| |
Elfde hoofdstuk.
De generaal Van Barneveld bevindt zich in de serre - zijn lievelingsverblijf. - Hij heeft er nogmaals inspectie gehouden over de camelia's, azalea's, cactussen en zoo vele andere bloemsoorten, en zegt nu tot den tuinbaas die de inspectie heeft bijgewoond:
‘Jawel baas, alles in orde! Je hebt goed gezorgd.’
‘En wat zeit menheer wel hiervan?’ vraagt de tuinman terwijl hij een kleinen pot van de stelling neemt: ‘Ziet de generaal dat uitbotsel wel? 't Is aardigheid zeg ik. Ja generaal, als d'r leven is dan is d'r nog hoop, zeg ik! Je zoudt het anders van zoo'n takje meidoorn waar blom aanzat en dat al aan 't zuchten was, niet gedacht hebben. De generaal heeft er eer van.’
‘Je kunt dat ding nu wel buiten zetten baas.’
‘Dat zou ik den generaal voor de vaste waarheid niet durven aanrecommandeeren. We hebben gisteren al een nachtvorstje gehad, en als het hier blijft, dan....’
‘Ik zeg: je zoudt het buiten zetten!’
‘Allebeneur, als de generaal het verkiest. - Nog iets van je bevelen menheer?’
| |
| |
‘Niemendal baas. Alleen wil ik je zeggen dat je in mijn afwezigheid goed hebt opgepast. 't Was je plicht, maar 't zal je toch aangenaam zijn te hooren dat ik tevreden ben. - Je kunt gaan. - Hé baas, zeg eens: Jij hebt vroeger bij den Haag gediend niewaar? Juist, ik meende het. Dus den tuingrond ken je daar?’
‘O generaal als m'n eigen zelf.’
‘Goed! Je kunt gaan. - Zeg aan Hendrik dat ie na 't ontbijt even naar stad moet met een briefje aan den notaris.’
‘Best menheer;’ zegt de tuinbaas, en dan schoorvoetend, terwijl hij de pet in zijn handen ronddraait:
‘Zou ik den generaal wel een vraag mogen doen?’
‘Welnu?’
‘Och menheer, je ziet me zoo bleek tegenwoordig. 't Is ons allemaal op 't lijf gevallen toen je thuis kwaamt. Als de generaal toch eens den dokter - menheer Helmond liet komen, ik geloof....’
‘Dank je voor je belangstelling baas. Ik ben heel wèl. - Ga nu! - Hei! je vergeet dien pot. Je kunt hem wel wegdoen.’
Zwijgend zit Van Barneveld nu een geruimen tijd binnen zijn lievelingsverblijf op een tuinstoel, met den blik, door de openstaande glazen deuren, over het smalle balkon der serre, in het tintelend verschiet.
- Wie heeft hem geroepen?
‘Ah Coba, ben jij het! Wat is er?’
‘Komt u ontbijten lieve pa? 't Is al een kwartier over den tijd.’
‘Hé een kwartier.... Ei! - Geef me den arm kind.’
‘Waart u weer in gedachten verdiept?’
‘Ja Coba, ik dacht daar juist dat het hier toch stil is, hee stil op den duur.’
‘Maar die stilte vind ik juist zoo heerlijk.’
‘Ei!’
Na eenige minuten, terwijl men aan de ontbijttafel heeft plaats genomen, herneemt de generaal met vaste stem, doch afgewend gelaat:
‘Ik heb besloten De Zonsberg te verkoopen Coba.’
Jacoba ontstelde! Toch kwam het bericht niet geheel onverwacht. Zij heeft het gevreesd. Ze zwijgt.
‘Spijt je dat Coba?’
‘Het antwoord lieve vader, mag ik u schuldig blijven. Er is iets wat me meer spijt; u weet het.’
‘Meer spijt....? Wat meen je?’
Jacoba is opgestaan, en, bij den generaal gekomen, vlijt ze haar bleek gezichtje aan dien zilverwitten schedel; slaat den arm om zijn schouder, en dan bijna fluisterend zegt ze: ‘De reden wáarom u het doen wilt.’
‘Zwijg daarvan Coba.’
‘Och papa, kan ik dan zwijgen als ik zie dat uw dierbaar leven
| |
| |
onder dien last moet bezwijken. Zou er dan geen mogelijkheid zijn om..... August, en Eva voor ons, voor ú te herwinnen?’
