| |
XII. In regen en wind.
Hanna was de allerlaatste geweest die de schuur heeft verlaten.
Ter helfte van den tuin gekomen, voer haar een schok door de leden: Bij het maanlicht dat door de jagende wolken brak, heeft zij eensklaps Elie Mager aan hare zijde gezien.
‘Ga weg!’ zegt ze, en slaat de handen voor de oogen.
‘Mag Elie in zijn eigen hof Hanna geen goeden avond wenschen?’
‘Nee, dat wil ik niet. Ga weg gemeene Jood.’
‘Jou Lieve Heer was ook een Jood, Hanna.’
‘Ja, en jij hebt hem gekruisigd. Dát was gemeen. Ik zeg je dat het gemeen was.’
‘Geloof je kind, dat Elie 't gedaan heeft? Zou Elie 't gedaan hebben als hij geen mug kan leed doen?’
‘Ik wil niet naar je luisteren. Ik stop de ooren toe. Ga weg! - Moeder heeft gezegd dat zij de Joden haatte omdat ze mijn vader hebben tegengehouden dat hij niet komen kon.’
Elie's donkere oogen flikkerden. Een oogenblik later zegt hij met weifelende stem:
‘De Joden? - Dat God ze zegene in de verdrukking! - Nee kind, nee! Ik zeg je dat hebben ze niet: Als ze toch je vader niet kenden vóordat je moeder gestorven was.’
Hanna staat eensklaps stil; ze ziet hem vorschend aan, en zegt dan beslissend:
‘Jij kent hem! - Ik hoor, ik zie het.’
‘Ik hem kennen.....?’ zegt Elie met angstig gebaar.
‘Ja. En jij bent het die hem nog altijd tegenhoudt;’ valt Hanna in: ‘Dacht ik het niet; hij moest al lang zijn gekomen om mij te
| |
| |
halen met een koets met twee schimmels. Ik wil weten waar hij is. Je zult het zeggen; en als je het niet doet, dan zal ik je aanklagen. Ja, aanklagen, zeker!’
Elie Mager voelde zich eensklaps door het opgewonden meisje krachtig bij den arm gevat. - Ach God! moet dat de krankzinnigheid wezen! - Die wagen, die paarden! Nu heeft hij 't gehoord. - En wat kan hij haar zeggen? Arm kind van Esther! Wat meent zij dat hij haar zeggen kan! Met een blik vol deernis ziet hij Hanna aan.
En zij, zij bemerkt het; en dan eensklaps, terwijl een vuurrood haar wangen kleurt:
‘Denk jij soms óok dat ik gek ben?’
‘Ik! Ik denken?’ schrikt Elie. En zich herstellend:
‘Wat zou ik denken Hanna. Zal ik ja zeggen, zal ik nee zeggen? Ik zal nee zeggen als je den ouden Elie geen gemeene Jood noemt. Waarom ben ik een gemeene Jood Hanna? Zal de Jood zeggen gemeene Kristen? - Heeft Elie Mager je ooit kwaad gedaan?’
‘Nee....... Ja, mij vastgehouden tot twee, tot driemaal toe toen ik een kind was. En nu denk je dat ik gek ben omdat ik zeg dat mijn vader zal komen met een koets met twee witte paarden?’
‘God is almachtig kind. Als zelfs de profeet met een vurigen wagen en vurige paarden is ten hemel gevaren.’
Hanna zag naar de snel jagende wolken waarachter de maan telkens schuil ging. Zij begreep Elie niet. - Hij sprak van een wagen met vurige paarden.
- Denkt zij niet altijd aan vurige paarden waarmee hij komen zou! Van wien spreekt Elie dan? Toch van haar vader misschien?
Arm onwetend fabriekskind met uw buitengewonen aanleg en dikwijls zonderling werkenden geest! Zou het krankzinnigheid zijn wat u doet vasthouden aan een sprookje waarvan gij gedurig droomt, een sprookje der vroegste kindsheid 'twelk u doet hopen op redding uit uw ellendigen staat, op een leven vol zoetheid?
Of er zóo niet veel krankzinnigen zouden wezen, arm kind!
Nu Elie's ontwijkend wonderverhaal en de ernstige toon waarop hij sprak, Hanna eenige belangstelling hebben ingeboezemd, herhaalt zij half luide:
‘Ten hemel gevaren....? Maar ik begrijp niet wie en hoe dat geweest is.’
