| |
| |
| |
De predikants-dochter.
‘Hoe vin-je mijn tafeltje, lieve?’ zei mevrouw Pels, terwijl ze haar echtgenoot zacht in een kamer schoof waar een keurig opzetje gereed stond.
‘Wel, 't ziet er goed uit;’ antwoordde de heer burgemeester: ‘maar noem je dien omslag een familiare boterham? 't is waarlijk te veel.’
‘Daar heb je 't nu weer;’ zuchtte mevrouw: ‘wanneer zal 't je naar den zin wezen? Te veel! wel lieve hemel, kon het nog minder?’
‘Wel waarlijk kon het minder;’ hernam de echtvriend: ‘wij vinden het nergens zóo opulent; tenminste niet bij Strijknet of Stap.... 't is altijd....’
‘Wel hemelsche goedheid!’ viel mevrouw haar gemaal in de rede: ‘'t zijn nog al voorbeelden die je daar geeft. Strijknet en Stap.... de gierigsten van 't dorp.... Slemp met een beschuitje; de heeren een glaasje wijn, en tot besluit een broodje met kaas of rookvleesch?’
‘Nog geen bewijs dat ze gierig zijn;’ hernam Pels: ‘ik geloof eer, dat de menschen 't niet missen kunnen. De tijden zijn slecht en die tegenwoordig van een klein traktement moet bestaan, heeft het zuur genoeg.’
‘Nu gierig of arm, dat is ook hetzelfde;’ sprak mevrouw weder: ‘ik verkies mij niet naar die menschen te regelen; 't is gek genoeg dat men op een dorp wel gedwongen is met zijn minderen te converseeren .... ik denk er niets om te laten.’
‘Enfin!’ zei de echtvriend, en nader de tafel beziende: ‘'t Is zeker, je hebt het keurig gerangschikt; maar lieve, wat zullen we uitvoeren.....? we moeten weer praten, want dominee speelt niet.’
‘Ja, da's ook vervelend;’ zei mevrouw.
‘Waarover te praten van acht tot tienen!’ hernam mijnheer.
‘Wat dat nu betreft,’ antwoordde mevrouw: ‘er zijn punten genoeg; reken eens aan: de dood van den Czaar, de zaak in de Krim; Sebastopol, en dan - wel 't is geen kleintje: de watersnood!’
| |
| |
‘Ja juist, de watersnood;’ herhaalde mijnheer en verliet de kamer om zich naar het salon te begeven, waar de genoodigden werden opgewacht.
Weinige minuten later rukten de gasten aan; ze konden niet mankeeren..... Allerliefste invitatie.....
Heel veel plezier.... alles wel?.... perfect!..... en de kinderen?.... dankje!
De heeren zaten weldra bij het heldere turfvuur; de dames - met gloeiende kooltjes onder de voeten - rondom de glimmende tafel waarop een massa zilver, in vormen van trekpot, melkkan, suikerpot en theelepeltjes heel wat effect maakte. Aan de rechterzijde van mevrouw Pels, zat mevrouw Stap, of liever juffrouw Stap, - want haar echtgenoot, de predikant van het dorp, was niet gedoctoreerd; aan de linkerzijde de vrouw van den gepensioneerden kapitein Strijknet, terwijl Charlotte Stap, de bevallige predikants-dochter, tusschen hare moeder en de vrouw des kapiteins geplaatst was.
Ter rechterzijde van den haard was de zitplaats van den gastheer; de kapitein hield den linkervleugel gedekt, terwijl de dominee het gloeiende vuur tot vis-à-vis had, 'twelk hem dien avond een schrede nader aan den bril bracht.
‘Ja ja,’ ving de kapitein aan, toen het gezelschap tot de conclusie was gekomen, dat het maar koud bleef: ‘wij beleven al vreemde tijden, 't gaat in de Krim niet vooruit.’
‘Wat zou het vooruit gaan,’ zei Pels: ‘'t Is tobben en wurmen en 't blijft bij het oude.’
‘'t Is 'n mooie historie,’ hernam Strijknet: ‘wie heeft van z'n leven zulk oorlogen gezien; 't ontbreekt er maar aan, dat het Engelsche gouvernement eenige scheepsladingen voltaires van dit soort,’ en de kapitein sloeg op den zetel die hem droeg: ‘voor de soldaten naar de Krim zendt; ze konden dan op hun gemak de kat uit den boom zien.’
