altijd zoo hard hebt; maar daarom is papa toch goed Hanna, en jij, jij moogt hem geen kwaad doen.’
‘Ik! Wie zegt je juffrouw dat ik hem kwaad wil doen?’
‘Dat zou ook schandelijk zijn; en als iemand je daartoe aanzet dan moet je hem wantrouwen, want papa laat hier toch iedereen verdienen. En wat zouden de arbeiders beginnen als er geen fabriek was? Alle menschen kunnen toch geen heeren en dames zijn.’
Nelly's pleitrede werd hier eensklaps afgebroken. De laatste woorden hebben Hanna weer levendig aan de beelden herinnerd die haar den ganschen nacht in haar droomen hadden vervuld:
- Alle menschen kunnen geen heeren en dames zijn! Neen:
‘Maar ik, als ik wil!’ heeft ze nu geroepen, en haar oogen schitterden van zulk een zonderling vuur dat Nelly onwillekeurig een schrede terugging.
Aanstonds echter vol deernis met dat arme waanzinnige meisje, herstelt ze zich, en herneemt:
‘Ik wil maar zeggen Hanna, dat het toch beter is wanneer de arbeiders rustig blijven en wachten totdat papa en mijnheer Bronsberg hun wat meer zullen geven; zij moeten doen zooals jij Hanna, jij wacht ook wel geduldig totdat hij komt niewaar? En eindelijk eindelijk zal je goede Vader toch zekerlijk komen.’
Hanna is zeer bleek geworden. - Op doffen toon zegt ze langzaam:
‘Zoo juffrouw, jij denkt dus ook dat ik gek ben. Zóo? Heeft dat mijnheer je papa gezegd?’ En sneller: ‘Waarom zeg ik mijnheer....? - Wees niet bang voor me. Ik zal je geen kwaad doen. God weet alles, maar een Jood weet het ook. Zieje, en nu wil ik weten wie het is die mijn moeder doodvriezen liet; en wie haar heeft liefgehad. En als ik dàt weet, dan weet ik zeker dat hij het is, en dan wil ik dat hij Hanna zijn kind zal noemen. - Is dat niet zoet als hij kind zegt? Ja ik meen U.... als hij kind zegt, of dat niet zoet is juffrouw?’
‘Ik begrijp je niet meisje,’ zegt Nelly in verwarring: ‘Zie, daarginder staan je kameraden, zij zullen je zeggen wat je weten wilt.’
‘Wat zouden zij mij zeggen!’ herneemt Hanna snel: ‘Ik wil het van ù hooren. - Hier! Ik moet het weten!’ En eensklaps vat zij Nelly's arm, en trekt haar in éen oogwenk met zich in hetzelfde loodsje, waar Binzer een paar dagen geleden het arme kind belasterde om het rijke te kunnen strikken in zijn net.
Nelly, hevig ontsteld door den dwang zoo onverhoeds op haar uitgeoefend, voelt haar vrees nochtans verminderen nu zij Hanna daar in een bijna smeekende houding voor zich ziet.
‘Och juffrouw, vergeef me, en beef zoo niet meer?’ herneemt Hanna: ‘Ik deed je schrikken; maar ik wil je geen kwaad doen. Soms warde het mij wel eens wonder door 't hoofd; dat kwam omdat er niemand was die mij liefhad. Maar ik was toch niet gek.