Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
bekende Vlaamsche vrouwtje - langs 't hek daarbuiten voorbij gaande, met haar allereerste aardbeziën naar binnen is geroepen, en er Herman ontmoet, die al vroeger voor het vegen van den schoorsteen ontboden was; na die inleidende tooneelen, komt straks Eduard Randorp met zijn echtgenoot de koepelwoning binnen. Sedert het oogenblik van den vorigen dag, toen hij zijn broeder zag nederzinken, heeft Eduard geen rust gehad. Hij weet wat hij gedaan heeft; en al is het hem alsof het in een droom is geschied, telkens weer heeft hij gevreesd dat men hem omtrent den toestand van zijn broeder, met onware berichten poogde gerust te stellen. In deze en een paar volgende tooneelen klimt Eduard's angst. Als zijn bezorgde dochter hem met het aanbieden van de frissche aardbeziën poogt af te leiden, dan kan zij 't straks, op haars vaders dringend vermaan, niet meer ontkennen, dat ze inderdaad door het meisje dat haar de vruchten verkocht, omtrent den toestand van oom Wouter minder gunstige berichten ontvangen heeft. - En wat baat het Eduard Randorp nu, dat men, om hem afleiding te geven, zich zoo haastig naar de geliefde buitenwoning heeft gespoed! De toestand van den broeder baart hem de hevigste zorg, ja, want de gansche stad zal vernemen wat er geschied is; en straks..... als de haat van dien broeder hem treft: als hij met stervende lippen en de hel in het hart, zijn vrouw zal drijven tot een wraak die hij zich zelf niet meer verschaffen kan, dan..... ‘Maar beste vader, hoe kunt u zoo iets denken! Die vrouw met haar zachte oogen en lieve stem!’ ‘Die lieve stem, die zachte oogen! Ik heb het vlammen van die oogen gezien. - O God, als Wouter eens stierf!’ Een geweldige angst voor den kerker, doet Eduard Randorp als radeloos neerzinken, en handenwringend aan God in herinnering brengen, hoe edel en trouw, en hoe wars van de zonde hij altijd geweest is. Iets later zegt mevrouw Randorp met een blik vol liefde, maar op een toon die treffen moet: ‘Och Eduard, ik geloof dat we ons zelf nog altijd wat hoog stellen. Zou 't niet beter zijn naar Wouter te gaan, en hem te zeggen....’ Maar Eduard laat haar niet uitspreken. - Hoe! hij zou naar Wouter gaan, en ten aanzien van de gansche wereld, niet slechts die verbintenis goedkeuren, maar 'tgeen nú wel 't allerzwaarste zal wegen, voor 't oog van vriend en vijand bekennen de schuldige te zijn! Indien men wil dat hij de schande, de ijselijkheden die hij zich voorstelt tegemoet zal snellen, dan ja, dán moet hij aan dien dwazen raad gehoor geven; dan moet men de - misschien nog slapende honden wakker maken! Weet men dan niet meer, met welke namen de man hem noemde, van wien men nu vergevens- | |
[pagina 342]
| |
gezindheid verwacht....? Neen, slechts het gemis aan bewijs doet hen aarzelen. Wettige getuigen hebben zij niet! - Maar toch, - peinst Randorp voort: de knecht dien ik juist uit mijn dienst had verjaagd zal zich wreken en hun getuige zijn. Doch neen, neen! Nóg is die man een huisgenoot. Men heeft het zoo streng niet bedoeld; men zal hem genade bewijzen; hij zal den dienst niet verlaten. - O die ring, die onzalige ring! - Maar die ring! waar is hij? Heeft men hem in de stadswoning achtergelaten? Niet!? - Ah zoo, Goddank dat hij hier is. Randorp vreest dat het voorgevallene met dien briljant, bij een mogelijke aanklacht, den toestand verzwaren zal. En wat geeft hij nú om dien steen! Is tóch die ring niet ontwijd, dewijl een vrouw uit het slijk der straten geboren en met den pestwalm van een tooneel gevoed, hem meer dan drie jaren lang als haar eigendom, ja misschien zelfs op dat tooneel