‘O! meent gij Anthonie?’ zei mevrouw Strijknet haar gemaal vragend aanziende, daar zij zoo iets van ‘boom hieng’ had meenen te hooren. ‘Ik vond het verschrikkelijk.’
‘Wie, wat Anthonie?’ vroeg de kapitein die met zijn geheele ziel in de Krim was.
‘Wel Strijknet, Anthonie!’ herhaalde mevrouw: ‘van wien in de krant stong:
O! 't was zoo aandoenlijk.’
Door dit mal à propos kwam het gesprek, zooals mevrouw Pels terecht had voorzien, al dadelijk op de treurige verwoestingen door den watersnood aangericht, en op de ongelukkige menschen die door den vloed van alles werden beroofd. Ieder lid van het gezelschap had een verhaal 'twelk met die treurige zaak in verband stond, en de predikant Stap besloot, dat er heel wat geld zou vereischt worden om de noodlijdenden te helpen.
| |
| |
‘Daar zegt u een waar woord, dominee,’ zei mevrouw Pels, toen de predikant ophield met spreken: ‘Het is te wenschen dat ieder naar zijn vermogen zal bijdragen.’
‘Naar vermogen, dat hoop ik mevrouw,’ hernam Stap: ‘Mocht ieder gespaarde, bij deze ramp gevoelen, dat hij eenmaal van zijn rentmeesterschap rekenschap zal verschuldigd zijn.’
De toon waarop de predikant deze woorden uitte, had zoo iets bepaalds, dat mevrouw Pels bij vergissing tweemalen melk in de thee deed, maar toch, zij herstelde zich spoedig, want dominee had altijd zoo iets bepaalds in zijn spreken, en, terwijl zij vriendelijk lachte reikte zij de kopjes met de verontschuldiging over, dat zij als naar gewoonte wat rijkelijk was geweest. Nog spraken de heeren over den watersnood en wat daarmede in betrekking stond, en deelden de dames elkander gemengde berichten mede, die voor menig nieuwsblad belangrijk genoeg zouden geweest zijn, toen de deur werd geopend, en de eenige zoon der echtelieden Pels het vertrek, zeer onverwacht, binnentrad.
Na mama een zoen en papa een hartelijken handdruk te hebben gegeven, maakte Louis zijn compliment voor de dames, en aan zijn kleur die hooger dan gewoonlijk stond, was het wel te bespeuren dat dit gezelschap hem eenigszins verraste.
‘Wel weerga's jongen! wat doe jij hier?’ zei de burgemeester, nadat ook den predikant en den kapitein de handen waren gedrukt; ‘ik dacht dat je goed en wel in Utrecht zoudt zitten; er is toch geen kwaad bij?....’
‘In 't minst niet, papa,’ antwoordde Louis, terwijl hij zijn stoel in een schuine richting tusschen die van den kapitein en juffrouw Charlotte plaatste: ‘ik heb..... enfin.....’ en de student in de letteren maakte eene beweging alsof hij iets zeggen wilde, maar, om het gezelschap niet goed spreken kon.
‘Is 't een geheim?’ hernam de vader terwijl mevrouw met gevoel van eigendomsrecht haar gelaat naar den zoon wendde, en al de gasten rechts en links keken, alsof zij volstrekt niet nieuwsgierig waren.
‘Een geheim.... dat juist niet,’ aarzelde Louis: ‘maar 't is iets dat mij zelf betreft, en ik weet niet....’
‘Kom spreek maar vrij uit;’ riep de vader: ‘De vrienden zijn allen bekend. Wat heb je te zeggen?’
‘Welnu,’ hernam Louis: ‘ik wilde u een kleine verrassing bezorgen, en om u te toonen dat ik mijn tijd niet heb verbeuzeld, kom ik u melden dat ik gisteren tot doctor in de Letteren gepromoveerd ben.’
't Was aardig om den indruk dezer laatste woorden op de toehoorders te zien. De heer burgemeester Pels stond op, en klopte den jongen zoo hartelijk op den schouder en herhaalde zoo veelbetee- | |
| |
kenend: ‘doctor in de Letteren!’ dat de nieuwe doctor geen betere voldoening had kunnen wenschen. Mevrouw Pels was geheel agitatie; haar moederlijk hart klopte schier hoorbaar, en na den heer doctor verscheidene malen te hebben omhelsd, zag zij hare gasten rond als wilde zij zeggen: En 't is mijn eigen zoon!
