| |
| |
| |
Thijs de smid.
Is het een arme krankzinnige die daar heensluipt door de straten der kleine stad?
Niemand heeft hem leed gedaan, en toch hij vervloekt ze allen in 't binnenst van zijn gemoed.
Of niemand hem leed heeft gedaan? Ha, hij weet het beter:
Mooie blonde Dora van den hoefsmid heeft hem gezegd dat hij klein en leelijk is; en, mooie blonde Dora, met haar oogen als blauwe kralen, ze heeft Peter Japik den voermanszoon genomen; Peter Japik die forsch is als een boom, en sterk voor vier. - Ha! als Peter Japik niet forsch was en sterk!
't Is guur op de straat; de storm zweept den kleinen man de pet van de geelblonde haren, en het straatslijk spat hem om de kromme beenen.
Reeds van schemerdonker afaan sluipt hij rond. Hij kan nog niet gelooven dat het er werkelijk toe gekomen is. Maar toch, het is zoo: Daar binnen de smidse gaat de vedel. Hoor maar: Een luid hoera klinkt er mede. Hoor nu: ‘Leve Peter Japik en Dora Thijs!’
- Peter Japik en Dora Thijs! O die namen zijn hem een gruwel, een vervloeking! - Ja, hij is klein en leelijk, maar hij heeft óok bloed; hij heeft....
Daar ging de deur der smidse open.
Om den hoek der naaste straat is de kleine man in een oogwenk verdwenen.
Vader Thijs kwam even naar 't weer zien. Binnen was het erg warm. Hij had behoefte aan een koelen stroom - Moest hij dan dáarvoor dien hemel uit zijn huis zien verdwijnen!?
Peter Japik was een brave borst. Wel ja, hij mocht hem wel lijden; Dora kon gerust wezen, hij zou haar niet slecht behandelen; haar zeker nooit slaan, en misschien heel goed voor haar zijn op den duur. - Op den duur, dat moet het wezen. Maar 't was te vroeg; twintig jaren! Moeder Sara uit de Schrift was vijf en zeventig
| |
| |
toen zij haar eerste en eenige kind kreeg; dat was een andere tijd. - Waarvoor heeft hij ja gezegd en 't lieve Doortje afgestaan; de gloed van zijn hart, als toch het uitzicht in damp moest vervliegen, als Peter's vader zelfs geen honderd gulden wilde voorschieten, geen onnoozele honderd gulden!?
Dwaze Thijs, je bent te goed van vertrouwen geweest. Je hadt vooruit moeten zorgen, en niet moeten toestaan voordat de knijper had ja gezegd.
En dat danst nu en zwiert nu; en Thijs moet meedansen en meelachen; en Peter Japik neemt hem het liefste mee, en - voor dien wissel is er geen geld.
't Was guur weer, er vielen hagelsteenen. Zie, een vurige schicht schoot door het zwerk; er volgde een ratelende donderslag. 't Viel Thijs in dat hij zijn kleine smidse goed had verzekerd, nog niet lang geleden. - Toen, na een onweersbui, had hem de angst bekropen. Ofschoon het een oud gedoeite was, het duldde geen uitstel. Maar, nú kwelt hem een andere zorg.
Weer sist er een bliksemstraal, en, weer ratelt de donder.
Binnen hoorde men het niet, Peter Japik kuste er zijn jonge vrouw.
Thijs was niet bang; hij schudde de hagelsteenen van de pet, en keerde terug in de woning.
De torenklok der kleine stad sloeg half éen. Peter Japik had zijn lieve Dora naar de kleine woning gevoerd die hij in een achterstraatje gehuurd had. Ze woonden daar nu met hun drieën: Dora, hij en een geit.
De geit bleerde achter in het kleine hok. Misschien was het een welkom aan de jonge vrouw; misschien ook had sik vandaag geen voeder gehad.
Peter Japik ging naar achter: ‘Stil maar Trui, daar heb je, bij je voer, ook een stuk koek. Goejen nacht!’
Toen Peter Japik weg was, at de geit de koek, maar bleerde nog verscheidene malen; eens precies als een kind dat bang wordt en schreeuwt.
