| |
| |
| |
Acht en vijftigste hoofdstuk.
Wie gewoon was dominee Haverkist te hooren preeken, moet zeker getuigen dat hij zich zelven op den eersten Zondag van Oogstmaand verre overtreft.
Ja, 't was dominee Haverkist wel, en aan zijn stem en aan enkele formulen is hij zeer goed te herkennen, maar het woord dat hij spreekt heeft een andere kracht dan gewoonlijk; niet de kracht der stem, maar een kracht die tot luisteren dwingt en gaat tot in het hart.
‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt’, heeft hij tot tekst gekozen. En 't is goed, 't is vaak treffend wat hij zegt.
Zijn hart noopt hem te spreken van de dingen die geschied zijn in deze gemeente. Een onrechtvaardig oordeel heeft veler gemoed vervuld. ‘Daar was sprake in ons midden,’ vervolgt Haverkist met eenigszins uitvoeriger woorden: ‘sprake van een ontaarde moeder. Men zag haar aangewezen en voor den rechter gebracht. Zij werd vrijgesproken. En toch meenden velen onzer dat zij de schuldige moest zijn. Men wees haar na met den vinger, men schuwde en verstootte haar.’ De buitengewoon zachte toon waarop Haverkist voortgaat, getuigt van zijn innige ontroering en wekt zulk een aandacht, dat men in de tamelijk groote kerk het suizen van een mugje kon hooren: ‘Aan den avond van den jongsten Vrijdag mijne broeders en zusters, werd ik bij eene kranke geroepen die nu reeds gestorven en wier naam op uwe lippen is....’
‘Grietien Hobbes;’ fluistert het hier en ginder zeer zacht.
‘Sidderend om voor den Rechterstoel des Allerhoogsten te verschijnen, heeft zij verklaard met behulp en op aanraden eener vrouw - wier naam u mede bekend is en met rechtmatigen afkeer vervult - de daad te hebben volvoerd, waarvoor men nu reeds vele maanden eene andere, en nóg ondanks haar vrijspraak, heeft schuldig gehouden. Mijne geliefden, oordeelen wij de schuldige niet, maar wij die schuldig zijn aan een onrechtvaardig oordeel, zwijgen wij Gode, en verootmoedigen wij ons voor God en de menschen!’
Burgemeester Le Village wischte zich met den zakdoek het gelaat af. 't Was erg warm in de kerk. 't Speet hem eigenlijk dat hij er heen is gegaan. Zoolang die jonge Van Breeland in 't dorp blijft, doet hij 't niet meer; de bank van burgemeester en wethouders is precies tegenover de bank van De Renghorst, en je kijkt elkaar onwillekeurig den heelen tijd aan.
‘Maar ook mijne broeders en zusters,’ vervolgt Haverkist met zonderlinge trilling in de omvangrijke stem: ‘buigen wij ons voor den Oneindige die alles weet en ziet, en alles doorgrondt; voor
| |
| |
Hem Wiens verborgenheden, Wiens raadselen wij eerst zullen verstaan aan gene zijde der graven; buigen wij ons thans met dank voor den Almachtige die de waarheid in onze gemeente deed zegevieren; die den laster deed verstommen, en ons allen opnieuw heeft geleerd: dat wij, wijzen en onwijzen, de liefde hebben te stellen vóor het oordeel, Amen.’
Oscar Van Breeland bukte zich om een zakdoek op te rapen dien hij juist liet vallen. Oom Geereke die in de heerenbank van De Renghorst - achter de dames - naast hem zit, had hem met een blik van tevredenheid over de rede van Haverkist, even van terzijde aangezien. Geereke sprak nooit een woord in de kerk. Toen Oscar weer opdook was hij ‘natuurlijk’ een weinig rood. Maar Goddank, oom Geereke weet niet en zal ook nimmer vernemen, dat zelfs zijn neef Oscar Van Breeland, de edele helderziende Oscar, ondanks zich zelven, voor een wijle tot het Mulderspeetsche plebs heeft kunnen behooren.
Dominee Haverkist herneemt:
‘Mijne rede was de inleiding tot de plechtigheid waartoe wij thans zijn geroepen:
Gij jonggehuwden die de kerkelijke inzegening op het heilig verbond door u gesloten, van ons verwacht! verheft u van uwe zitplaatsen....’
En daar stonden ze die jonggehuwden.
