[pagina 273]
| |
volgt met schijnbaar rustigen blik het loopende spel.... Zie, de bank verliest. Ha! Nú moet het goudstuk wachten, en tóch het bankbiljet van vijfhonderd francs gewaagd worden. Hij zet op 20 - l'âge d'Alice! Een oogenblik later heeft de hark van den croupier de vijfhonderd francs doen verdwijnen. Op het gelaat van den speler is geen bijzondere gewaarwording te lezen. Nochtans zijn hand trilt zichtbaar als zij in 't einde het straks teruggehouden goudstuk op ‘rood’ zet. ‘Vingt; noir, pair, passe!’ roept de croupier. Het gelaat van den jongen man is nu doodelijk wit geworden. Hij ziet naar de schatten van den croupier en ook vluchtig naar de stapeltjes goud van de matrone die naast hem zit. - 't Wordt er hem te benauwd. - ‘Permettez!’ zegt hij opstaande, en als hij achter de massa verdwijnt, dan heeft een vreeselijk bleek jonkman, die akelig kucht en hoogst waarschijnlijk in de laatste periode van tering verkeert, den verlaten stoel reeds in bezit genomen. Een zonderling gedruisch wordt op 't onverwachtst in de zaal gehoord. De menigte die zich voortdurend rondom de tafels beweegt, stroomt eensklaps naar eenzelfde tafel ter linkerzij. Men mompelt en spreekt alras luider. Wat is er gebeurd? - Men weet het niet. De bankdirektie wil het niet weten. Een schandaal moet à tout prix vermeden worden. - 't Is hier alles digne, hoogst fatsoenlijk! - La banque, c'est la paix! De persoon, die met zooveel behendigheid een goudstuk onder de hand van den croupier heeft weggemoffeld, wordt openlijk in het gelijk gesteld. 't Was een vergissing. De persoon die den dief heeft betrapt zal zich vergist hebben. ‘Messieurs faites votre jeu!’ Indien gij meent, dat de jonge man, die den beroemden naam draagt, en zooeven zijn laatste goudstuk verloor, zich tot het plegen van een diefstal heeft kunnen verlagen, dan bedriegt gij u. De dief, die door zekere personen scherp in het oog wordt gehouden en zich al spoedig ziet aangesproken, om zich kort daarna met zijn nieuwen ‘vriend’ - een net gekleed geheim politie agent te verwijderen, is le nommé Pyr, garçon de café van Florence, en - 't werd reeds vroeger gezegd, dat hij zijn dierbare vaderstad slechts vluchtig zal weerzien om een établissement in Toulon te betrekken, waar hem voor altijd de lust zal vergaan, zijn fortuin met gestolen geld te beproeven. Maar de man met den gevierden naam? Tegen den middag van dienzelfden dag moesten de lampen reeds vroegtijdig in de speelzaal worden ontstoken. Een geelbleeke, bijna | |
[pagina 274]
| |
armoe dig gekleede dame, die sedert een groot jaar dagelijks van Nice vice-versa reist, om, inweerwil dat zij somtijds kleine sommen wint en tegelijk nooit meer dan een vijf-francstuk waagt, toch van lieverlee haar matig vermogen te zien verdwijnen, die dame, reeds scherp turend door haar lorgnet, had reeds de opmerking gefluisterd, dat het te donker werd, om het spel naar eisch te kunnen volgen. De jonkman met de tering, die een paar vuurroode kleurtjes boven de jukbeenderen heeft, zegt kuchend: ‘Ich spiele im Nacht-dunkel.’ De vroegere duisternis werd veroorzaakt door een wolkenmassa, die uit zee kwam opzetten en straks, na een vluchtig licht, de hooge zaalvensters doet dreunen van een geweldigen donderslag. De gaskronen zijn spoedig ontstoken. Het bevreemdt u dat er geen gas boven die speeltafels brandt, maar - le maître d' hôtel connaît son monde. Boven iedere tafel worden twee brandende carcellampen aan de vergulde kettingen opgehangen. Met zulke olielampen loopt men geen gevaar, door het afsluiten van een gaskraan de speeltafel met haar schatten plotseling in 't duister te zien gehuld. En buiten ontlast zich het donkere zwerk in een geweldigen plasregen. Langs de paden, terrassen en trappen van den Monte-Carlo stroomt het water gutsend naar omlaag. De voorlaatste trein in de richting van Nice en Marseille zal slechts luttel reizigers van Monte-Carlo met zich nemen. Om den regenstroom te ontgaan blijft men in de speelzaal een goudstroom verwachten. Binnen de schier ledige wachtkamer van het station Monte-Carlo heeft zich een net gekleed heer in een der causeuses gezet. Nu staat hij op; gaat het vertrek een paar malen op en neer en vraagt dan aan den deurwachter of de laatste trein naar Nice niet te elf uren twaalf minuten vertrekt. Na een bevestigend antwoord te hebben ontvangen, begeeft de jonge man zich naar buiten. 