De bruiloftsgasten die de jongelieden naar hun nieuwe woning hadden gebracht, gingen spoedig naar huis, want ofschoon het droog was, het stormde van belang, en 't was drommels guur.
Behalve de lieve Dora, die nu voorgoed zijn huis had verlaten, heeft Thijs nog acht kinderen, beste kinderen, maar de oudste is
| |
| |
een arme stakker van zestien jaren die half lam is; de tweede is een goeje-ondeugende jongen van veertien; en de rest.... Nu ja, ze zijn hem allen heel lief, maar.... zonder Dora!
‘Nee vrouw, ik kan nog niet slapen. Ik ga nog eens even naar 't weer zien.’
Thijs ging even naar 't weer zien. En toen, toen liep hij de kleine zolderladder op, en opende het kamertje waar vijf van de kinders sliepen. Ze hadden nu de ruimte! - Maar, om de kinders kwam hij niet. - Hij keek in de bedstee waarin Dora nog den vorigen nacht sliep. - O God! wat heeft hij van avond op die bruiloft een plezier gehad! 't Is toch een zegen as je je kinders grootbrengt - voor een ander, en dan zulk eene als Dora! - Zou met den dag van haar vertrek de zegen weg zijn uit het huis? - Waarom heeft die schriele vrachtrijder hem dan niet geholpen, als zijn zoon toch Dora tot vrouw kreeg?
Daar lag iets op de beddeplank.
Thijs haalt een kokertje uit den zak; strijkt een lucifer af, en ziet nu dat het kleine boekje 'twelk daar bleef liggen, een zeer oud bijbeltje is. Dora heeft een nieuw, en liet dit op Grietje's verzoek hier achter.
Thijs slaat het boekje open, maar, de lucifer is uitgegaan. Nog een vlammetje wordt er ontstoken, en, bij het flikkerend roode lichtje kan hij lezen:
‘Vertrouw op God, en doe het goede.’
En nogmaals een vlammetje ontstekend, en ook nogmaals een bladzij opslaande, leest hij weder:
‘Zijt niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’
Maar de wissel moet toch betaald worden; en Dora is weg; och goede God, zijn oudste, zijn liefste kind!
En buiten klonk het: ‘De klok hêt twee, twee hêt de klok.’
Peter Japik, Dora's jonge echtvriend, dacht dat het de geit was die hem uit den eersten slaap had wakker geschreid. In den aanvang wist hij niet wat hij zag; daar stond midden in de kamer Dora, en zij riep hem met angstige stem dat hij zou opstaan. Hoor, hoor! de klok luidde brand!
't Was akelig om te hooren, zoo in 't holst van den Novembernacht: Rom bom, bam bom, en altijd zonder ophouden: rom bom, bam bom. - Waar, wáar mocht het wezen!?
Peter Japik vond het toevallig dat er nú, juist dezen nacht brand moest zijn, er gingen anders soms maanden en jaren voorbij dat men er niet van hoorde of zag.
| |
| |
Nog eer het gansche stadje in rep en roer was, sloeg er reeds een hooge vlam uit een zijraam der kleine smidse van Thijs. Daar lagen steenkolen op het zoldertje boven de werkplaats; en binnen een klein kwartier stond de voorgevel en spoedig ook het dak in lichtelaaie vlam.
Het was een hartverscheurend gezicht, want de felle wind wakkerde de vlammen aan met woedend geweld. Overal spatten de vonken wild door de dikke rookwolken heen, en terwijl het kraakte en knapte, en het steeds groeiende vuur het geheele zuid-oostelijk gedeelte der kleine stad, met haar nieuwe raadhuis en de beide kerken bedreigde, luidde de klok nog altijd voort, en begon het te joelen op de straat, en kwam de brandweer met haar spuiten en slangen aangevlogen, en snelden voor het meerendeel ook de autoriteiten van het stadje toe: Spoed! spoed! De brand is bij Thijs. Helpe wie helpe kan!
Goddank! Nog voordat de nood op 't hoogst was geklommen, heeft Thijs zijn vrouw en kinders kunnen redden.
