fabrieksarbeiders mogen reeds vroeger aan het licht zijn gekomen, ze blijken ook nu, als men in het voorbijgaan vrouw Draaier tot Gijs Van Bommel hoort zeggen:
‘Doen? Niemendal zullen ze doen. Ons bloed en zweet blijven drinken, dát zullen ze. Maar dan moeten Prost en Glover ze 't mes maar onder den neus houden! Wij lusten ook taart en gebraden spek zoo goed als de heeren.’
En het antwoord van Gijs - die den bijnaam van ‘de citadel’ heeft, omdat hij altijd van zijn vader spreekt die daarop heeft gelegen:
‘Ik zeg vrouw Draaier, dat de patroons toch maar de patroons zijn; en dat ze ook een ziel in hun lijf hebben en alles na venant weetje, want ik zeg maar een mensch blijft een mensch, al had je zelfs zooals mijn vader op de citerdel gelegen.’
Wouter Glover heeft zoo min de woorden van vrouw Draaier als de overtuigende rede van Gijs vernomen. Toen hij met Abel het huisje verliet en het groepje daar juist voorbijkwam, toen heeft hij zijn schreden wat ingehouden en betreurde het niet dat de kinderen - op een sukkeldrafje tegen de morgenkou - de vooruitgaande werklieden zijn gevolgd en terzijde blijven.
‘En wie heeft het bed dan gebracht?’ vraagt hij snel.
‘Dat weet ik niet;’ is Abel's antwoord: ‘Er werd op de deur geklopt en toen Mina ging kijken wie er was, toen viel met het opendoen van de bovendeur de matras naar binnen.’
‘En heb je toen niemand gezien?’
‘Nee; toen de konsternatie voorbij was, en we naar buiten keken, toen zagen we niemand, rechts noch links. Ik zeg nog eens: zulke gaven komen van God, Wouter.’
‘Dat spreek ik niet tegen, vader,’ herneemt Wouter: ‘maar ik wil weten wie - welke persoon - volgens jou bedoeling het werktuig van God is geweest..... Of, van den duivel!’ voegt hij er onhoorbaar bij.
‘Ik ken er genoeg die het graag zouden gedaan hebben,’ zegt Abel: ‘maar het kunnen zieje! Nee, ik heb er geen klaarheid in. Voor 't naaste Wouter, zou ik gelooven dat dominee Knipping.....’
‘Waar denk je aan vader! Dominee is de braafste man van de stad, maar hij heeft tien kinders, en 't zeggen is dat hij onder de grootheid zoo arm moet wezen als de armste van de fabriek.’
‘Ik meen ook dat hij 't van een rijke zal gekregen hebben. - Jij zult het een aalmoes noemen Wouter, maar wij kunnen het immers teruggeven als Klaartje weer beter wordt; of.... Ach God!’
Wouter bleef eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaren. Toen hernam hij met diep bewogen stem:
‘Denk jij vader dat het me onverschillig is op welk bed onze Engel de eeuwigheid ingaat? Jawel, ik wil haar een Engel noemen; 'k zeg dat zij een Engel van geduld en van liefde is.’