En dan sterker doch minder stout, dringt ze bij hem aan dat hij zal zeggen of hij van haar vader sprak. Zij wil weten of een profeet misschien een graaf of een prins is: en, als hij ten hemel voer, of hij dan dood zou wezen zooals de menschen die sterven en nooit weerom komen. - Maar ook, als Elie weet dat haar vader leeft en waar hij is, dan wil zij dat hij haastig zal gaan en zeggen dat Hanna hem wacht; dan zal zij Elie niet meer schelden; dan zal
| |
| |
zij hem een hand..... - Neen, een hand geven, dát niet, want hij is toch een Jood; en de Joden hebben hem tegengehouden; dát weet zij zeker.
‘Zeg dan eerst waar mijn vader is;’ zegt zij nu snel: ‘Als je het zegt dan zal ik je toch een hand geven.’
‘Ben jij het Elie?’ klinkt een stem van terzij, nu Mager juist met Hanna het kleine tuinhek wil uitgaan.
't Was Binzer.
Sedert het oogenblik dat Wouter Glover aan Elie de verzekering gaf van hetgeen Wouter zelf moest gelooven, dewijl hij met eigen oogen Hanna Van Til de woning van den jongen patroon zag binnengaan, sedert dat oogenblik was Elie's besluit genomen:
- Zwijgen moest hij en zwijgen zal hij tot aan zijn graf. - Hij zwoer een eed dat hij het doen zou. - Ja 't was sinds jaren zijn voordeel, want het voornaamste gewin kwam zeker van 't Kromveld. Maar heeft hij iets anders gezworen dan dat hij geen naam zoude noemen? Heeft hij dan ooit een eed gedaan dat hij zich niet zou keeren tegen hen die het kind belagen? Neen zekerlijk niet. En haar nood en haar wee hebben hem reeds sinds jaren op het hart gebrand. - O, als zij hem niet van haar jonkheid afaan had geschuwd en gescholden, ze zou niet geslaafd en gezwoegd maar gewoond hebben in Elie's huis, en gespijsd zijn aan zijn disch. - En zou hij dan nu Gods stem in zijn binnenst nog langer weerstaan; en Esther vergeten, en 't kind laten zwerven; en heulen met hen die haar verstooten en haar verderven meteen?
- Zal hij schade lijden? - Goed, hij zal schade lijden! Hij zal staan aan de zij van wie het kind en haar eer en de armen beschermen. Dat God hen zegene! - Wat kan men Elie ontnemen? 't Gewin van Het Kromveld? Misschien. Maar 't volk zal hij winnen. En als hij Hanna kon winnen, het kind van Esther: dan zou de zegen wel blijven op Elie's huis.
En Elie Mager heeft toen niet langer gedraald. De schuur in den hof heeft hij ten behoeve der samenkomst aan Glover toegezegd.
- Twee gulden? - Nah! 't was geen geld; als er toch zeker voor grooter kapitaal in de schuur zou vertrampeneerd worden. - In alle geval moesten er de veertig centjes voor olie en kaarslicht bij. Maar die kleine kantoorlamp, jawel, die zou hij om Godswil leenen, met hart, met liefde!
Terwijl Elie Mager zelfs in zulke oogenblikken zijn kleine belangen niet uit het oog verliest, zoo moest de drang van zijn hart wel groot zijn, dat hij niet heeft geaarzeld om zich te keeren tegen het huis van den rijke, en door het ‘meegaan met de werklieden’, de belangrijke voordeelen die Het Kromveld afwierp ineens op het spel te zetten. - Maar hoor dan, gedurig weerklonk ook die stem in zijn binnenst: - Elie, Elie, moest het zoover komen met het
| |
| |
arme kind! - Ach, zoover moest het komen met haar moeders dochter. Zoover!
En de bijeenkomst heeft plaats gehad; en wat hij gehoopt heeft, dat is geschied: Ook Hanna is zijn schuurtje binnengegaan. En al heeft Hanna hem niet bemerkt; hij hield haar gestadig in 't oog. Straks zou hij haar opwachten, haar toespreken. Had hij geen recht in zijn eigen hof? Nu kon zij hem niet ontvluchten; nu zou zij moeten luisteren naar het woord van Elie; nu kon hij den vinger waarschuwend tegen haar opheffen, en haar den doolweg toonen waarop men haar voeren wilde.
Juist op dát oogenblik heeft Binzer hem toegesproken.
't Was Binzer niet meegeloopen.
