toe? Al kookt het me ook vanbinnen, ik vraag het bedaard en niet voor me zelf; want wat je mij ontnomen hebt, dat kun je me toch niet weerom geven.’
‘Kerel! Ik jou ontnomen!’ schreeuwt Degen.
‘Hoe!’ roept Glover, door dien uitval geprikkeld: ‘teert mijn arme Klaartje niet weg omdat er geen lucht was in dat vervloekte duivelshol? Ja mijnheer, zoo waarachtig als God leeft; ontnomen dat heb je ze mij!’ - Maar, als Glover wil voortgaan, dan breekt een ruwe vloek zijn woorden af. Hoor, Degen vervolgt, en hij lastert op de grofste wijze het reine Klaartje:
- Lucht! wie kwam er van lucht spreken! Wou men weten wat die schepsels zoo vroeg in het graf hielp? De fabrieksbengels zouden het zeggen: Zedeloos tuig was dat jonge vrouwvolk; zedeloos, altemaal!
- Bij God in den hemel! Nu kan Wouter zich niet langer bedwingen. Het was alsof hem 't vuur door de hersens sloeg.
- Prost grijpt hem bij den arm, maar wordt teruggeworpen. Het deurtje in de balustrade kraakt, en vliegt open met een geweldigen slag.
Een vloek, ruwer dan dien van den patroon, snerpt er van Wouter's lippen.
Degen eensklaps vaal paars geworden, duizelt achteruit. Met de gebalde vuist tegen het lichaam gedrukt is de jonge werkman hem vlak onder de oogen getreden.
Goddank, een daad van geweld zal Bronsberg keeren.
Een oogenblik staat Wouter als verlamd. Bronsberg heeft hem met krachtige hand in den halsdoek gegrepen en voegt hem toe:
‘Ellendige kerel! Kom jij zóo hier je recht verdedigen? - Terug!’
Maar Wouter kent zich zelven niet meer. - Een ellendige kerel, ja! Maar die bloedhond ginds, en de huichelaar hier, zijn ze niet duizendmaal ellendiger dan hij?
‘Blijf me van 't lijf, valsch misgeboorte!’ roept Glover, en rukt de hand weg die hem vasthield, en slingert den jongsten patroon van zich af.
Dan op Degen toeschietend dreigt hij hem zijn woorden omtrent Klaartje terug te nemen of dat hij hem anders..... Maar Wouter's woorden verneemt men niet.
Het kantoorraam wordt opgeschoven. De deur vliegt open.
Een geweldig rumoer vervult het vertrek.
Eenige mannen en vrouwen dringen naar binnen.
Wat ze willen; ze weten het niet. Als er gevochten wordt dan moet men erbij zijn. - 't Is geen alledaagsch gezicht dat een arbeider zóo tegenover zijn patroon staat. Allerlei kreten snijden elkaar.
- Men wil Wouter aan 't werk zien!
- Als 't niet met zachtheid gaat, dan moet het met geweld.
- Neen, geen geweld, geen moord!