‘Nee nee! dat is onmogelijk!’ zegt de generaal met een kracht die de teedere Coba doet ontstellen: ‘Noem mij den naam van dat wijf niet meer, nooit, nimmer meer. De helleveeg die hem dronken maakt; de lichtekooi die.....’
‘Stil stil; bedaar beste vader....’
‘Vergeef me klein lief meisje, ik dacht er niet aan dat jij hier waart.’ Hij strijkt met de hand langs het voorhoofd, en dan: ‘Jij bent heel wél niewaar? Tenminste..... je ziet er bepaald..... zeer zeer goed uit.’
Jacoba beschouwt haar vader eenige oogenblikken stilzwijgend met teederen blik. - Neen, hij ziet er niet goed uit, in 't geheel niet. Zijn oogen staan flets, en in oogenblikken als deze, wanneer hij zich te veel door zijn smart laat vervoeren, bespeurt Coba zeer duidelijk dat zijn ademhaling beklemd is. Zie, terwijl hij zich achter een courant te verbergen zoekt, drukt hij de hand ter plaatse van het hart.
- Ja, haar dierbare vader is ziek. Zijn hartzeer heeft mogelijk de kiem ontwikkeld eener kwaal waaraan zijn moeder, ofschoon in hoogen ouderdom, bezweken is.
- Indien de kalmte in dat hart mag terugkeeren en de juiste middelen worden aangewend, ja, dan kan ook die beste vader tot in hoogen ouderdom voor haar gespaard blijven. Maar anders....! Welnu, papa en Helmond moeten met elkander verzoend worden, 't koste wat het wil. August en Eva moeten den lieven vader excuus vragen. - Waarvoor? - Coba weet het zelf niet recht. Maar excuus moeten ze vragen, al ware het slechts omdat ze zonder haars vaders toestemming dat groote huis hebben gekocht. En als alles dan in orde is, dan moet dokter August, papa eens flink onderhanden nemen, en hem weer sterk maken zooals hij het was voor weinige maanden.
Jacoba heeft haar besluit genomen: Al werd het haar ten strengste verboden om, op welke wijze dan ook, met Helmond of zijn vrouw in aanraking te komen, Jacoba meent het eenvoudige en eenige middel gevonden te hebben om den verbroken band der liefde weer aaneen te hechten. - Dominee Hoogerberg, den waardigen predikant, zal zij in den arm nemen. De verstandige leeraar zal, van zijn heerlijk standpunt, bewerken wat zelfs een eenig kind niet bewerken kan. Ginds zal zijn liefderijk vermaan tot ootmoed en berouw bewegen; en hier, door zijn bediening er toe gewettigd, zal hij wijzen op het voorbeeld van den lijdenden Jezus, die zelfs aan het kruis nog bad voor zijn moordenaren.
Den volgenden morgen was de schemering ternauwernood geweken, toen Jacoba Van Barneveld zich reeds op weg bevond om
| |
| |
dominee Hoogerberg te gaan bezoeken. Een groot uur later mocht zij met dankbare zelfvoldoening de pastorie verlaten. De edele predikant, die wel met luste zich verblijden kon met de blijden, maar wiens dagelijksch leven inderdaad het waarachtige leven mocht heeten: een leven tot heil en geluk van anderen; dominee Hoogerberg heeft aan zijn lieve bezoekster zeer stellig beloofd dat hij hare mededeeling onder 't zegel der diepste geheimhouding zou bewaren, en alles doen wat hem mogelijk was om de zeer betreurenswaardige verwijdering - waarvan hij reeds hoorde spreken - ten goede te doen verkeeren.
Dominee Hoogerberg zou doen wat hem mogelijk was. - Meer heeft hij niet gezegd. - Ja zelfs toen hij het zeide vreesde hij meer dan hij hoopte. Hoogerberg wist maar al te goed, dat hij de harten der menschenkinderen niet vruchtbaar kan maken. Zaaien kon hij, niets meer! Eva Armelo's karakter meent hij te kennen, reeds van der jeugd afaan; en de oud-generaal, die, haat wat hij zonde noemt, met een vreeselijken haat, hoe zal men hem doen gevoelen, dat zijn onverzoenlijk haten een zonde tegen den armen schuldige wordt! Hoogerberg zou zaaien - zóo heeft hij in stilte besloten - mocht God den wasdom schenken, zoo mogelijk nog in dit leven!