Van zijn brief aan den oudsten patroon heeft hij zich, vooral in den aanvang, een goede uitkomst voorspeld. Immers 't was Degen na eenig onderzoek gebleken dat Binzer waarheid had geschreven en dat er inderdaad een samenkomst van de arbeiders zou plaats hebben. Bij den patroon ter nadere inlichting geroepen, heeft hij zich in den beginne geen onbedachtzaamheid te verwijten gehad; doch, toen mijnheer Degen in zijn felle verbittering tegen de arbeiders zich mede de ruwste uitvallen tegen zijn afwezigen compagnon had veroorloofd, toen heeft Binzer het nogmaals glad bedorven. Van die uitvallen heeft hij gemeend partij te kunnen trekken om den jongen patroon - voor wien hij zich volgens zijn schrijven gaarne als een ‘leugenaar, een in den duivelsstrik verwarden zondaar’ wilde verootmoedigen - opnieuw, en stouter dan vroeger, te belasteren.
Degen heeft toen zonder te antwoorden eenige malen met de vuist op de tafel geslagen. - Binzer meende daaruit te mogen opmaken dat hij degelijk beet had; doch een oogenblik later heeft hij zeer duidelijk het tegendeel ondervonden, en in die kamer een kwartiertje beleefd 'twelk hem nog lang zou heugen.
De oude heer had gescheld.
‘Vraag of mijnheer Bronsberg wil hier komen;’ heeft hij gelast.
Mijnheer Bronsberg was gekomen.
‘Die man vertelt me dat jij bij avond en ontijd fabrieksmeiden in je kamers haalt. Och, wil je hem even zeggen dat hij het liegt.’
Die ruwe woorden van den oudsten fabriekant mochten den jongsten hebben geroerd, een emmer ijs kon Binzer niet killer op het lijf zijn gevallen.
‘Ik heb... ik meende...’ heeft hij gestotterd.
‘Jij meent niet, maar weet dat nog dezen morgen de gekke Hanna een uurtje in mijnheer's kamers is geweest. Je hebt het gezegd. - Zwijg! Wat antwoordt mijnheer Bronsberg?’
In den beginne had Bronsberg gezwegen. Binzer heeft hem niet aangezien maar toch gevoeld dat de jonge patroon hem met een blik vol verachting beschouwde.
| |
| |
Streng en bedaard heeft hij ten laatste gezegd:
‘U vraagt mijnheer, wat de spinster Hanna Van Til mij van morgen kwam vragen? Zij vroeg een paar gulden ter leen om voor Abel's dochter een oude matras te kunnen koopen. 't Is zeker treffend wanneer onze arbeiders ons een aalmoes of voorschot moeten vragen om hun lotgenooten het sterven wat lichter te maken.’
Degen, ofschoon volkomen overtuigd dat Binzer's beschuldiging grove laster is geweest, heeft echter volstrekt niet verwacht dat Bronsberg's rechtvaardiging terzelfder tijd alweder een rijden op zijn verwenscht stokpaardje zou worden. En toen hij nu Bronsberg onmiddellijk na dat ‘tergende’ antwoord de kamer zag verlaten, heeft hij zijn volle gramschap over den voormaligen onderbaas uitgestort.
Smeeken en handen-wringen heeft Binzer niet gebaat, en met de zekerheid dat Degen hem voor ‘een schelm en een der grootste opstokers van het geboefte’ hield, was hij door den kleinen maar krachtigen patroon bij den arm genomen en ter deure uitgezet.
't Heeft in die oogenblikken zeer weinig gescheeld of het mes 'twelk de onderbaas op zak droeg, had tusschen die beide personen al spoedig een gansch andere verhouding bewerkt. Een luttele beweging was er maar noodig geweest om de vervloekte hand die Binzer zoo stevig heeft vastgegrepen, voor altijd zulke kunsten te verleeren. Nochtans, hoe dikwijls Binzer's berekeningen ook hebben gefaald, nu berekende hij met onbetwistbare juistheid, dat een dusdanig verzet hem zeker voor eeuwig de kans zou benemen wáarop hij nog altijd hoopte, en die hem, hoe geringer zij werd, des te hartstochtelijker naar het begeerde voorwerp deed haken. - Ja, de kans was uiterst gering; maar zie, de hengelroeden aan het wapenrek op Reespoor zijn hem eensklaps weer levendig voor den geest gekomen, en het ‘visschen in troebel water’ heeft hij met nog zwartere letters in zijn banier geschreven. In troebel water! Troebel, gansch en al troebel moest het worden; en dan: het schoonste aas aan den angel geslagen!