't Besluit was genomen. Men zegt dat de eigenaresse van de bank den totaal geruïneerde niet verlegen laat. - Ja, die oude vrouw zal helpen! - Nu zijn vermogen het hare is geworden, nu zal zij den berooide een klein gedeelte ervan niet weigeren! Haastig voortgaande bemerkt hij ternauwernood dat de slagregen zijn kleeren geheel doortrekt en dat hij bij het stijgen schier een bergstroom doorwaadt. Nochtans, nu staat hij weer stil en aarzelt opnieuw. De drager van een naam door meer dan één volk met eere genoemd, zal hij zich verlagen, tot het smeeken om een aalmoes aan de vrouw die?... Wie is zij? Wie was haar man!? Men heeft hem van een fortuinzoeker verhaald, die slechts een speelzaal te Parijs verliet, om te Homburg zijn werk te vervolgen; die, van daar verdreven, een vorst aan den speelduivel koppelde | |
[pagina 275]
| |
en het vorige jaar ten grave daalde zonder van zijn vermogen, meer dan tachtig millioenen schats, iets anders te kunnen meenemen dan de vervloeking van duizenden die hij in de zonde gestijfd en verstrikt had. Maar die vrouw! Men heeft hem immers ook gezegd dat zij kerken en godshuizen bouwt, en stijgt haar naam niet in eere, als zij met die millioenen haar dochters aan prinsen en vorsten huwt! Doch hoor, de stormwind loeit: en ja, daar boven in die groote zalen van het Casino, daar wordt wel het noodweer door muziektonen en goudgeklank overstemd, maar ginder, dringt er diezelfde huilende storm niet door tot een vrouwenhart, als hij hier langs palmen en cipressen de schrille kreten wekt: ‘Wij lieten ons goud ook in uwe zalen en stortten ons bloed ook naast uwe bloemen. Gevloekt, gevloekt, zij uw naam!’ En tot háar zou hij zich om een aalmoes wenden!? - Neen, duizendwerf neen! Liever berooid, en met tranen het brood der ellende gegeten, dan te bedelen bij haar, die met kwistige hand den speelduivel voedt. Maar hij zelf, hij heeft immers aan dien duivel geofferd: ja, groote God, gansch en al, en geheel vrijwillig: vermogen; geluk; de toekomst van zijn jonge vrouw, en - van hun kind, nog ongeboren! Een paar uren later vliegt de sneltrein door den duisteren nacht. Een conducteur heeft aan het station Monte-Carlo de retourbiljetten van de reizigers der eerste klasse gezien. Naast een ons reeds bekende geelbleeke dame, die sedert haar afreis in den morgen in 't Casino niets heeft genuttigd, en daarom nu op de terugreis, volgens gewoonte, haar broodje en granaatappels en gebraden kastanjes gebruikt - naast haar zit een man, wiens kleeren zoodanig van het regenwater druipen, dat de dame haar japon reeds wat terzij heeft getrokken, en een der tegenover hem gezeten reizigers gedurig pruttelt en ten slotte de opmerking maakt, dat de bodem van dit compartiment ‘un vrai Paillon’ gelijkt. Slechts de naam van den bergstroom heeft het oor van dien man getroffen. Strak staart hij voor zich heen. In zijn binnenst kookt het, zooals die stroom over zijn keien-bed thans voortbruist in woeste vaart. Wat men rondom hem spreekt, hij weet het niet. Het sterker gerommel van den trein, wanneer hij door de lange tunnels boort, ontgaat hem, of wel, het doet hem in stilte verzuchten: dat die tunnel instorten en het rotsgevaarte hem voor eeuwig begraven mocht. En in het namiddaguur van dienzelfden dag heeft een jonge vrouw de lange Avenue de la Gare te Nice ten einde gewandeld, en achter den stam van een hoogen Eucalyptus, terzij van den breeden stationsweg, heeft zij getoefd en getuurd in de richting van het station, totdat een traan haar oogen geheel heeft verduisterd. | |
