‘Zoo is 't gelegen:’ herneemt Marcelis: ‘Waarom Abel niet voorop gezet!’
‘Ja waarom; omdat de groote hoop bang voor de vreeze des Heeren is. Zij denken alleen aan de spijs die vergaat, en wandelen den weg des verderfs;’ zegt het manneke die de schoenen in de hand draagt.
‘Ik ben er niet kapabel toe mannen. In waarheid niet. - Och, dat het zoo met Glover moest loopen!’
‘Het eene noodige ontbrak hem Abel. - Hij is er nú niet bij, niewaar?’
‘Nee. Straks toen ik bij hem was, zat hij als versuft bij het lijk van zijn moeder. Ik zei nog: Wouter, ga mee? Als je gelooft dat alles Gods genadig bestuur is, dan zul je berusten en zeggen: nu is moeder verlost van haar leed, en in den hemel bij ons lieve Klaartje. Zie, zei ik, dáarom haalde de Heer die beiden zoo kort na elkaar. Wijt het aan niemand; geen mensch vermag iets zonder de kracht des Heeren. Kom Wouter, ga mee, zei ik nog, je zult nu wijs zijn geworden, en beter gestemd om door ernst het goede te bevorderen. Wie weet, zei ik ook, of dat nieuwe leed niet zal bewerken dat de Heer het hart van den patroon ten goede neigt, en jij weer in eere op 't Kromveld kunt terugkeeren; maar je moest in alle geval meegaan om een woord in 't reine te spreken als het met Tronk of een der heethoofden boven de maat ging. - Maar, kapot was ie, en stijf zeidie: Ga nou weg vader. En toen ging ik.’
‘Hard was het zeker. Hij had zijn moeder zoo lief.’
‘En mijn kind, èn mijn kind!’ steunde Abel.
Naarmate de menigte het nette landhuis meer nabij kwam, bedaarde het rumoer.
‘Als het grootste deel van den troep niet te flauw was, dan konden we samen een mooi slagje slaan;’ zegt Manus de kippendief tot Rooje Bram: ‘Zie je wel, de deur staat open, wijd open, alsof ze zeggen: kom maar binnen simomblé, zeit de fransman.’
‘Er zitten moppen hê!’ vraagt Gerrit de hazewind.
‘Nou! van den ouwe!’
‘Heb jij langen Jan of Eindje Touw gezien?’
‘Nee.’
‘Als de voordeur al open staat dan zal er achter ook wel een luchtgaatje zijn. Kom rooje, achter dien boom om, dan merken ze 't niet. - Sust! - Eén voor éen. Links langs de heesters. Sjuut!’
't Was voor Willem Bronsberg een moeielijk oogenblik. Toen hij Hanna verlaten had, vond hij mevrouw Degen met Nelly in den arm, op den drempel der huiskamer.
Straks met haar moeder in het binnenvertrekje naast het kantoor