De predikant die den jongen toen hij nog Louietje heette, de eerste gronden der Fransche en Latijnsche talen had ingeprent, wenschte, evenals zijn gade, den jeugdigen doctor van harte geluk, terwijl mevrouw Strijknet met eene nijging betuigde dat mijnheer wel niets moest hebben verzoomen.
De kapitein had bij de omhelzing van moeder en zoon een weinig ruimte gemaakt, en toonde mede zijn belangstelling door het aannemen eener militaire houding, welke houding evenwel minder des jonkmans aandacht boeide, dan het lieve blosje 'twelk Charlotte's wangen kleurde, toen zij hem met een welluidende stem, het: ‘Ik wensch u van harte geluk,’ toesprak.
De komst van den zoon droeg zeer veel bij om het avondje bij den burgemeester te veraangenamen. De nieuw gepromoveerde had heel wat te vertellen, en wist vooral de dames ‘keurig’ bezig te houden met bijzonderheden van doorbraken en edelmoedige daden, en droeg ten slotte met een heldere stem het dichtstukje voor, dat de menschlievende Van den Bergh ten behoeve van de ongelukkigen ten beste gaf.
Terwijl het gesprek der oude heeren, door den kapitein bestuurd, tot de Sebastopol-orde terugtrad, en de kapitein beweerde dat de geheele inneming geen d..... waard was - dat hij wel eens zien wou of ze hem er uit zouden houden; terwijl verder mevrouw Pels bij de Domineesche informeerde, of Charlotte de prachtige doopjurk voor haar vriendin al afhad, en mevrouw Strijknet nu eens naar de heeren en dan weder naar de dames luisterde, en tenslotte bij zich zelve de opmerking maakte dat zij, nog zoo kort maar in het dorp, al aardig in de conversatie kwiem: terwijl allen zoo spraken, luisterden of dachten, sprak ook Louis, en wel - met Charlotte.
Bijna van denzelfden leeftijd, waren Charlotte en Louis tezamen opgegroeid. Tezamen hadden zij de eerste lessen op de dorpsschool genoten, en burgemeester's Louietje was steeds de verdediger of cavalier van dominee's kleine Lotje geweest.
Louis was dertien en Charlotte veertien jaren oud, toen dat cavalierschap een einde nam, want de jongen moest studeeren, en Louis vertrok naar de kostschool te O. om later met vrucht aan de akademie zijn studien te kunnen vervolgen.
Dat scheiden had den kinderen die zoo zeer aan elkander gewend waren, heel wat moeite gekost, en de lieve Charlotte schreide bitter, toen de goede Louis zoo ver van haar weg moest. Mevrouw Pels alleen verheugde zich zeer dat die intimiteit een einde ging
| |
| |
nemen, want waarlijk, 't was nu nog kinderwerk, maar 't kon gevaarlijk voor later worden. Charlotte was een lief en aanvallig meisje, maar de dochter van den dorps-predikant kon toch nimmer een partij voor haar zoon worden. Stap, eerlijk en goed, preekte waarlijk zoo slecht niet, doch, schoon niemand een cent aan hem te kort kwam, 't scheen maar een ‘kale troep’ te zijn; het toilet der domineesche -liet altijd veel te wenschen over, en, - 't was dus zeer goed dat Louietje wegkwam, - met grooten moest men oppassen, met kinderen moest men voorzichtig zijn.
Louis was vertrokken; hij leerde vlijtig en kreeg al spoedig des Zondags een jasje aan. De eerste vacantie welke hem van de kostschool in de ouderlijke woning terugvoerde, hereende hem ook met de lieve Charlotte die hij gansch niet vergeten had, doch, het volgende jaar, toen hij op vijftienjarigen leeftijd terugkeerde en zijn aardige Lotje als vroeger dacht terug te vinden, toen had hij geheel buiten den waard gerekend, want, instede van het Lotje met jurk en broek te ontmoeten, trad hem in des predikants woning, bij het brengen van zijn eerste visite, een bevallige dame tegemoet, die nog wel degelijk Lotje was, doch niet het Lotje van vroeger, maar, een ontwikkelde, zestienjarige schoone, in éen woord een mensch, en hij - was een kind.