[pagina 276]
| |
Gérard had gezegd, dat hij waarschijnlijk reeds met den namiddagtrein van Monte-Carlo zou terugkeeren. Het jaar cijfer van zijn Alice zou hem geluk brengen. Ja zeker! dat wist hij! En sedert dien namiddag is het een avond geworden met regen en storm. En met den sneltrein van omstreeks elf uren - waarmee hij gewoonlijk terugkwam, is hij nog niet gekomen. - Misschien is er een oponthoud geweest, zoo peinst zij. In den grooten tunnel bij Villefranche is men met herstellingen bezig en 't gebeurt wel eens, dat de trein er een geruimen tijd moet wachten. Misschien ook was Gérard ‘en veine’ en bleef hij er daarom tot den laatsten trein. - O! indien hij eens alles had teruggewonnen! - Maar neen, neen, dat zal, dat kan niet zoo wezen. Immers zij heeft hem gesmeekt, gebeden, niet meer naar die speelhel te gaan, want, ja, haar voorspelling moest uitkomen dat hij alles, alles verliezen zou. - O God,....als die tunnel eens ingestort was! Bij die laatste zoo plotseling gerezen gedachte is het angstzweet der arme vrouw uitgebroken. IJlings staat zij op, opent het venster en ziet naar buiten, maar de wind slaat haar den fellen regen in 't aangezicht en dooft terzelfdertijd de bougie die er brandt op de tafel. O, groote God, die tunnel! Men heeft gesproken van gevaar door de veelvuldige regens der laatste dagen veroorzaakt. Ja, dat water, neerstortend langs holen en spleten, boort er kanalen en doet de kalksteen splijten, en, o Sainte Vierge! schreit de jonge vrouw schier overluid, sauve lui, mon cher, mon pauvre Gérard! In allerijl heeft ze het licht weer ontstoken. Ze ziet op de pendule. 't Is bij half twaalf. - O, die onzekerheid! Ze zal........ Neen, ze moet kalm zijn. Die laatste dagen van spanning hebben haar angstig gemaakt. Als vrouw, als aanstaande moeder is zij verplicht den lang voorzienen vreeselijken slag met waardigheid te dragen. Die vrees voor tunnels en levensgevaar, 't was overdreven. - 't Is immers nog tweemaal gebeurd, dat Gérard met den laatsten trein, omstreeks kwart na twaalven, was teruggekeerd. Ze zal hem nu rustig wachten, en dan, - wanneer zijn eertijds zoo vriendelijk stralend oog haar met matten blik de droeve waarheid zal hebben gemeld, dan zal ze hem niets verwijten, niets! dan zal ze hem tegemoet treden, en het hoofd tegen zijn schouder leunen, en den arm om zijn hals slaan en hem toefluisteren: Dat alles is nu voorbij, Gérard. Maar we hebben elkaar toch behouden, is het zoo niet! En van de kleine rente die ik jaarlijks ontvang zullen we heel zuinig leven op het land, en werken zullen we allebei; en het grootste geluk zal ons de lieveling schenken die we verwachten, ons kindje, dat onze rijkdom zal wezen, en nooit mag weten dat zijne moeder, vóór zijne komst wel eens heel droevig heeft geschreid. - Ja, ja, zoo zal ze spreken, - of neen, aan dat schreien zal ze hem niet herinneren; die razernij, die speelwoede moet vergeten, | |
[pagina 277]
| |
een gansch afgesloten verleden worden. Van de toekomst alleen zal ze hem spreken, van een nieuw werkzaam leven, arm in arm, hart aan hart; van een klaverblad, rijk en schoon door de innigste liefde. - Hoor! daar klinkt een voetstap - O, als Gérard nu binnenkwam, dan zou ze juist kalm, en vol waarachtige liefde, in dien geest kunnen spreken. - Maar, hij is het niet. - De laatste trein kan ook nauwelijks aanwezen. - Doch ja, aangekomen moet hij reeds zijn. - Indien het niet zulk weer was, dan zou zij den vriend tegemoet gaan. - In den nacht? Waarom niet! Het hôtel blijft tot twee uren open; en aan den portier kan ze zeggen.... Of eigenlijk behoeft ze dien man