‘Is dat Hanna niet?’ zegt Binzer en komt met het hoofd dichter bij het meisje alsof hij zich overtuigen wil.
‘Dat zie je best;’ is Hanna's haastig antwoord terwijl ze zich van hem afwendt.
‘Ei, zoo laat met vader Elie op 't pad!’ herneemt Binzer: ‘Moest dat ook meedoen aan 't oproer tegen de heeren patroons?’
‘Oproer is 't niet baas Binzer; zoo waarachtig als God barmhartig!’ zegt Elie die Binzer's invloed op Het Kromveld nog dezelfde gelooft, en inweerwil van 'tgeen hij deed een vluchtige hoop voedt dat de schoone vruchten welke Het Kromveld afwerpt, nog niet geheel voor hem zullen verloren zijn.
‘Vermoei je niet brave Elie, de winsten van 't Kromveld ben je tóch kwijt. Maar als je berouw hebt dan moet je in geen
| |
| |
geval bij mij wezen. Wij trekken sinds lang dezelfde lijn, al was het alleen om de schandalen die de mooie student van dag op dag uithangt. - Hanna kent hem.’
‘Ik? Wat meen je?’ zegt Hanna onder 't voortgaan terwijl zij aan Binzer's zij haar vuist op de heup zet.
‘Wat ik meen? Nu, of ze zich goedhoudt!’ zegt Binzer; waarop Elie haastig invalt:
‘Waarom zou Hanna zich moeten goedhouden? Als je van kennen spreekt baas Binzer, dan moet je weten tegen wie je dat zegt. Denk jij dat er een smet of vlek op Hanna is? Denk je dàt, zeg?’
Men kon het hooren dat Elie buitengewoon was aangedaan. Bij het snel uitspreken van zijn woorden was het telkens alsof hij er over struikelen zou.
- Hoe voorzichtig had hij het willen aanleggen om Hanna te waarschuwen voor gevaren die haar bedreigden; want schuldig, neen, schuldig kan hij haar niet gelooven. Hoe behoedzaam heeft hij het mooie kind in haar belang willen toespreken, om haar niet van zich af te stooten, maar zelfs - o mocht het zoo wezen! voor zich en zijn volk te winnen in 't eind. - En zie, op de ruwste wijze heeft Binzer haar nu in het slijk geworpen. Bij God: hij zal er haar uithalen, of anders:
‘Zeg dat je liegt!’ vervolgt Elie heftig maar op vasten toon: ‘Dat kind weet van werken en slaven. Maar dat kind weet van geen “kennen” en praatjes. Ik weet daarvan, zie-je, ik!’ Elie klopt zich een paar malen op de borst. En dan schuin met het hoofd vooruit, onwillekeurig Binzer terzijde dringend, gaat hij in éenen adem voort:
‘God hoort me dat ik geen cent aan de schuur heb verdiend. Hebben ze me vier koehoorns en allerlei meer gestolen. Maar aldat ik waarachtig tegen de ongerechtigheid protesteer: vijftien gulden wil ik er neertellen, vijftien, als het waar is dat ik aan de praatjes over 't mooie kind heb geloofd. - Is ze in de kamer geweest? Goed! Laat ze in de kamer geweest zijn. Wat gaat me dat aan! Wou jij daarom liegen en 't kind bekladden? God sla je met blindheid als je haar smaad doet en schande.’
Hoe arm de pleitrede ook mocht geweest zijn, en al zal zij Binzer misschien een licht te verbergen spotlach hebben afgedwongen, op het meisje wier eer zij verdedigen moest, heeft zij een overweldigenden invloed uitgeoefend. - Hoe! was het dezelfde Jood voor wien ze steeds zulk een afkeer heeft gevoeld, die haar nu zoo diep in het hart heeft gegrepen; waren die zonderling sissende klanken instaat geweest om haar zóo te roeren? - O God! zóo iets ondervond ze nog nooit. Zij kan het niet laten, zij tast naar den arm die zich nog dreigend tegen Binzer verheft, en vat dien, en zegt met trillende stem:
‘Goed zoo! Goed Elie! Ik weet dat hij geen waarheid spreekt.’
| |
| |
‘Wat een leven!’ valt Binzer in: ‘Dat zou iemand hangen zonder vorm van proces. Wie beweert, meester Elie, dat Hanna kwaad heeft gedaan? Heb ik iets anders gezegd dan 'tgeen ik aanstonds herhalen wil! Ik herhaal dat zij den mooien patroon zoo goed kent als iedereen, en zich van den domme houdt wanneer ze niet toestemt dat hij nog meer dan Degen het arme fabrieksvolk uitmergelt en kwelt. Maar jij, jij praat van smetten en vlekken. Wat meen je daarmee? Zou ik misschien van jou moeten hooren 'tgeen je dacht dat ik tegen haar had in te brengen?’