Als vroeger was Charlotte voorkomend en spraakzaam, en scheen zelve niet te gevoelen, dat zij een zoo groote schrede op het levenspad was vooruitgaan terwijl de knaap, althans in lichaams-ontwikkeling, verre bij haar achterstond. Louis daarentegen was volstrekt niet op zijn gemak. Het gewone ‘Lotje’ wilde hem maar niet van de lippen, en met een kleur als vuur, zat hij, en sprak maar weinig, en gevoelde zich niet eerder verruimd dan toen hij tehuis gekomen, door tranen, hij wist niet waarom, zijn hart had lucht gegeven.
Met genoegen bespeurde mevrouw Pels dat haar Louis de pastorij maar zelden bezocht, en de vriendin van voorheen zooveel mogelijk ontweek.
Weder vertrok Louis naar de kostschool, en weder keerde hij in den vacantie-tijd huiswaarts, doch, de verwijdering tusschen hem en de speelnoot van vroeger dagen bleef bestaan, waarom....? omdat jongens van zestien tot negentien jaren tusschen mal en dwaas zijn, sommigen ultra pretensieus, anderen ultra timide, en Louis Pels hij behoorde tot de laatsten, en bleef zelfs als student tot zijn twintigste jaar ultra timide.
Stemde mevrouw Pels bij zich zelve, tegen een, in haar brein ontkiemde verbintenis der jongelieden, ook de verstandige predikant had van zijne zijde niets aangewend om een genegenheid te bevorderen, die met de hem bekende geld-aristocratie der burgemeestersche nimmer tot een gewenscht einde zou voeren.
Wat Louis betrof, zijn streven was in de laatste jaren naar den
| |
| |
graad geweest dien hij thans had verworven, en zelfs in de laatst verloopen vacantie, hield alleen de studie hem bezig, en niets had verraden, dat hij der oude speelnoot een hart van innige en nimmer verflauwde liefde toedroeg.
Louis was doctor in de Letteren. Met deze voor zijne ouders zoo verrassende tijding, kwam hij tehuis, en zie, hij vond er het schoone meisje dat hij in stilte was blijven beminnen, en aan wier zijde hij zoo gaarne zijn levensweg zou vervolgen. En nu, - hij keuvelde met haar, en haar stem was zoo lief; hij zag haar in de heldere oogen, en zij, - sloeg ze neer; hij sprak van de school, van de appels die zij hem spaarde en schonk; en, het was nu Louis niet, die verlegen was en kleurde, maar Charlotte, want, Louis sprak op zoo'n aardigen toon, en - mevrouw Pels had al verscheiden malen zoo vreemd, zoo heel vreemd naar haar opgezien.
De warme en koude wijn benevens de gebakjes waren met smaak genuttigd, en toen nu het uurtje van tienen reeds lang was verstreken, noodigde mevrouw Pels haar gezelschap uit, zich met haar naar het achtervertrek te begeven waar het keurige opzet gereed stond.
Wat de jonge Pels, in de min verlichte gang, waardoor men zich naar de achterkamer begaf, der schoone Charlotte in het oor fluisterde, weten wij niet, en of hij den arm dien hij haar wellevend had aangeboden, ook bijzonder drukte, weten wij evenmin; maar aan de blikken der innig bezorgde burgemeestersche ontging het niet, dat juffer Charlotte van haar heerlijk tafeltje maar weinig gebruikte, en dat de jonge doctor over de plaatsing weinig tevreden scheen, dewijl hij, instede van naast Charlotte te zitten, behalve zijne moeder, mevrouw Strijknet tot buurdame had, welke laatste, van alles eens proefde, en telkens beweerde, dat het kostelijk smiek.
Het avondje liep teneinde, de gasten keerden huiswaarts, en Louis verstoutte zich om de familie Stap tot aan de pastorij te vergezellen.
‘Maar, lieve, wat zeg je toch van onzen jongen?’ zei de burgemeester, toen hij met zijn gade het slaapvertrek betrad: ‘Ik zag wel dat Louis met ijver studeerde, maar dacht niet, dat hij ons al zoo spoedig met zijn doctorale bul zou verrassen.’
‘Ja, ja;’ zei mevrouw, op een toon die juist niet opgewekt kon heeten.