't Was alsof er een electrieke schok door de gemeente voer. Aller oogen waren naar het meestersbankje bij den preekstoel gericht, want daar stonden ze. Daar stonden ze dan nu: Hanneke en Joost, Joost en Hanneke.
Aan Joost is weinig te zien; hij steekt netjes in 't laken, en de beide lokken ter weerzij van de bruine slapen, zitten als een tuit; maar voor 't overige is hij heel ordinair; hij staart op een zerk - waaronder iemand ligt die óok hier stond toen ie trouwde.
Aan Hanneke is meer te zien. Een heele geschiedenis: Jan Piek.... 't gevangenhuis..... Neen, er is er misschien geen enkele die haar beschouwt met het oog op wat voorbijging, tenzij het mocht wezen met een traan van medelijden, en met de gedachte: Waren wij die niet vielen, onschuldiger dan zij....!?
En Hanneke ziet er uit.... ja, als een kloeke frissche bruid, wat zal men er anders van zeggen! Het lichtgroene stoffen kleed doet haar welgevormde gestalte goed uitkomen, en - Maar neen, 't is niet de kleeding, noch zelfs Hanneke's vrouwelijk schoon die den blik met welgevallen op haar rusten doet. Wie haar van terzij in 't gelaat kon zien, of meer van voren, zooals uit de Runtsche en Renghorster banken links van den preekstoel, of ook uit de banken van plaats- en kerkbesturen ter rechterzij - zij bespeuren op haar frisch en fier gelaat een trek van deemoed die aan haar fleurig schoon
| |
| |
een edeler uitdrukking geeft. Bijwijlen blinkt er een traan in haar oog, en, dan gaat het kerkboek waarop de gevouwen zakdoek ligt, even met de beide handen naar boven, maar Hanneke is sterk, haar tranen zal men niet zien! - Nu! zulke parels mochten haar anders wel sieren op dezen dag en bij deze plechtigheid!
In de ouderlingenbank - waar, bij een huwelijksinzegening aan de naaste familie der jonggehuwden eene plaats wordt gegeven - in die bank zit een man met grijze haren, en naast hem een vrouw die de minste beweging van haar kind schijnt te volgen, terwijl de vader gedurende de gansche plechtigheid de oogen gesloten en de handen gevouwen heeft. Aan de andere zij van dien vader, zit de moeder van Joost, de goede vrouw Burik die Hanneke liefheeft.
Wat dominee Haverkist verder sprak, blijft onvermeld. 't Was een eenvoudige toespraak met zeer weinig bombast en niets bijzonders.
In de achting van velen is hij daardoor zeer gerezen. Dominee Haverkist heeft bij deze plechtigheid van het verledene gezwegen, ja op niets meer gedoeld, en zijn laatste woorden waren:
‘Hebt elkander hartelijk lief, uw gansche leven, en de God der Liefde zal met u zijn. Amen.’
En staande zong de gemeente:
‘Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen,
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid!’
Maar de jonge vrouw heeft den laatsten regel niet kunnen meezingen. 't Gemoed was haar eensklaps te vol geschoten. Onwillekeurig had zij, vluchtig opziende, den blik dier trouwe, dier liefdevolle juffer ontmoet.
Eens, in die rechtzaal, heeft Hanneke zelfs de tranen miskend die om harentwil in Anna's oogen zijn gedrongen; maar nu, nu zij opnieuw die tranen ziet blinken in de schoone en reine oogen, nu is zij zich zelve geen meester meer, en, nauwelijks heeft Haverkist het laatste woord zijner zegenbede uitgesproken, of Hanneke Burik - terwijl ze Joost en vader en moeder voor een oogenblik vergeet - doet eensklaps een schrede terzij, tot voor de bank waar Anna nog op hare plaats staat, en drukt haar de handen, en snikt nu van 't schreien, maar, - spreken dat kan ze niet.
't Volk is niet zoo spoedig buiten de kerk als gewoonlijk. Er was veel grootheid vandaag; en zie, 't was ook een mooi gezicht: Voor 't oog van de heele wereld gaf die juffer Rooze aan de jonge vrouw een zoen; en de baron en de heele grootheid ze gaven aan het jonge paar, en ook aan den ouden Schoffels en aan vrouw Burik de hand, zie alsof er geen onderscheid was.