Elie Mager, straks door Hanna's woorden en handelingen op 't innigst getroffen, kan niet aanstonds een antwoord geven:
- Was hij in zijn ijver om Hanna te verdedigen, dan inderdaad haar beschuldiger geworden?
- Maar neen, de toon waarop Binzer straks heeft gesproken, kon omtrent zijn ware bedoeling geen twijfel hebben achtergelaten. Hij was het die haar beklad heeft. Doch nu - hoe Binzer 't ook keeren of wenden mocht, Hanna's woorden hebben Elie volkomen gerustgesteld. Met zulk een innige verachting heeft zij Binzer van logen beschuldigd, dat zelfs Elie's heimelijke vrees - die hem ondanks zijn eigen verdediging was blijven kwellen, nu, Gode zij lof, geheel en al verdwenen is. 't Was immers verklaarbaar dat Glover, in zijn verbittering tegen de fabriekanten, het feit dat hij Hanna bij den jongen patroon zag binnengaan, aanstonds van de donkerste zijde heeft opgevat. En was het dan slecht geweest dat ook Elie een oogenblik het ergste voor mogelijk heeft gehouden? Was het dwaasheid geweest dat hij om wraak te nemen over het kind, zich liet meesleepen tot zijn eigen schade? - Wát slecht! Wát schade! Heeft Elie niet juist dóor die beschuldiging den weg tot dat kind gevonden? - Had hij haar in den tuin gezien als de bijeenkomst niet in zijn schuur was gehouden? - Had hij haar durven toespreken als hij haar niet had moeten waarschuwen? - Had het kind tot hem gezegd: Goed zoo! Goed Elie! als hij haar niet had verdedigd? - Ja: ‘Goed Elie!’ heeft zij gezegd, en ze heeft hem den arm gedrukt; zij hém! - O! nog dezen morgen zou hij zes ouwe tientjes voor éen vriendelijk woordje hebben gegeven, en nu..... Maar luister:
‘En ik zeg nog eens dat het niet waar is!’ roept Hanna: ‘Ik wil niet zeggen waarom ik bij hem ben geweest: maar al moge alles op 't Kromveld slecht zijn, de jonge patroon is het niet. Zieje, hij heeft medelijden met de arme kinders. Gierig is hij evenmin. - Je hoeft niet te weten wat ik hem gevraagd heb; maar ik zeg je dat hij goed is en braaf.’
‘Waarom zoo driftig beste kind?’ valt Binzer in: ‘Wat je niet zeggen wilt dat kun je zwijgen; gerust. Binzer weet alles: Er moest een bed voor Abel's Klaartje wezen, niewaar? En toen heeft de goede patroon jou het geld ervoor gegeven.’
| |
| |
Hanna schrikt:
‘Hoe weet jij dat? Ik heb het niemand gezegd.’
‘Dat begrijp ik. Je hebt een goed hart. Maar je ziet dat Binzer weet wat er onder vier oogen geschiedt. - Dat geeft vertrouwen niewaar? En zul je 't nu ook gelooven als ik je zeg dat het heele vertoon van medelijden met dat gevallen kind voor zijn raam, het middel was om Hanna te lokken?’
‘Nee, dat geloof ik niet; nee!’ zegt Hanna met den blik voor zich heen. En dan: ‘Als ik maar begrijpen kon hoe jij het weet van dat geld!’
‘Buiten je beiden wist het immers niemand Hanna? En als ik het nu weet, hoe kan het anders of hij zelf moet het mij gezegd hebben? - En met welk doel? Elie zal het begrijpen.’
‘Met welk doel?’ herhaalt Elie vragend, terwijl hij de ooren scherpt, want de felle wind die het drietal bij het naderen van het stadje een dichten regen in het aangezicht jaagt, maakt het hooren niet gemakkelijk.
‘De jonge patroon,’ herneemt Binzer zijn stem verheffend: ‘gaat voorzichtig te werk. Nu hij Hanna door zijn “goedhartigheid” heeft gewonnen, nu berekent hij dat zij zeker in 't belang van haar arme vriendin zal terugkomen. Begrepen? Maar dat zou te lang kunnen duren, en om nu wat eerder tot zijn doel te geraken heeft hij Binzer een voorstel gedaan.’