‘Ja, ja;’ herhaalde mijnheer; ‘wat meen je met dat ja, ja?’
‘Wel, dat jij weer blind bent;’ antwoordde mevrouw: ‘een lieve verrassing!’
‘Maar zeg dan wat je bedoelt?’ hernam de burgemeester: ‘je zult toch zoowel als ik recht tevreden over hem zijn; zoo binnen den tijd.’
| |
| |
‘'t Is allemaal mooi en lief,’ sprak mevrouw weder: ‘doch dat een oude kwaal weer schijnt uit te breken dat is minder verblijdend.’
‘Een oude kwaal.....? Waarlijk, ik begrijp er niets van.’
‘Nog eens, omdat je stekeblind bent! Heb je dan niet bespeurd, dat de jongen zoo lief met dat Lotje was.... ik durf wel wedden!.... O ik ben er benauwd van.’
Mevrouw had ijselijk veel met benauwdheden gesukkeld, en een opkomende benauwdheid veroorzaakte den echtgenoot burgemeester, steeds ernstige bekommering.
‘Och, maak je niet driftig,’ zei hij, haar spoedig een glas water gevend: ‘Misschien wel verbeelding. De jongen was vroolijk; en Lotje was het eenige meisje.....!’
‘Ik word er benauwd van,’ herhaalde mevrouw: ‘Louis, met haar! Ik wilde nog liever....!’
Met zachte redenen zocht de burgemeester zijn gade tot kalmte te brengen teneinde een benauwdheid in aantocht te voorkomen. Voorheen mocht hij soms over eene verbintenis van Louis met de predikants-dochter hebben gedacht of gesproken, bij de zichtbare verwijdering die er later tusschen de jongelieden was ontstaan, had dit denkbeeld hem geheel verlaten, en ofschoon hij voor zijn eenigen zoon zeker een meisje van meer stand en vermogen tot vrouw wenschte, nu vooral was hij te zeer met den jongen ingenomen, om maar zoo aanstonds het goede te kunnen vergeten, en aan het kwade te denken.
‘Waarlijk, ik heb er niets van gemerkt;’ hernam Pels, toen hij met eenige zekerheid vermoedde, dat de benauwdheid zoo'n vaart niet zou nemen. ‘Maar anders, waarlijk Mathilde, juffrouw Charlotte zag er dezen avond ook wel uit, om een nieuwbakken doctor het hoofd op hol te brengen.’
‘Wel nu nog mooier,’ zei mevrouw, die er met haar bonnet de nuit alles behalve mooier uitzag: ‘Die kale familie, de dochter van een man, die met achthonderd gulden moet rondspringen, die zijne dochter niet dát, - en mevrouw wees met haar duim hoe lang het eerste lid van haar wijsvinger was - niet dát kan meegeven. Louis moest zich schamen......’
‘Maar, is het zoo zeker?’ hernam de burgemeester altijd bedaard: ‘is het zoo heel zeker dat Stap geen fortuin heeft? Ze zijn wel eenvoudig..... wel zuinig, maar anders.....’
‘Kom Pels, ik bid je, spreek er niet van;’ zei mevrouw: ‘kan dat nu gelijkstaan....? Veel praats, veel beweging! zooals nog van avond: je hebt het misschien niet gehoord.....; à propos, van dat geven.... een autoriteit, alsof hij in 't geven de baas was. En weet je wat ik denk - hij zal redeneeren, en bidden, en aanbevelen; en als de collecte bij hem komt, dan geeft hij een kwartje; dat heb je van die heeren! ik word er benauwd van.’
| |
| |
‘Maar wijfje, maar wijfje,’ zei de burgemeester kalmeerend: ‘je oordeelt zoo haastig. Hij, Stap, maar éen kwartje? Nee lieve, nu zul-je den bal toch wel misslaan. Wij hoorden toch nooit dat hij een arme ledig naar huis zond.’
‘Nu ja, voor het oog!’ hernam de gade, die met het denkbeeld eener ‘kale’ schoondochter, niets dan benauwde voorstellingen had: ‘Voor het oog van de wereld! maar kon-je eens zien, wat hij voor den watersnood geeft, dan zou je wel toestemmen dat het een arme, gierige boel is.’