niets te zeggen. De eigen vrouw zal toch wel het recht hebben om, zelfs als het wat laat is, haar man van den trein te gaan halen, en vooral als zij wat onrustig wordt. - Maar zij is niet onrustig; ze wil alleen zoo spoedig mogelijk haar lieven man ontmoeten, om hem een zoen - zoo'n innigen zoen te geven en hem zóo reeds te doen gevoelen dat hij ‘het beste’ nog niet verloor. Toch staat zij een oogenblik later weer in onrust op en luistert.... doch verneemt niets dan het nog sterker gekletter van den regen tegen de ruiten. - O zeker, haar gejaagdheid is zeer verklaarbaar. Doch, - zij wil zich verstrooien. Welzeker het hoofdstuk, 'twelk ze in den namiddag begon, wil zij ten einde lezen. Zij zet zich. Maar als zij aan 't eind der eerste bladzij is gekomen, dan heeft zij, wel woorden gezien, doch niets gelezen. Ze was te Monaco. Op de terrassen zag ze Gérard. Ze hoort een schot.... En slechts weinige minuten later stond daar achter een der vierkante kolommen van de arcade aan het eind der Place Masséna een jonge vrouw, turend in de richting van de Avenue de la Gare. Het vreeselijk vizioen van daar straks, het staat haar gedurig voor den geest. Of de trein reeds lang aan en het dus te laat is, zij weet het niet. Er komen nog rijtuigen en ook zeer enkele voetgangers uit die richting naar deze zij. Neen, men zal haar niet bemerken. Maar al zou men haar zien en haar schaamteloos toespreken, ze zal hier blijven; immers wat deert het haar; zij wacht haar man! En hij zal komen,... ja, want die akelige voorstelling was een leugen, een zinsbedrog. Een siddering van verrukking doortintelt de arme vrouw. O Jezus! Maria dank! daar komt hij! Bij dat gaslicht van verre heeft zé hem gezien. Dat was zijn gang - zijn figuur. Ja, hij draagt een lagen hoed. - Zie hij nadert. - Ondanks den plassenden regen ijlt ze op hem toe. Maar... groote God! dat stak als een dolk: een vreemde wijkt terzij en werpt haar de woorden toe: ‘Trop tard petite; ma femme m'attend.’ | |
[pagina 278]
| |
‘O, Sainte Vierge!’ krijt de hevig geschokte, en duikt zedig in haar donkere schuilhoek. En schreiend en snikkend, leeft de flauwe hoop nog op in haar borst, dat Gérard langs een anderen weg in hun hôtel zal zijn teruggekeerd, en als een gejaagde hinde spoedt zij zich voort en bereikt de zoozeer bevolkte woning, die voor haar echter ledig, geheel en al ledig is.
Omstreeks dienzelfden tijd, terwijl de bezoekers van Monte-Carlo, die met den laatsten trein in Nice waren teruggekeerd, voorzeker reeds allen hun woning hadden bereikt, ging een jong man langzaam langs een der achterstraten van Nice naar de Place Grimaldi, een lommerrijk plantsoen, 'twelk rust op bogen, waaronder de bergstroom voor een wijle in 't verborgen bruist. Nog slechts weinige minuten geleden stond hij op den hoek van den breeden Pont Neuf, het oog strak gericht op de kamers, waar de vrouw hem wachtte, die hij zoo innig liefhad aleer de zucht naar rijkdom en goud die liefde versmoorde. - Maar dat was gelogen! Hij heeft haar nóg lief. 't Was immers zijn doel, zijn streven geweest om haar rijk en gelukkig te maken! O God! en het moest hun verderf worden! Zij heeft het hem gezegd! Duizend malen heeft zij hem gesmeekt - gebeden, om niet voort te gaan op dien weg. Doch de hartstocht heeft hem verblind. De winzucht heeft hem koortsig het bloed door de aderen gejaagd. ‘Terugwinnen!’ is de lokstem geworden van den satan - die hem altijd weder bergen vol gouds in de toekomst bleef toonen. O groote God! waartoe te leven? Die jonge schoone vrouw zien wegkwijnen in armoede en ellende; geketend aan den man die als het beeld van wroeging steeds een schaduw zal werpen op haar pad! - Ja zonder hem zal zij vrijer ademen; voor haar alleen zal het noodige niet ontbreken; en - verlost van den ‘speler’ zullen bloedverwanten en vrienden haar met liefde omringen!