Op haar terugtocht naar De Zonsberg neemt Jacoba, met een kleinen omweg haar pad langs het achterpoortje der groote kerk.
Nog eer zij het heeft bereikt, staat ze een oogenblik luisterend stil. - Neen, 't zwijgt alles daarbinnen. Haar hoop is in rook vervlogen. En zie, ook het poortje is gesloten. Maar stil, stil! Hoor dan..... Jawel; daar klonken de volle tonen van het orgel weer. Een huivering van blijdschap doortrilt Jacoba's leden. Neen, daar is niemand in het straatje, niemand die haar ziet. Ze slaat de hand aan den zwaren klinkring der kleine poortdeur. Ze was wel toe, maar niet gesloten.....
't Is kil in de kerk. Een sterkere huivering doet Jacoba beven. Starend voor zich heen, staat ze daar stil en luistert. Vraag haar niet wat ze zou wenschen in dezen stond. 't Is immers zoo somber en eenzaam en kil in de ruime holle kerk.... hier beneden. En de orgeltonen die daar van boven klinken, ze stijgen al hooger en hooger.....
Met den arm op de leuning eener kerkbank geleund, bedekt Jacoba haar bleek gezichtje eenige oogenblikken met beide handen. 't Was haar eensklaps alsof ze zich in een luchtzee bevond, in een blauw tintelenden aether - eindeloos, eindeloos ver aan alle zijden. En, gansch van verre, daar zag ze hem zitten, als een koning, als David, spelend op de harp, hem den schoonen jongeling, den dierbare die nooit heeft vermoed dat Jacoba hem zoo liefhad.
- Nu is het voorbij. Dat was een week, een zonderling zwak
| |
| |
oogenblik. Wanneer ze haar lang gekoesterd plan geheel wil volvoeren, dan moet ze nu krachtig en flink zijn.
Met de grootste verbazing zag Thomas Van Hake, Jacoba het orgelkamertje binnentreden. Ofschoon hij wel gedurig aan Jacoba's wensch heeft gedacht om het orgel eens te zien; 't was al zoo vele weken geleden sinds ze dien wensch te kennen gaf, dat hij, althans in dezen stond, volstrekt niet op hare komst was voorbereid. Thom is in 't geheel niet verlegen, maar toch, het was hem bij Jacoba's binnentreden alsof het geheele orgelkamertje in brand stond.
In de eerste dertig seconden weet hij eigenlijk niet wat ze spreken; alles ziet hij dubbel, totdat hij eindelijk de eerlijke verklaring aflegt: waarlijk wel een beetje verrast te zijn juffrouw Van Barneveld al zoo vroeg hier bij zich te zien.
‘Ik stoor u menheer Van Hake; maar 't was onze afspraak dat ik eens in de vroegte zou komen kijken hoe het er op zoo'n orgel uitziet. Speel u gerust door. 't Klonk heel mooi. Gerust!’
‘Nee, waarlijk niet juffrouw Van Barneveld. 't Is al een heelen tijd geleden sedert ik hier 't laatst speelde. En.... en....’ Thom wist niet meer wat hij zeggen zou. O ja, hij moet haar 't een en ander uitleggen: ‘Ziet u juffrouw, hier zit je nou net precies als voor een piano, en je speelt er ook precies zoo op, en dan dáar op zij, ziet u, dat zijn de registers, die kun je uittrekken, allemaal een verschillenden toon; en daar beneden, daar heb je een klavier voor de voeten; dat is nog al zwaar, tenminste voor een bink zooals ik. Maar o, als u hier onzen goeden Donerie gezien hadt, dat ging met een gemak van belang! - Och, wilt u wel gelooven juffrouw, dat het geen wonder is als ik hier soms wat van streek raak. Goed is er nooit op dit orgel gespeeld dan door éen, en die éene was hij.’
Nadat Thomas, die zich intusschen geheel herstelde, nog eenige explicaties had gegeven, moest hij ten laatste voor den wil van die ‘bleeke heerlijke engel’ bezwijken, en speelde hij den 103den psalm zóo goed, dat zijn zalige meester, indien hij het had kunnen hooren, hem een bravo zou hebben toegeroepen.