Dat gierig kon mevrouw maar niet van arm onderscheiden, waarom.....? omdat arm of minder vermogend in haar oog een soort van gebrek was; en dewijl zij toch altegoed wist, dat arm zijn geen ondeugd kon genoemd worden, zoo vernederde zij dikwijls haat minder bevoorrechte natuurgenooten (dat is: degenen die in denzelfden stand met haar verkeerden) door ze arm en tevens gierig te noemen.
De burgemeester vond het maar beter om dit gesprek niet te vervolgen, en terwijl hij het nachtpitje aanstak en met den domper de blakerkaars doofde, dacht hij aan den gepromoveerden zoon, en dat hij - wie wist het - mettertijd nog wel eens professor kon worden.
Mevrouw Pels was den volgenden morgen aan het ontbijt niet zoo vroolijk en spraakzaam als de gelukkige zoon zich met eenig recht had voorgesteld. De vader vergoedde deze schijnbare afgetrokkenheid door een hartelijken kout, doch toen de zoon, onder het opsteken van een sigaar, juist met de teedere zaak zijner liefde wilde voor den dag komen, toen werd den heer burgemeester bericht dat de heeren wethouders er waren, die tot inzameling van de gelden voor den watersnood met den heer burgemeester zouden rondgaan.
‘Uitstel is geen afstel;’ dacht Louis, en hij bleef met zijn moeder alleen.
Het discours tusschen moeder en zoon wilde niet opschieten. ‘Louis nog een kopje?’ vroeg mevrouw.
‘Dank u, mama.’
‘Hoe varen de freules van Husveld!’
‘Ik weet niet, mama; ik had zooveel werk voor 't examen, dat ik nergens geweest ben.’
De meid kwam binnen en verzocht of mevrouw eens even in de keuken wilde komen.
Mevrouw vertrok. Louis stond op; dacht aan Charlotte en ging naar zijn kamer.
Hoezeer Louis ook verlangde om zijne ouders spoedig weder
| |
| |
bijeen te ontmoeten, teneinde hun zijn liefde voor Charlotte Stap kenbaar te maken, en hunne toestemming tot eene verbintenis met dat dierbare meisje te vragen, het mocht hem nog niet zoo spoedig gelukken. De burgemeester ging ter inzameling rond, en mevrouw had zoo iets onrustigs, dat Louis, die niet naar de pastorij wilde, alvorens met zijne ouders gesproken te hebben - danig het land kreeg.
Intusschen was de schoone Charlotte Stap, mede in een gejaagde, onrustige stemming; en ja, hoe kon het anders? Louis Pels was den vorigen avond, met de, voor hem zoo gelukkige tijding teruggekomen. Vol van het innigst genoegen, had zij met hem de gelukkige dagen der jonkheid herdacht - wie kent dat herdenken aan die heerlijke oogenblikken des levens niet, toen alles, vooral in de herinnering, vreugde en zaligheid was? - met klimmende verrukking had zij den knappen jongeling van den stond hooren spreken, toen hij, de bloode knaap, zich bij haar, de ontlokene roos, zoo klein en zoo nietig gevoelde. In de gang met hem voortgetreden, hoe wonderlijk hadden eenige woorden haar maagdelijk gemoed verrast en later op weg naar de pastorij, hoe was haar verrassing tot innige blijdschap geklommen toen zij vernam dat zijn schijnbare koelheid, uit het vaste besluit was voortgekomen om de altijd wakkere vlam zijner liefde te temperen, totdat hij als man in de maatschappij zou kunnen optreden: en hij haar ten slotte gevraagd had - of zij hem wederliefde kon schenken.
‘Charlotte, waar ben je?’ riep de predikant; en het meisje dat de stem haars vaders vernam, spoedde zich naar de studeerkamer.
‘Ik heb je gezegd,’ sprak de vader: ‘dat dezen morgen de groote collecte voor den watersnood zou plaats hebben. Stijntje zegt me, dat de heeren beneden zijn, heb je iets afgezonderd voor je arme natuurgenooten m'n lieve kind?’
‘Welzeker vader,’ zeide Charlotte; ‘ik zal het u aanstonds brengen;’ en vlug liep het meisje naar haar kamertje terug, en overhandigde hem weldra een dichtgevouwen papiertje.