Maar buiten de kerk was er toch ook iets bijzonders. Het eenige
| |
| |
rijtuig dat 's-Zondags voor de dorpskerk op het uitgaan wacht, is, - sedert den dood van den baron van De Runt, - de mandewagen of een ander rijtuig van den baron Geereke. Wanneer het rijtuig onder kerktijd komt om de familie te halen, en het knarpen der wielen in 't zand binnen het kerkje te hooren is, dan weten de boeren dat het met de preek op een eind loopt. - Nu hebben ze, een groot kwartier geleden, tweemaal in 't zand hooren knarpen.
Ja, 't was aardigheid, er stonden nu twee rijtuigen. Maar het eerste dat nu juist voor de kerkdeur rijdt, 't is er een op twee wielen, en met twee stoelen er op.
De kar van ‘ouwe Dorus den vrachtrijer’ die netjes werd opgeknapt ziet er uit als een bloementuin, en het flinke merriepaard er voor, heeft mede een bloementooi aan hoofdstel haam en staart, dat het een lust is om te zien. Dat kloeke bruine paard is een huwelijksgeschenk van den baron Geereke aan de beschermelingen van zijn Anna, want de knol van ouwe Dorus was geen drie gulden waard. Maar, dat die kar, zoo prachtig opgetuigd hier voor de kerkdeur reed, dat was een aardigheid, waarvan het denkbeeld door Anna geopperd, onder het hoofdbestuur van Alexander Van Wall reeds den vorigen avond, voor zoover mogelijk, werd ten uitvoer gebracht.
‘Jawel vrinden, om jelui te dienen, dat is voor de jonggehuwden die zooveul als getrouwd benne;’ zegt Tronk: ‘Mijnheer Van Wall - zoo'n snaaksche - die wou en zou dat ik de kar zou rijen, en witte handschoenen zou aandoen. - Ikke met witte handschoenen! zei ik, maar dat hielp niet, en met 'en bos lelies van dalen op de borst! Maar ik zeg: 'n mensch is zóo niet .... of ....’
Doch op 'tgeen Tronk verder redeneert wordt weinig acht gegeven. De boeren en boerinnen die al meer en meer naar buiten komen, verdringen elkander om de mooie kar te bekijken die wel een bed van bloemen gelijkt.
En straks, straks verdringen zij elkander weer, om Hanneke en Joost meer van nabij en aarzelend op de kar te zien stappen. 't Is aardig zooals schier allen er nu op gesteld zijn om een groet van 't jonge echtpaar te ontvangen. Ja, - maar alles was nu ook opgeklaard; en veel gepraat is laster geweest. Bovendien, dominee heeft het duchtig gezegd, en - ‘'en mins is zóo niet of hij vereert 'en mins die in de blommen en in de eere zit.’
‘Toch geen ijzer los?’ zegt Van Wall bij 't buitenkomen tot Tronk, en wijst naar de pooten der merrie.
‘Van hum? van den deze menheer....? Nee, daar zou 'k op gepast hebben menheer; 't is altijd geen armoe. Nee, vierkant op de ijzers, vierkant, dat verekskuzeer ik je.’
En buiten het kerkhofhek gekomen heft Van Wall een vroolijk hoezee aan, 't welk dominee's-juffrouw - na de kerk - wel onge- | |
| |
past vindt, maar dat door de boeren van Mulderspeet nochtans met een luid gejubel wordt beantwoord.
En 's avonds zal er aan het voormalige boschwachtershuisje van De Runt, ter eere van de jonggehuwden, een kleine feestviering zijn. Zonder dit zou Alexander misschien niet met zijn Zwartje zijn overgekomen. Ook Jasper Bel heeft dit laatste ten prikkel gestrekt, want met zijn denkbeelden van kermishervorming mocht hij geen gelegenheid laten voorbijgaan om het volk, vooral ten plattenlande, wat nader te leeren kennen.
Op De Renghorst een feest te vieren - hoe gering en van welken aard ook - dat zou een wreede wanklank voor de Geereke's geweest zijn; maar dat men van De Renghorst wat proviand naar het genoemde huisje bij De Runt zond, opdat de vrienden van Hanneke en Joost er zich met hen mochten verheugen, en alle koelheid te gemakkelijker zou verdwijnen; dat er wat algemeene vroolijkheid zou wezen op den trouwdag van het paar dat zooveel droeve dagen doorleefde, ja, dat wenschte niet slechts de baron van De Renghorst, maar zelfs zijn Kunira die, zichtbaar aangesterkt, en kalmer bij eigen leed, het oog niet wil sluiten voor anderer vreugd.