Jacoba moest zich aan de leuning van de houten orgelbank vasthouden. Thom zit met den rug naar haar toe. Haar oogen dwalen het vertrekje rond. - De wanden zijn naakt; een klein wit houten tafeltje met een ouden matten stoel vormen het geheele ameublement.
- En op dat orgel, op dat klavier speelde hij dien zwanenzang! peinst Jacoba, terwijl de orgeltonen haar weemoedige stemming nog verhoogen. - En hier op deze houten bank, hier zat hij dan neer, en dacht er niet aan dat er éene was, die de hardste bank en de soberste bete wel gaarne met hem zou gedeeld hebben haar gansche leven. Ach, waarom heeft ze door hier te komen de lang- | |
| |
zaam heelende wond weer opengereten? - Waarom? Omdat ze geen volkomen rust zou vinden aleer ze die zucht had bevredigd om ook dit verblijf te zien, het kleine Zondagsvertrek 'twelk de dierbare wel eens zijn heiligdom genoemd heeft. - En is zij dan nú tevreden? Nogmaals ziet ze rond. Zou er dan werkelijk niets, volstrekt niets zijn 'twelk ze met zich kan nemen als een herinnering aan dit heiligdom, als een reliek....? Met haar kleine mes zou ze een spaander van die bank willen snijden. Ze zal.... Maar die knaap zou het bemerken; en dan.... Hoe! ziet ze wel? Steekt daar de punt van een blad papier uit de lade dier kleine tafel?
‘Volstrekt niet uitscheiden, volstrekt niet menheer Van Hake, ik vind het zoo heel mooi; 'k wilde maar even op dien stoel gaan zitten; 't voldoet nog meer zoo'n beetje achteruit. U speelt overheerlijk!’
‘Och lieve juffrouw, 't is al te veel lof voor mijn broddelwerk;’ zegt Thom terwijl hij zijn hart voelt kloppen; en al voortspelend denkt hij: Ben je gek! Je zoudt uit de school van dien Kartenglimp moeten zijn, als je je zóo iets verbeeldde. Dat fijne lieve kind zou hier komen om jou! Schaam je wat! En immers - er is een vertelseltje: Daar was eens een apthekersjongen die geen cent bezat, en die jongen was een tijd lang een gek. Maar nu, hij is het niet meer. - Forto, Forto!
Thomas speelt inderdaad met kracht en gevoel. Maar Jacoba hoort het niet. Op den stoel nabij het tafeltje gezeten; gedurig het oog naar den speler gekeerd, trekt ze snel maar zachtjes de lade open. Van het piepend knarsen schrikt ze. Gelukkig werd het geluid voor den speler door het orgel overstemd. Het blad papier 'twelk Coba's opmerkzaamheid had getrokken, bevredigt haar niet. 't Was een verfrommeld, afgescheurd muziekblad. Maar nu, zie, 't is een oud, geschreven muziekboekje 'twelk ze, steeds dieper tastend, uit de la heeft te voorschijn gehaald.
't Hing zeer uiteen; een menigte aanteekeningen meest met potlood, bevonden zich boven of beneden de notenlijnen.
Eensklaps overdekt een purperrood Jacoba's gelaat. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen. Op de eerste bladzij daar leest ze: ‘Liedjes van Herman Donerie voor piano’ en dan, met potlood er naast geschreven: ‘Prullen van een twaalfjarigen wildzang. Men dient te leeren lezen voordat men schrijft.’
Neen, Jacoba bedriegt zich niet; dit alles is van zijn hand. En dat onschatbare manuscript lag hier begraven en vergeten in een la dier kleine tafel!....
- God, daar zwijgt het orgel! Van Hake ziet om, en haar aan. De gedachte om het boekje weer ijlings in de la te bergen is even spoedig verworpen als ze gerezen was. Inwendig bevend, tuurt Jacoba er in, en ofschoon het spreken haar moeite kost, toch zegt ze snel:
| |
| |
‘Ik vond hier dit boekje, en dacht dat hetgeen u speelde er in stond, maar....’
‘Hé, in dat boekje? ik ken het niet juffrouw. 't Was een psalm dien ik speelde.’