't Was gevaarlijk geweest. Op die kleine zolderkamer waren de bedsteeplanken reeds verschroeid, maar Goddank hij heeft ze allen gered. Dat arme schaap van een Grietje ook. Och zij was zoo hulpbehoevend, en ze ‘gaf niets mee’, maar toch, de arme stakker kwam ongedeerd beneden! ‘In Godsnaam,’ riep Thijs: ‘brande nu wat branden wil, als vrouw en kinders maar gered zijn dan heb ik het beste behouden!’
En de vlammen sloegen al wilder en woester: en alles wat helpen kon was daar op de plaats, van de hoogsten tot de laagsten, ouden en jongen, vrouwen en kinders allemaal.
't Was een lust om te zien hoe die spuitgasten het vuur zijn helschen loop betwistten.
Maar dat kleintje; ja dat kleintje vooral is een baas. Men zou niet gedacht hebben dat het nietige Koentje, het kromme Koentje van den kuiper, zich zóo zou durven weren. Zie maar: als er wat extra's te doen is dan is hij haantje vooraan.
‘Goed zoo Koen,’ zegt mijnheer de burgemeester in eigen persoon: ‘jij houdt je dapper; we zullen je niet vergeten.’
‘Och daar is het niet om menheer de burgemeester,’ zegt Koentje: ‘'t is om die arme vrouw en kinders, en om onze mooie kerk, want voor Thijs zou ik het zeker niet doen. Thijs verdient zooveel hulp niet.’
| |
| |
Zes dagen later was er een groote oploop in het kleine stadje.
Tusschen twee rijksveldwachters liep een bleek man. Zijn handen waren geboeid; de oogen hield hij strak naar den grond gericht. - 't Ging met gezwinden pas door de straat waarin de brand was geweest. Om beter te kunnen zien, klauterden de jongens op de puinhoopen en verkoolde kozijnen of gebinten van het verbrande huis.
Uit een armoedige woning, die de veldwachters zooeven met den man hebben verlaten, vliegt eensklaps een vrouw met roodgeschreide oogen de straat op en den kleinen stoet achterna.
Men maakt ruimte voor haar. 't Is de vrouw van Thijs:
‘Laat los! Dieven van mijn man!’ krijt ze op hartverscheurenden toon: ‘Jelui liegt het! De valsche getuigen liegen! Hoor je de kinders niet schreien? Valsche kerels, dieven! laat los, laat los!’
De man met de geboeide handen ziet om:
‘Klaartje, stil, zorg voor de kinders!’ zegt hij, en dan, dan wil hij stilstaan om haar nogmaals een zoen ten afscheid te geven; maar de rijksveldwachters mogen dat tooneel op de straat niet toestaan:
‘Vooruit Thijs, vooruit!’
‘O God, hoe wreed, hoe onmenschelijk wreed!’ gilt de vrouw; en, na een akeligen snik valt ze roerloos ter aarde.
Een maand is er voorbijgegaan.
't Is vinnig koud. - Op de vaart bij het stadje wordt schaatsen gereden, en gieren en zwieren de stedelingen jong en oud, en zij letten er niet op, dat er eene kar door de sneeuw langzaam op den hooger liggenden rijweg voorbijgaat.
Japik Peter en Dora hebben vader Thijs uit de groote stad mogen afhalen, en brengen hem nu in zijn woonplaats terug.
Thijs is zeer mager en bleek geworden. Heden is hij in de Provinciale hoofdstad vrijgesproken van brandstichting in zijn eigen woning, bij gebrek aan bewijs.