Elie voelt opnieuw hoe Hanna's hand zijn arm omklemt. - Ach lieve God, het kind zoekt weer haar steun bij Elie dien zij nog straks heeft gescholden.
‘Een voorstel! Hoe kwam hij er toe om jou een voorstel te doen?’ zegt Elie met bevende stem, want ofschoon Binzer's valschheid door zijn omgang met den jongen fabriekant op het duidelijkst blijkt, zoo moest men wel gelooven dat hij zijn vertrouwen bezit, dewijl het hem anders onmogelijk kon bekend zijn wat er tusschen Hanna en Bronsberg onder vier oogen is voorgevallen.
En op dringenden toon herhaalt Elie - dewijl Binzer zijn vraag niet gehoord schijnt te hebben:
‘Als hij waarachtig kwaad in 't zin heeft, zeg dan welk voorstel hij deed; het kind zal daardoor gewaarschuwd zijn.’
‘Zou ik een andere bedoeling hebben?’ herneemt Binzer: ‘Was het niet verstandig Elie, mij te houden alsof ik hem behulpzaam wilde zijn? Zóo immers kon ik het kwaad helpen keeren.’
‘Maar jij hebt geen kwaad te keeren;’ zegt Hanna snel: ‘Van alles wat jij zegt of zeggen zult, geloof ik geen enkel woord! Jij bent.....’
‘Altijd je vriend geweest, een vriend die het goed met je meent; maar jij Hanna, hebt me nooit begrepen.’
‘Begrepen ja, maar vertrouwd, nee, nooit!’ roept het meisje met
| |
| |
kracht, terwijl haar sterke blos in den donkeren avond verscholen blijft.
‘Ik had je lief Hanna, en heb je nog lief; ik had het alles goed willen maken; later; waarachtig!’
‘En ik heb gedroomd dat jij den hals zult breken. Ja, jij zult den hals breken, jij!’ zegt Hanna op schrillen toon, terwijl de fluitende wind dat laatste ‘jij’ nog snijdender schijnt te herhalen.
- Zou Binzer aan zulk een zotte taal hechten? Welk een dwaasheid! Maar toch, toen dat laatste ‘jij’ zoo snijdend klonk, toen joeg de kille regen tegen een doodsbleek gelaat.
Binzer weet nu dat het hem niet spoedig zal gelukken om dat weerspannig kind voor zijn doel te winnen. - Naar gelang van Hanna's gezindheid had hij tweeërlei plan gevormd:
Mocht zij vast op Bronsberg's goedheid vertrouwen, dan - zoo heeft hij gemeend - zou zij gemakkelijk tot een tweede bezoek in Klaartje's belang, bij Bronsberg te bewegen zijn, terwijl men juffrouw Nelly terzelfdertijd de gelegenheid kon verschaffen, om het binnentreden van het schoone fabrieksmeisje bij den verloofde met eigen oogen te genieten. Of ook, indien hij bij Hanna eenig wantrouwen omtrent de reine bedoelingen van den jongen patroon mocht bespeuren, dan zou hij aan dat wantrouwen op allerlei wijzen voedsel zien te geven en Hanna als uit zich zelve gemakkelijk tot het besluit brengen, om Nelly te gaan waarschuwen voor den man die haar en de arme fabrieksmeisjes op zulk een schandelijke wijze bedroog.
Uit de teleurstellingen die Binzer bij het jagen naar zijn levensdoel ondervond, zou men mogen besluiten dat het betreden van den ‘breeden weg’ nog niet altijd langs rozen gaat, terwijl toch het einde......
- Maar wat lafheid! Binzer vreest, ook zelfs na Hanna's dreigend woord, voor het einde niet, en teleurstellingen schrikken hem niet af terwijl hij jaagt naar zijn doel.
Hanna Van Til moge weerspannig zijn, toch heeft hij een laatste middel om haar tot zijn werktuig te maken:
- Mevrouw de freule! ha! zegt hij bij zich zelven. En, terwijl hij snel achter Elie omgaat, fluistert hij haar iets in 't oor, en als Elie vorschend: ‘Watblief?’ zegt, dan wijst hij bij den ingang van het stadje naar den kant waar hij woont, en antwoordt:
‘Ik zei goejen avond! - Nacht Hanna, slaap wel!’ |
|