‘Goed zoo, mijn kind;’ zei Stap, en, hetgeen hij afzonderde bij dat zijner dochter voegende, ging hij naar beneden, en wierp het tezamen in den grooten zak dien de heer burgemeester hem voorhield en met een: ‘Wij danken u dominee, in naam der ongelukkigen,’ weder dicht trok.
't Was reeds ver over zessen, toen de burgemeester Pels van zijn eerste ronde tehuis kwam, om den volgenden dag zijn tweeden tocht te maken. De man had honger en het middagmaal verkwikte hem bovenmate.
Louis had hetzelfde gevoel, ja nog erger, alsof hij examen moest doen, en wilde, bij het nuttigen van het nagerecht - grootendeels uit de overblijfselen van het opzetje van den vorigen avond be- | |
| |
staande - zijn slag waarnemen, maar, de woorden bleven hem in de keel steken; 't wilde er niet uit, en eindelijk..... eindelijk werd er gedankt en, de burgemeester opstaande gaf aan zijn gade een geheimzinnig signaal, waarop deze met haar echtvriend de kamer verliet.
‘De muis is in de val,’ zei de burgemeester zijne vrouw veelbeteekenend aanziende: ‘nu zal het dan blijken.’
‘Ei! heb je.... och waarlijk?’ zei mevrouw en beschouwde met ware nieuwsgierigheid den zak, dien de echtvriend in zijn kantoor gekomen, uit de secretaire nam.
‘Nu zal het dan blijken;’ herhaalde de burgemeester, en den zak ontsluitende, haalde hij er een wit linnen doek uit te voorschijn die dicht inéen was gefrommeld.
‘Is dat nu van Stap?’ vroeg mevrouw: ‘wel man, da's behendig..... hoe heb je 't gedaan....?’
‘Och! doodeenvoudig,’ antwoordde Pels: ‘Bij hém ging ik het eerst, en had den zakdoek met een paar spelden zoodanig bevestigd, dat ik zijn gift daarin op moest vangen. 't Gelukte perfect, en toen ik bij Strijknet kwam, heb ik den doek dat niemand het zag losgetrokken, inéen gewikkeld, en zoo als hij nog is daarin gelaten.’
‘Nu, dat heet ik slim;’ zei mevrouw, en tastte naar den doek om toch spoedig den inhoud te weten.
‘Bedaar, bedaar beste vrouwtje;’ hernam de burgemeester: ‘die gelden behooren tot mijn departement. Het bundeltje is niet wichtig;’ liet hij er op volgen, terwijl hij den doek met de gift van den predikant erin, op zijn hand woog.
‘Het zal wat wezen,’ zei mevrouw: ‘éen kwartje, twee kwartjes.... éen gulden misschien.’
Langzaam opende de burgemeester den witten doek, en vond er een grauw papiertje in, dat de gift van den leeraar zou bevatten.
‘Nu toe dan! laat zien toch!’ riep mevrouw die op het punt van benauwd worden was. Met eenigen meerderen spoed maakte Pels het papiertje los, maar..... het zou moeielijk vallen om de verbazing der echtelieden, en vooral van mevrouw, te beschrijven, toen een oude kennis waarmede men voordezen zoo gaarne betaalde, met name een Hollandsch tientje, uit een bankbriefje rolde, waarop het: ‘vijfentwintig gulden’ te lezen stond.
‘Heere bewaar ons!’ riep mevrouw Pels: ‘vijfendertig!’ en zij zag haar echtvriend aan, en zij herinnerde zich hoe zij in de eerste opwinding twee gulden van N.N. in een pakje naar de hoofdcommissie had gezonden, met een bijbeltekst erbij, die lang genoeg was om den ongelukkigen eenige oogenblikken afleiding te bezorgen: zij herinnerde zich die weldaad, en tevens de herhaling van diezelfde gift in den grooten zak waarmede manlief was rond geweest, en in haar binnenste sprak een stemmetje: ‘mevrouw Pels! mevrouw
| |
| |
Pels!! beter als Stap in den zak dan een mooi opzetje op tafel.’
Nog steeds zag Pels zijne vrouw aan, en de vrouw hem. De burgervader, die er knapjes inzat gaf tien en dacht, dat het mooi was; maar zóo! Mevrouw kreeg het een beetje benauwd, waarom....? omdat zij gevoelde, dat zij veel was tekort gekomen, maar tevens, aan des predikants woorden denkende: ‘ieder geve naar zijn vermogen,’ mocht zij besluiten dat die zaak van Louis met Charlotte - wanneer ervan aan was, - nog wel mee kon vallen.