De nacht is donker. Ofschoon het niet meer regent, jagen zware wolken nog steeds voort aan den hemel. Van verre ratelt de golfslag der hoogschuimende zee langs het keien-strand. Op den linkeroever van den Paillon, onder de hooge platanen, wier takken zwiepen en kraken, wendt de jonge man eensklaps zijn schreden naar de steenen balustrade, aan wier buitenwand de bergstroom zich in de diepte een weg baant naar zee. Bij het flikkerend licht van een gaslantaarn vindt hij gemakkelijk de steenen trap die naar de veeltijds droge bedding voert, terwijl nu echter, bij den hooggezwollen stroom, het schuimende water op de onderste treden klotst. Bij het afdalen raakt zijn gloeiende hand den ijskouden glibberigen muur. - Dat is de doodskou! - Hij huivert. De klokken van | |
[pagina 279]
| |
Nice verkondigen het eerste uur na middernacht; maar toch, het licht van dezen nieuwen dag zal hij niet aanschouwen. Nooit zal hij het daglicht meer zien, de zon die zoo helder scheen, toen zij op dien schoonsten dag van zijn leven, in 't wit satijn en met den witten sluier om haar blanke schouders, aan zijn zijde zijn eenige rijkdom was, toen haar liefdevol oog hem toeblonk als de reinste diamant........ - Haar diamanten! - Als hij eens een laatste kans kon beproeven met de kleinoodien die Alice bezit. - O God, dat was de duivel! - De vonken en glanzen die ginds en her van gaslantaarns of hoog vensterlicht in 't bruisende water wiegen, ze hebben hem die diamanten en nogmaals het goud dier speelbank getoond. O, glimplichten zijn het! - rijk worden, 't is een hersenschim. Nog geluk vinden op aarde - een onmogelijkheid! Zie de bergstroom klimt. Duizelig donker is het daarbeneden. Een vochtwalm, met dampen van den plotseling overstroomden vunzen bodem benauwen de borst. En de klokken van ‘Nizza la bella’ brommen in dien donkeren nacht reeds het tweede uur van den nieuwen dag. En nog altijd giert de Libeccio en bruist de Paillon, terwijl de laatste, wat hem weerstaat meesleurt, langs pijler en steen naar den wijden Oceaan.
In den namiddag van dienzelfden dag berichtten reeds de nieuwsbladen van Nice dat men nabij de monding van den Paillon, tusschen een paar rotsblokken gekneld, het lijk van een jonkman had gevonden, wiens gelaat, deerlijk verminkt, niet te herkennen was, terwijl nadere bijzonderheden omtrent den persoon vooralsnog ontbraken. Naar men vermoedde - zoo schreef men - moest de ongelukkige een nieuw slachtoffer zijn van den duivel, die, van elders verjaagd, helaas voorgoed naar 't scheen, zijn troon aan de boorden der Middellandsche Zee had gevestigd. En, met de bijvoeging, dat men zich gelukkig mocht achten, dewijl er in de verloopen maand slechts twee gevallen van zelfmoord hadden plaats gehad, terwijl men er in dezelfde maand van het vorige jaar een twaalftalGa naar voetnoot1 te vermelden had, constateerde men den volgenden dag niet slechts het droevige feit, dat de speeltafel een nieuw slachtoffer telde, maar verzekerde men er nog bij, dat de ongelukkige zijn zeer aanzienlijk vermogen tot den laatsten franc toe had verspeeld, en een treurende weduwe niet slechts in droefheid, maar ook in bitteren nood had achtergelaten. En het nieuwsblad, waarin dit treffend bericht stond te lezen, | |
[pagina 280]
| |
het trilde in de hand van de jonge vrouw die, twee dagen geleden onder de arcades, haar Gérard heeft gewacht en die nog later zoo vele bloedige tranen heeft geschreid. ‘O God!’ roept ze, terwijl het nieuwsblad haar hand ontglijdt en ze zich aan de borst van haar dierbaren, tot haar wedergekeerden man werpt. ‘O Gérard, je hebt me lief! Ja dat heb je getoond, mijn schat, mijn leven!’ En hij, hij drukte haar vurig aan zijn borst. Engelachtig geduld! onbegrensde vrouwenliefde! Och hij heeft haar getoond hoe lief hij haar had! Als de berooide is hij tot haar teruggekeerd. Arm zijn ze; arm heeft hij haar gemaakt, ellendig en arm. Maar zij - ‘Neen, neen’ vleit ze op den zoetsten toon der liefde; ‘Rijk heb je mij gemaakt door je moed, door niet te vertwijfelen in die bange ure; door het besluit om te willen leven, ja, te leven voor mij! - O God! die arme vrouw!’ en met een blik naar het vallende nieuwsblad herhaalde zij: ‘Die arme, arme vrouw!’
En drie dagen later verlieten de jeugdige echtgenooten de woning, die, ofschoon wel vroolijk gelegen, voor hen zoo somber was geweest. Ze traden mij voorbij, met een groet, en het was alsof de jonge man zich schaamde omdat - ja, omdat het wel bekend kon wezen dat men de terugreis naar 't Westen van Frankrijk bekostigde van hetgeen de diamanten zijner Alice hadden opgebracht. Maar het oog der jonge vrouw straalde vol levenshoop, als wilde zij zeggen: ‘wij zullen ons geluk herwinnen; ziet maar, hij heeft zijn vrouw geen weduw, en ons kindje geen wees willen maken. Wij zullen arbeiden en keeren voor eeuwig den rug - - à cet enfer de Monaco!’
Nice, April 1879. |