heeft gedragen! - Welke waarde heeft dat eertijds zoo begeerde voorwerp nu inderdaad nog voor hem! Spoed, spoed dan; men moet den ring terugzenden. Misschien dat het den storm nog bezweren kan. Men hoort gerucht. Een rijtuig heeft voor het hek der kleine buitenwoning stilgehouden. Men verkeert in zichtbare onrust. Eduard Randorp's gade en dochter hebben zich bedrogen. Immers buiten de openstaande glazen deuren bespeurt men Nella, die haastig uit het rijtuig stapt. Ja het uur der vergelding was gekomen! De getergde vrouw, die verachting en miskenning heeft verdragen; die een vergrijp aan haar eigendom zou hebben geduld, zij mocht dien verraderlijken aanslag op den man die haar boven alles dierbaar is, niet ongestraft laten. Ha, nu zal de gehoonde actrice mede een rol in het drama der Gerechtigheid vervullen, eene rol die den broedermoorder tot aan zijn jongsten snik zijn ellendigheid herinneren zal. ‘Wat wil je!’ roept Eduard met kwalijk verborgen onrust. Wat Nella wil? Zij wil recht en gerechtigheid. De smaad zal gewroken worden waaronder een dierbare gebukt ging, omdat hij een arm meisje liefhad en trouw bleef. Openbaar zal het worden dat een tooneelspeelster geen smaadheid verdient, wanneer haar liefde voor de Kunst, gepaard gaat met liefde voor trouw en deugd. Nóg eens, zij wil recht en gerechtigheid: De broedermoorder mag zijn straf niet ontgaan! Een deftig heer die met het rijtuig was meegekomen, doch in den tuin is achtergebleven, en er rondziende eenige notities heeft gemaakt, verschijnt aan den ingang der openstaande deur. Nella treedt hem snel tegemoet, en dan naar Eduard wijzend, zegt ze luid - maar toch op merkbaar weifelenden toon: ‘Mijnheer de commissaris, dát is de man: Eduard Randorp!’ | |
[pagina 343]
| |
De wijze waarop de acteur Van Deene de vreeselijke zielesmart schetst van den volmaakten Eduard, die als dief en moordenaar uit zijne woning zal worden weggevoerd, maar toch in het bewustzijn van zijn voortreffelijkheid, zich van tijd tot tijd verheft; zich beroept op 'tgeen hij werkelijk is: geacht huisvader; lid van den kerkeraad; geaccrediteerd koopman; regent van wees- en ziekenhuizen, terwijl hij immers slechts tot een rechtmatigen toorn geprikkeld, zich zelf voor een oogenblik vergeten kon; die voorstelling is inderdaad zoo wegsleepend, dat zelfs de bewogen toestand van vrouw en dochter overbodig is, om een traan van deernis voor den armen zoo diep gevallen man, in het oog te doen opwellen. - Groote God, een bevelschrift tot voorloopige inhechtenis-neming! Maar beseft men dan niet dat zelfs éen enkel uur in den kerker, een smet blijft voor het gansche leven! Is er dan geen uitstel mogelijk! Behoort een preventieve gevangenschap niet tot de gewraakte onmenschelijkheden van deze eeuw! - Men late hem vrij, op zijn woord van eer: ‘O God, het kan niet zijn!’ roept Randorp: ‘Geschandvlekt voor eeuwig!’ ‘Ja voor eeuwig!’ zegt Nella. En of het vreemd is misschien, maar het meedoogen der toeschouwers 'twelk die gevallen volmaaktheid heeft opgewekt, ontzegt toch ook aan de diepgegriefde schoonzuster, het zoet van haar zegepraal niet. Wouter Randorp's miskende echtgenoot had de zekerheid bekomen dat Eduard's handelingen - het terughouden van den haar ontstolen ring, en het treffen van zijn broeder - meer dan voldoende waren om rechtsingang tegen hem te verleenen. ‘Ik herhaal 't u menheer, dáar staat hij,’ zegt ze zacht doch nú met vlammenden blik: ‘Ik begrijp niet waarom de schuldige rijken en grooten der wereld, toch altijd meer ontzag moeten inboezemen dan de armen en geringen.’ En de dienaar van 't Gerecht verzoekt den koopman beleefd, om zich als man te gedragen, en hem te volgen. - Indien hij onschuldig is, dan zal hem immers geen leed geschieden. Maar Eduard Randorp kermt - dat een wegvoeren op deze wijze, immers reeds een brandmerk is dat hem eeuwig op 't voorhoofd zal staan: ‘Genade mijnheer?’ smeekt hij met gevouwen handen, terwijl vrouw en dochter, in de hevigste onrust het tooneel met haar liefde kleuren: ‘Om Godswil, bedenk wie ik ben; wie ik was. 't Bevel tot gevangenneming zal men intrekken indien men alles verneemt. Dien ring begeer ik niet; hij lag al gereed om aan die vrouw te worden terug gezonden. Wát wil zij dan meer? Mijn broeder sarde mij, en in een oogenblik van verontwaardiging en nooit gekende drift, wist ik niet wat ik deed. Maar, wat men ook eischt, ik zal | |
[pagina 344]
| |
het geven: Duizend, twee duizend gulden 's-jaars. Mijn hand ter verzoening; mijn.... liefde, alles wat zij begeert, maar om Godswil maak mij niet tot den ellendigsten onder de menschen.’ ‘Uw liefde, ha! uw liefde!’ zegt Nella: ‘Ik begrijp niet waarom ik nú juist die liefde verdien.’ En Eduard's angst bereikt den hoogsten top. Hij heeft het vernomen: Het recht moet zijn loop hebben. - Indien mijnheer Randorp niet goedschiks aan de uitnoodiging van den commissaris wil voldoen, dan zal deze verplicht zijn een agent ter zijner assistentie binnen te roepen: of - in den uitersten nood - van een ander middel gebruik te maken 'twelk hij echter liefst niet bezigen zou. ‘Nella!! Nella Randorp!!’ roept Eduard, terwijl hij haar hand grijpt: ‘Bedenk dat het den naam van uw man, dat het ook uw naam is die voor altijd in 't slijk wordt getreden. O God! Zie, wij smeeken 't u allen!’ Maar Nella antwoordt: ‘Wat zou het baten mijnheer Randorp. De hooge Justitie laat zich immers niet besturen door de luimen eener vrouw. Denkt u misschien dat ik lichtvaardig mijn aanklacht heb gedaan? Zoo waarachtig als Nella Randorp hier voor u staat, zoo waarlijk is 't haar gebleken, dat een jaar cellulaire gevangenisstraf voor 't minst uw loon moet zijn.’ Een zonderling vuur schittert er in Nella's oog bij de verslagenheid, de wanhoop, waarvan zij getuige is. En zie, haar triomf is volkomen. Goed zoo! bravo Mevrouw Rosa Baars! Voortreffelijk speelt gij uw rol. Geen hijgend boezemjagen drukt uw zegepraal uit. Stil, zuiver, edel is uw spel - alsof ge de tweelingzuster van Flora Reene waart. Edel, ja, maar schooner rol was er ook voor U, als vrouw als kunstenaresse niet te schrijven. 't Was immers Nella Conza die zich wreken moest. Hoor, met dienzelfden edel-triomfeerenden blik, zegt ze snel maar krachtig: ‘Waarheid en werkelijkheid zijn u lief, maar komediespel veracht ge. En toch menheer Randorp, ik geloof niet dat ge nú die eersten boven 't laatste verkiezen zoudt. Waarheid is 't dat éen enkel woord, u aan uw dierbaren ontrukt en aan de schande zou hebben overgeleverd. Maar, was er van Nella Conza anders dan komediespel te wachten!’ En zacht maar diep doordringend voegt ze er bij: ‘Niet om dank of loon, want onze wegen zullen wel steeds uiteenloopen; niet opdat uw woning voor ons zou geopend worden - want in uw vormelijken kring voelt de vrije Kunst, zich niet thuis; - maar, opdat je den trouwen Wouter niet langer de broederhand zoudt weigeren, en Nella de tooneelspeelster niet langer verachten zoudt, daarom, zie-je daarom moest slechts eene rol onze wraak zijn.’ | |
[pagina 345]
| |