Nog steeds wachtte de jonge doctor op zijne ouders, vast besloten om zijne verklaring, zonder langer te dralen, af te leggen, en dringend hunne toestemming te vragen tot een engagement met zijn dierbare Charlotte.
In 't einde, daar ging de deur weer open; de burgemeester trad binnen, en mevrouw, die achter Zijn Edel Achtbare aankwam, scheen de warmte in de eetkamer bijzonder te treffen, want, met een: ‘phu’ streek zij haar hand over 't aangezicht dat tamelijk rood zag.
Men zal ons gaarne de beschrijving schenken van de wijze waarop Louis zijne ouders met zijn liefde bekend maakte, en tenslotte verzocht, den predikant Stap om de hand zijner dochter, voor hem te vragen. De burgemeester was au fait niet zoo sterk tegen zulk een verbintenis; van zijn zijde zou Louis, wanneer er althans niets verkeerds tegen het meisje zijner keuze ware in te brengen, weinig zijn bemoeielijkt geworden; van den kant zijner moeder had de zoon, zooals wij reeds zagen, meer te vreezen gehad - nu echter, nog geheel onder den indruk van de ruime bijdrage in den zak: dat oude tientje! het denkbeeld van potten! het denkbeeld dat er misschien meer fortuin was dan men dacht, en dan - het gevoel van schaamte 'twelk haar had bekropen, alles tezamen werkte gunstig voor de belangen van den zoon, en - de burgemeester besloot met toestemming der moeder, om de verrassing hem door zijn zoon bereid, te vergelden, door den volgenden dag acces te gaan vragen.
En zie, weinige dagen later wandelde de gelukkige doctor met het dierbare meisje aan den arm door het dorp; zij waren geëngageerd. De menschen, zelfs zij die nooit iets van de genegenheid der jongelieden bespeurd hadden, verklaarden, dat zij er nooit aan hadden getwijfeld en altijd hadden gezegd, dat die twee wel een paar zouden worden. Mevrouw Strijknet zelfs beweerde, dat zij het terstond had gemorken toen zij voor de eerste maal bij den burgemeester aan huis kwiem.
De jongelieden waren bovenmate gelukkig, en de waardige predikant verheugde zich met zijn gade niet minder hartelijk in het vooruitzicht dat hun lieve Charlotte een zoo degelijk, oppassend en tevens niet onbemiddeld jongmensch tot echtgenoot zou erlangen; hij dankte God innig voor den zegen aan zijn huis geschonken,
| |
| |
want ach! wat zou de toekomst voor zijn beminde dochter zijn geworden? Afhankelijk van vreemden, zou zij na den dood van haar onbemiddelde ouders zijn achtergebleven; Gode zij dank! een trouwen leidsman wilde Hij haar schenken.
Bijna tien dagen zijn Charlotte Stap en Louis Pels verloofd. Louis heeft zijn dierbare een fraaien ring gegeven en Charlotte borduurt alle avonden, soms tot laat in den nacht, om spoedig instaat te zijn den vriend een soortgelijk versiersel te schenken, want haar beursje is ledig; de doopjurk waarnaar mevrouw Pels informeerde, had haar vijfentwintig gulden verschaft, doch, de ellende was groot, de behoefte was dringend, en, Charlotte gaf alles; het medelijdende meisje gaf alles wat haar prachtwerk had opgebracht, maar berouw had zij niet, en wanneer zij geweten had wat haar weldaad bewerkte, dan zoude zij God wellicht nog meer hebben gedankt dat Hij haar hart tot mildheid had willen neigen.
Maar wanneer het later zal blijken dat Stap geen fortuin heeft? - Wees niet bezorgd, de burgemeester vreest wel voor de benauwdheden zijner gade, doch zijn spreekwoord is: die A heeft gezegd, moet ook B zeggen. Eens toegestemd blijft toegestemd, en - mede uit naam zijner vrouw heeft de vader acces gevraagd.
En nu, wanneer gij in een der Haarlemsche Couranten van Mei 1855, het huwelijk der jongelieden niet geadverteerd hebt gezien, dan zal die annonce zeer zeker in eenig ander blad van die dagen te vinden zijn. |
|