Er was gebrek aan bewijs. - Jammer, hebben er velen gezegd, want dat hij schuldig moest zijn, het kon niet anders. Hebben niet onderscheiden personen hem ronduit hooren zeggen: ‘Laat nu maar branden, wat scheelt het mij!’ Had hij niet kort geleden die oude woning, zooals van achteren bleek, veel te hoog in de ‘brandkas’ gedaan? - Had men hem nog niet zeer laat, toen al de gasten reeds lang naar huis waren, aan de deur van zijn woning gezien? - Heeft Joris de klepperman niet naar waarheid getuigd, hoe hij 's-nachts om twee uur, heel toevallig opziende, tot drie malen toe op het zolderkamertje van de smidse een lucifer zag aansteken, en dat hij toen reeds zeer duidelijk den smid onderscheiden kon? -
| |
| |
Moest Thijs geen wissel betalen voor sedert lang opgeloopen schuld bij den kolenkooper in de hoofdstad? En dan tenslotte, heeft kleine Koentje die zich bijna ziek had gewerkt om stad en kerk te behouden, niet met de beide vingers omhoog en de oogen ten hemel verklaard, dat Thijs hem zelf gezegd heeft: ‘Wie assureert Koentje, die doet het om een vuurtje te stoken.’
Ja, 't was voor een mensch die wat doordenkt zoo klaar als de dag dat die brand met opzet is veroorzaakt, en, even klaar wie de schuldige was. Maar het recht is een wassen neus: Een brandstichter komt vrij, bij gebrek aan bewijs!
Op den gestolden vliet zwierden de vroolijke schaatsenrijders dat het een lust was, en ze reden zich warm.
En binnen de kar die slechts stapvoets kon voortrijden, zat Thijs, de arme misdadiger te klappertanden. - Peter Japik heeft hem gehaald met de vrachtkar van zijn vader, ja, maar Peter heeft nog geen woord gesproken. - Als Peter zoo iets had kunnen vermoeden dan zou hij Stijntje van den molen tot vrouw hebben genomen, maar Dora nooit.
Thijs klappertandde van kou; en Dora die hem gedurig zoende en liefkoosde, kon hem niet verwarmen. Daarginds op de vaart wapperde boven die witte tent wel een vroolijke driekleur, maar in het kleine huisje waar arme buren de stakker van een vrouw met het hulpbehoevende kind hebben ingenomen, daar ligt sedert gister morgen die stakker met een wit laken overdekt. Zij had den laatsten last van haar Thijs niet kunnen volvoeren. Met een zegenbede over haar vijanden en een groet aan haar ‘onschuldigen man’ heeft zij den laatsten adem uitgeblazen.
‘Ja Doortje, ik zal kalm zijn. Ja er is een God! en Hij geeft mij nog de liefde van jou mijn oudste kind.’
Peter Japik had gezegd dat Thijs bij de oude stadspoort uit de kar moest stappen. Om Dora heeft hij haar vader gehaald, maar ze zouden in stad niet zien dat hij en zijn vrouw den smid naar de Smallestraat reden. 't Was al erg genoeg dat men hen van de vaart had kunnen begluren.
Toen Peter bij de poort kwam en stilhield, toen keek hij naar binnen, maar - Dora schreide, en Thijs zag zoo koud en zoo wit als een geest.
‘Voort Bles;’ zei Peter, en hij reed tóch de stad in en naar de Smallestraat.
Kleine Koentje had zich op dien avond van den brand erg dap- | |
| |
per geweerd. Toen hij den eed voor 't gerecht moest doen, toen kuchte hij leelijk, en dat kwam omdat hij zich op dien avond in 't zweet had gewerkt en toen kou heeft gevat.
Gisteren had Koentje nog schaatsen gereden; dat deed hij zoo goed als de beste. Onder de tent met de driekleurige vlag heeft hij vier malen aangelegd, en telkens een borrel gedronken; hij had tegenwoordig behoefte aan een borrel, want het was hem dikwijls zoo schor en zoo schraal in de keel.
Vandaag is Koentje niet op de baan. Dezen morgen toen hij zich in den spiegel zag, toen is hij heel akelig van zich zelf geworden; want hij was nog bleeker dan Thijs, dien hij gister met een zwonk in die kar met Peter Japik en Dora zag voorbijrijden.
Nu in den avond ligt hij te bibberen in de bedstee. 't Was hem alsof een scherpe ijzeren hand vanbinnen de borst samenklemde.
- Als God hem eens halen kwam!