Met een donderend applaus wordt deze wending begroet. Wie 't misprijst - of, zooals de criticus in de hoogte, ‘'t precies zoo verwacht had’, - hij wordt toch onwillekeurig meegesleept door den onstuimigen bijval dien Rosa's spel met Van Oudenolm's greep heeft verwekt. En als straks na eenige vlug gespeelde tooneelen, waarin niet slechts de neef schoorsteenveger, als vertegenwoordiger der Gerechtigheid, maar ook de verwonde broeder met de overige vertooners tot een goed einde samenwerken; wanneer na die weldadige, soms roerende tooneelen - ook dat, waarin de ring eener geliefde moeder door den ouderen Randorp aan Nella's vinger wordt gestoken - de gordijn naar omlaag gaat, dan breekt er nogmaals een storm van toejuichingen los, en stemt de gansche zaal - nadat de hoofdvertooners reeds tezamen hun dankbare buiging hebben gemaakt - in met den luiden kreet, die nogmaals de eerste actrice ten tooneele verlangt. En als Rosa Baars, nu weder voor 't voetlicht getreden, den tweeden prachtigen bloemruiker die haar werd toegeworpen, opneemt, dan bespeurt men het blinken van den steen aan haar vinger. Dat het een kostbare briljant uit het juweelkistje der douairière Van Oudenolm is, dat weet de menigte niet, en waarschijnlijk zijn er slechts weinigen in de zaal die aan iets anders dan glas, of, hoogstens kristal zullen denken; doch, in dezen stond, wat gaat het Rosa aan! - Vijf jaren is het geleden dat zij wraak zwoer aan wie haar den voet durfden dwars zetten, èn als vrouw, èn als kunstenaresse; wraak aan de hoogheid die haar verachtte; wraak aan den schrijver van een critiek die haar den alsembeker tot aan den rand toe vulde. En nu - in deze stad, en met dien ring aan den vinger heeft ook zij haar edelsten triomf gevierd: Als Nella in Van Oudenolm's stuk, heeft ze zich waardig gewroken. God wist het: een slechte vrouw was ze nooit; en, de tooneelspeelster aan wie men vroeger haar prachtigen aanleg niet had ontzegd, is zij inderdaad niet reeds de kunstenaresse die een pronkjuweel belooft te worden van het Neerlandsch tooneel? En terwijl de gordijn weer omlaag gaat, en de menigte Rosa nog luide toejuicht, ziet men den traan niet die met geweld in het schoone oog der actrice dringt. Die traan was de ongekunstelde tolk van haar door velerlei herinneringen overstelpt gemoed; en - als zij bij 't: Bravo, bravo! stil nijgend terugtreedt, is het dan vreemd dat ook ter dezer plaatse, plotseling de lieve gestalte van Flora haar voor den geest komt? Ja Flora, die traan gold ook U. - Maar de arme Jacob Martin; neen, zijn rust blijft ongestoord. Tot zelfs op dezen stond weet Rosa niet wie de scherpe criticus geweest is, wiens laatste woord zelfs een geheim was. Maar toch Jacob, slaap zacht: De tooneelspeelster zegent U. | |
[pagina 346]
| |
Doch hoor, aan den laatsten en hoogsten eisch van 't publiek moet nog voldaan worden. Onstuimig is het leven in de zaal; en de kreten: ‘Van Oudenolm! De auteur!’ worden met zulk een onstuimig handgeklap vergezeld, dat de grijze oude dame naast de Gouverneursloge gezeten, een geweldige trilling in de saamgeperste lippen niet onderdrukken kan, en het jonge vrouwtje aan hare zijde, hoe langer hoe strakker voor zich neerziet, terwijl het haar is alsof de gansche komedie met haar ronddraait en aller oogen op háar gevestigd zijn. ‘Hij laat zich wachten;’ zegt men in de hoogte. ‘Discretie!’ meent men beneden. ‘Timiditeit!’ fluistert een dame. ‘Nog eens ferm er op los!’ zegt de heer met den gouden bril, en hij roept - en luider stemt men mee: ‘Van Oudenolm! De auteur!’ Die laatste zet heeft geholpen. De gordijn gaat nogmaals naar boven. En uit de geopende tuindeur van 't achterdoek, komt, begeleid door den tooneeldirekteur, de jonge man wiens werk men wil kronen, met vasten tred naar voren. Zijn gelaat, in dit oogenblik een weinig bleek, maakt den gunstigsten indruk. ‘Bravo! Bravo!’ klinkt het met oorverdoovend geweld, dewijl men in de stalles en loges den toon geeft. Een lauwerkrans valt er voor zijn voeten neer. Onstuimiger wordt het gejuich en handgeklap. Bevend zit een oude grootmoeder in hare loge. Zij ziet door een dichten nevel. Den zakdoek drukt ze een oogenblik tegen het eerwaardig gelaat. - Daar staat haar Archi, haar lieveling, die..... als broodschrijver haar nog dierbaarder is geworden; en - een lauwerkrans ligt er aan zijne voeten! Is het bescheidenheid die den jongen auteur verbiedt om het blijk van waardeering van den grond te rapen? ‘Hij ziet 'em niet;’ zegt men boven. ‘Hij durft 'em niet aan;’ meent een ander. Reeds heeft de tooneeldirekteur den krans opgenomen, en terwijl hij op een karton wijst 'twelk met een lint aan den krans is bevestigd, biedt hij hem den schrijver van Nella aan. Men ziet Archibald aarzelen. In de stalles applaudisseert men weer sterker. De tooneeldirekteur maakt een geste naar de zij van 't publiek, als wil hij zeggen, dat de auteur dit blijk van waardeering toch immers niet versmaden mag. Men meent te bespeuren dat de jonge man nog bleeker wordt; maar niettemin ziet men hem ijlings den krans aannemen, en als | |
[pagina 347]
| |
hij terzelfdertijd nog een schrede vooruit komt, bemerkt het publiek dat hij spreken wil. Eensklaps wordt het muisstil in de zaal. Een jong vrouwtje, naast de Gouverneursloge, wordt vuurrood. - Groote hemel! Het klamme zweet breekt haar uit - wat gaat haar Archi beginnen! ‘Geëerd auditorium!’ zoo klinkt daarginder op dat tooneel, de welbekende, welluidende stem - eerst een weinig trillend, maar allengs vast en bezield: ‘Al is het mijn overtuiging dat de lauwerkrans slechts het loon kan zijn voor een roemvol leven aan de Kunst gewijd; ondankbaar zou het zijn indien ik het blijk van uw welwillende goedkeuring niet als aanmoediging met erkentelijkheid ontving, temeer dewijl het karton er aan bevestigd, mij zegt, dat een hooggewaardeerde Kunstvereeniging te dezer plaatse het mij geschonken heeft.’ ‘Bravo! Bravo!!’ klinken weer stemmen die echter spoedig zwijgen nu de spreker vervolgt: ‘Niemand gevoelt dieper dan ik hoeveel gebrekkigs het stuk bevat, 'twelk dezen avond, ook hier als eersteling met mijn naam, werd ten tooneele gevoerd. Ik zeg ook hier. - Een profeet is niet geëerd in zijn vaderstad. Misschien terecht, omdat een goed vader de gebreken van zijn kind het eerst bemerkt en het strengst bestraft. Gij hebt het niet misduid dat ik daarom mijn Nella eerst elders aan de openbare meening heb getoetst. Maar thans - uw zoo talrijke opkomst; uw meer dan welwillende ontvangst, ze hebben mij beschaamd; en, mijn Vaderstad zeg ik dank, hartelijk dank voor haar aanmoedigend oordeel en de heuschheid mij bewezen.’ De toejuiching die nogmaals klinkt verstomt alras dewijl Van Oudenolm met bezieling herneemt: ‘Maar, ben ik u dank verschuldigd, wat zou er van mijn werk zijn geworden, indien de Kunst het niet zoo trouw en goed had weergegeven! Mijn warmsten dank breng ik dan ook aan de leden van dit Tooneelgezelschap, die naar de krachten en gaven hun geschonken, met ijver en liefde hebben saamgewerkt om mijn Nella voor u in het schoonste licht te plaatsen. Ofschoon ik met u slechts de Kunst vereer waar zij waarachtig Kunst is, zoo wil ik toch dat zij - en de tooneelkunst vooral, ook snaren zal treffen in het hart van ons volk! Daarom vooral mijn innigsten dank aan de begaafde eerste actrice van dit Gezelschap, de terecht als gade en moeder geëerde direkteursvrouw Rosa Baars, die ook hier het hart wist te winnen voor Nella de tooneelspeelster! Dank, warmen dank evenzeer aan den uitmuntenden Van Deene, die met de zware, zoo licht geheel te bederven rol van Eduard | |