‘Ah juist,’ zegt Jacoba; en zich geweld doende, neuriet ze van het blad het begin eener melodie uit de ‘Liedjes van Herman Donerie’.
‘'t Komt me zoo bekend voor, zoo fameus bekend. 't Boekje is dus niet van ú mijnheer Van Hake?’
‘Nee, pardon juffrouw!’
Jacoba heeft zich geheel hersteld.
Opstaande en hem het boekje toonend, vraagt ze:
‘Kunt u ook zien of het hier op 't orgel thuis behoort?’
Van Hake heeft het ingezien, en niet zonder ontroering zegt hij:
‘Dat schijnen oude composities van mijn besten vriend te zijn.’
‘Van....?’
‘Van Donerie juffrouw. - Waarschijnlijk hechtte hij er geen waarde aan en bleef het boekje hier liggen.’
‘Och-kom. - Men zou het dus wel eens kunnen meenemen? Die éene melodie komt me toch zóo bekend voor.... zoo fameus bekend.... dat ik ze graag eens zou spelen!’ Ze legt het boekje op de tafel: ‘Wat ik zeggen wilde, u spraakt daar van uw vriend; hebt u nog al satisfactie van uw bemoeiing....?’
‘U bedoelt voor dat monument juffrouw? Ja zeker,’ vervolgt Thom, en nadat hij vlug een kort verslag van den loop der zaken, en nog den meesten lof aan zijn ontslapen leermeester en vriend heeft gegeven, besluit hij op diep weemoedigen toon:
‘Och, als u 't mij vraagt juffrouw, dan geloof ik vast dat ditzelfde orgelkamertje dien laatsten keer een soort van Gethsemané voor hem geweest is.’
‘Hoe zoo....?’
‘Och lieve juffrouw, er was er éen die hij liefhad, en.... die eene....’
‘Die éene?’ zegt Coba terwijl ze zich afwendt. Maar Thomas antwoordt niet. Is dan ook de Kippelaansduivel in hém gevaren? Heeft hij alweer te lang of te veel gebabbeld? Moest hij dan hier dat zwakke lieve engeltje met zooveel treurigs bezighouden! Zie, ze is weer zoo bleek als een doode geworden. De herinnering aan dien morgen bij Krul heeft haar zeker te fel geschokt. Lieve hemel, als ze nu hier weer ongesteld werd.... indien ze weer een flauwte kreeg....! Maar hoe... een flauwte hier!! en haar dan te kunnen opvangen; haar te wiegen in zijn armen, te klemmen aan zijn hart; haar die lieve zachte oogjes onbespied weer los te mogen kussen, en.....
- En.... een vervloekte struikroover te zijn, een geweldenaar, een inbreker. Thom, Thom! waar dacht je aan!
| |
| |
- Goddank! juffrouw Van Barneveld krijgt geen flauwte. Goddank, zijn armen en hulp zullen niet noodig zijn. Maar Thomas is nu verschrikkelijk de kluts kwijt. Waarom kwam ze dan ook hier! Immers hij heeft het haar niet verzocht. - Een apthekersjongen, al bezit hij geen cent, is immers ook niet van steen, maar van vleesch en bloed. Inderdaad hij wenschte nu dat ze heenging, of anders zou het waarachtig nog kunnen gebeuren dat die apthekersjongen tóch een gek werd.
‘O, zeer tot uw dienst juffrouw! 't Was al heel weinig en gebrekkig wat ik speelde. Als de juffrouw bij gelegenheid nog eens weer.... Maar nee, nee, dat mag ik niet vergen. - Wel de complimenten als ik verzoeken mag. - Voorzichtig, de trap is wat steil, voorzichtig! - Ei! wacht lieve juffrouw, u vergeet dat boekje wacht!’
Of Jacoba het werkelijk vergeten had? - Ach haar kloppend hart smeekt God in stilte om vergeving, dat het bewaren van haar hartsgeheim haar zoo dikwijls tot veinzen had gedwongen. - Ha! Er was er dan toch éene die hij heeft liefgehad!
O! zij heeft niet willen vragen, en nooit zal ze er naar vragen wie die éene geweest is. Maar nu, ja gewis: wie zijn nagedachtenis het innigst vereert, die zal hij uit hooger orden de zijne noemen. O goede God, en wie vereert die nagedachtenis meer dan zij, de zwakke Jacoba! |
|