‘O Heere Jezus! O God!!’ -
Toen de sterren hoog aan den hemel bij millioenen en millioenen flonkerden en schitterden, toen stond de dominee bij de bedstee van Koentje, en de burgemeester zat ernaast op een stoel.
De kleine man die zich bij den brand zoo dapper geweerd had, mocht niet meer spreken, want dan kon zich het droevig verschijnsel herhalen 'twelk zijn moeder ijlings om dokter en dominee heeft doen zenden.
Maar, men wist reeds genoeg:
Door minnenijd gedreven heeft de kleine man de woning der jonggehuwden in brand willen steken; doch, een zonderling geluid alsof er een kind om hulp schreide, heeft hem van daar verdreven.
Een zeer klein venster van de smidswoning had toen zijn aandacht getrokken. Hij heeft het gemakkelijk kunnen openstooten, en de groote ronde doos met lucifers - omwonden met krullen, vlas en papier, heeft hij ijlings naar binnen geworpen, nadat hij het straks aangeketste tondel erbij had gevoegd. De brandstoffen waren juist in een hoop met dennen-doppen gevallen; en - zóo was het geschied.
- Jawel, Koentje moest nu maar kalm zijn. 't Was zeker schrikkelijk; maar voor den berouwhebbenden zondaar was er genade bij God.
Toen Thijs de Smid aan 't bed van het leelijke manneke kwam, toen was hij niet meer. Koentje was dood!
| |
| |
En in het volgende voorjaar stond er een kleine nieuwgebouwde smidse.
En Thijs zag naar den blauwen hemel op: God was wel goed, maar ach, er waren toch zoo vele ongevoelige harde menschen! - Meer dan zijn huisje bezat hij niet, en zelfs dat huisje was slechts in naam het zijne. Gedurende zoo vele weken van ellende, en zonder verdienste, gaat men zoo hard achteruit als een spoorwagen rijden kan.
En daarginds aan de overzij, daar heeft zich in een kloek huis een nieuwe smid gevestigd. - Die man heeft handen vol werk. Maar de oude Thijs....? Zelfs nú nog ziet men hem met wantrouwende blikken aan; en, al beklaagt men hem soms, men gaat niet bij den armen smid die zijn kolen voor 't vuur en zijn ijzer voor 't werk nog borgen moet.
Ja voorzeker, men heeft wel medelijden met hem gehad toen het bekend werd wie de ware schuldige geweest is, en zelfs men heeft hem in den aanvang wel wat voortgeholpen, maar - die treurende moeder van ‘het arme mismaakte Koentje, van een schaap dat zoo plotseling is gestorven aan een gevatte kou’, ze zegt toch maar altijd dat Koentje geijld heeft, en dat hij veel te braaf en veel te goed was om zulk een daad te hebben bedreven. Haar jongen was met den naam van zijn Heiland op de lippen gestorven!
Zie, en dan was er gedurig weer een die naar den kant der kleine smidse wees en zei:
‘Die daar, heeft een maand gezeten. En, och mensch, ze zetten je niet als er geen steekje aan los is.’
Thijs staat voor de deur van zijn kleine nieuwe woning, waarin bijna niets is te vinden dan een hulpbehoevend kind van zestien jaren, en nog een zevental bovendien. En hij ziet naar de blauwe voorjaarslucht en naar de fijne blaadjes die zich aan de takken der iepen ontplooien; en - hij denkt aan zijn arme Saartje, zijn lieve gestorvene vrouw....
Daar komt hem iemand terzij. 't Was Dora.
‘Moed maar vader, God zal het nog wél met ons maken,’ zegt ze op blijmoedigen toon: ‘Hier zijn tien stuivers; mijn Peter en ik hebben ze weer eerlijk voor u gespaard.’
En Thijs - toen hij met zijn Dora in de bijna ledige kamer kwam, toen zoende hij die dierbare dochter met tranen in de oogen, en sprak met trillende stem:
‘Kind, ik ben nog niet ongelukkig: Op God bleef ik vertrouwen, en - zegent Hij mij dan niet dagelijks door de liefde van mijn oudste, al week ook, mét haar, de zon uit mijn huis.’
DEN HAAG, 17 October 1869. |
|