[pagina 348]
| |
Randorp, blijkbaar ook hier zijn pleidooi, voor de onvolmaaktheid van den volmaaktste, door zijn talent heeft gewonnen.’ Terwijl de jonge auteur nu nogmaals zijn dank herhaalt, om straks met een zachter: ‘Tot weerziens!’ terug te treden; en een oorverdoovend: ‘Bravo! Bravo!’ de wanden der zaal doet daveren, ziet men zijn oog glinsteren in de richting der loge waar zijne familie gezeten is. Ja! een zegepraal ligt er in dien blik, maar een nog heerlijker zegepraal dan die van zijne Kunst. Reeds daalt de gordijn; maar Archibald kan het nog zien wat daarginds in zijn loge geschiedt: Een krachtig edelman van reeds gevorderden leeftijd staat er tegenover zijn vader. Hij drukt hem de hand; hij wenscht hem met warmte geluk, en zegt hem, te hopen dat de liefde en roem van zijn zoon, hem lang, zeer lang nog gelukkig zullen maken. Archibald heeft slechts gezien, maar 'tgeen hij niet hooren kon, dat heeft hij begrepen. En, schier met denzelfden blik bespeurt hij de menigte die, reeds tot vertrekken gereed, werkelijk haar applaus nog doet klimmen, nu zij 't mede bemerkt dat de Gouverneur - de Commissaris des Konings der Provincie, ten aanschouwe van die gansche zaal, den voormaligen, nog door velen teruggestooten bankier, met warmte de hand drukt. En als de gordijn nu voor 't laatst is gevallen, en de Gouverneur nog in de familie-loge, voor het hoogblozend vrouwtje van den auteur, alsook voor zijn diep getroffen grootmoeder een zeer beleefde buiging maakt, maar zich juist omwendt als een Generaalszoon hem de hand wil toesteken, dan glimt er achter het gevallen scherm mede een traan in het mannelijk oog van den gelukkigen Archibald, en, terwijl Rosa Baars, Van Deene, Heldera en anderen hem in stilte gelukwenschen, zegt hij in stilte: - Mijn arme Vader, de handdruk van den alom geëerden man, die u tot heden ontweek, - o, die handdruk is wel mijn schoonste zegepraal! Rosa Baars en Van Deene zouden hun weddenschap verliezen, want dominee Pelser is niet in de komedie geweest. Maar, of de waardige man bij die kleinere voorstelling in de auteursloge, niet ‘achter de schermen heeft gezeten’ dat zal hij voorzeker wel geheim houden, evenals het laatste schrijven van Jacob Martin: het geheim van diens leven.
Omstreeks een uur na het eindigen van de voorstelling, keert de familie van den auteur Van Oudenolm naar het dorp Beukbergen terug, waar de oude grootmoeder met haar zoon een vriendelijk gelegen huisje bewoont. | |
[pagina 349]
| |
Neen, bij dien heerlijken winternacht, zonder sneeuw of storm, was er geen vrees dat eenig ongeluk die geliefden overkomen zou. Op de stoep van het hôtel 'twelk Archibald en Louise hebben betrokken, om echter reeds den volgenden dag naar de hoofdstad, hunne woonplaats terug te keeren, roepen zij den vertrekkenden nog op 't hartelijkst hun vaarwel en tot weerziens toe. Met de handen ineen, staan de jonge echtgenooten nog een wijle het rijtuig na te staren. ‘Beste Archi, welk een heerlijke starrenhemel!’ zegt het vrouwtje na een oogenblik stilte: ‘Ik kan die diamanten daarboven niet zien zonder aan de goede arme Moeder te denken. Wat zou ze zich dezen avond met ons verheugd hebben.’ ‘Waarschijnlijk toch zonder zich zelve gelukkig te gevoelen;’ zegt Archibald zacht. En iets later: ‘Kom, nú naar binnen, mijn best kameraadje; 't is hier prachtig, maar koud.’ En fluisterend voegt hij er bij: ‘Je kunt het niet weten..... 't mocht voor het Blijspel waarop jij me in 't voorjaar hoopt te vergasten eens minder goed zijn, - niewaar mijn eerste en mijn liefste publiek!?’
einde. |
|