‘Tot van avond!’ is de afscheidsgroet van velen bij het uitgaan der kerk geweest, en al spoedig zag men niemand meer binnen het lage muurtje van het kerkhof onder de linden.
Toch waren er nog twee personen. Ze stonden aan de achterzij der kerk bij een zeer nederig maar smaakvol monument.
't Is een kleine naald. Aan de voorzijde leest men in het zinnebeeld der eeuwigheid:
Aan Herman Carel Marter.
Zijne Geliefden. 1860.
En aan de achterzijde:
Mattheüs V vers 8.
m.m.v.h.
Ja, 't is een eenvoudige herinnering aan den man die zich liever een leven van smart en lijden getroostte, dan ter eigen rechtvaardiging de verdenking op een jonkman te werpen van wiens schuld hij niet de volle overtuiging had. En dit nederig monument is hem door de vrouw gesticht, die den blooden maar edelen dokterszoon nooit heeft vergeten, en ‘eenmaal met hem en de zijnen hoopt samen te wonen in den kring der gezaligden tot in eeuwigheid.’
't Was geen wonder dat Marnix - die wist wiens dochter zij in Emma Van Wall op school had - haar steeds met een bijzondere zorg en liefde heeft omringd, doch tevens met droefheid had bemerkt dat Emma die liefde nooit ten volle beantwoorden kon.
Maar nu ja nu heeft Emma juffrouw Marnix wel hartelijk lief.
| |
| |
Door Anna kent ze thans haar geschiedenis. Zal men zeggen dat het alles wijsheid bij de verstandige kloeke Maria Marnix Van Hogenzathe is geweest? Een harer spreuken was deze: ‘De altijd wijze bestaat slechts voor den wijze in eigen oog.’ Neen, Marnix weet wel dat zij in vroegere jaren met het verlaten van haars vaders erf, althans de kinderlijke onderdanigheid uit het oog heeft verloren; maar toch, zij dankt God dat ze zich door haar ijver instaat zag gesteld, om na den dood van een vader die zijn kinderen slechts een naam had nagelaten, de toekomst van drie harer jongere broeders te helpen verzekeren; toch is zij dankbaar dat zij Marter's kind heeft mogen opvoeden en onderwijzen; dat zij zelve den armen Herman de oogen mocht toedrukken en hem dit eenvoudig gedenkteeken oprichten. Marnix voelt zich gelukkig in de aanhankelijkheid der kleine Benjamine die zij aanstonds, met toestemming van dominee en zijne vrouw, mede naar De Riethof heeft genomen om er het kind te vormen ‘voor dit leven en voor een onvergankelijk leven aan gene zij van het graf’. Emma Van Wall heeft Marnix nu wel innig lief. Ja, want al is zij het in het godsdienstige alles volkomen met haar Willem eens, en moet zij zelfs evenals hij om haar aanstaanden schoonvader glimlachen, dewijl hij inweerwil van zijn aanwassenden weerzin tegen de orthodoxie, zijn jongste kind met volle vrijmoedigheid aan de ‘verplichtende kostelooze leiding der geëerde institutrice’ heeft toevertrouwd, zij is het nu immers óok met haar Willem eens, dat het geloof een meer of minder mooi kleed is waarin goed of kwaad woont, en - dat haar Marnix een hart heeft van goud. Maar bovendien, zij ziet in juffrouw Marnix de vriendin der jeugd van haar armen vader; zij waardeert in haar den fijnen trek: dat zij hem dit gedenkteeken stichtte van de schoolgelden die men voor zijn kind had
betaald, maar die ze trouw had belegd om, zoo het noodig mocht zijn, Marter's dochter er mee te kunnen steunen op haar levenspad.
De pleegdochter der Van Wall's zou die hulp niet behoeven, en - het monument is verrezen.
‘Kom Emma, kom!’ zegt Willem Haverkist, en neemt zijn geliefde onder den arm: ‘'t Wordt me hier te eng. Vader heeft me voor 't eerst van mijn leven geroerd met een preek. Wat een heerlijke roeping toch de roeping van volksleeraar! Kom Emma, ik moet vader de hand drukken. Als die het gehoord had’ - en hij wijst op Marter's naam: ‘dan was ie weggesmolten. Arm slachtoffer van menschelijke kortzichtigheid! Kom Emma, kom!’
Emma wischte zich een traan af; zag nog eens om - maar, ging toen ook mee met haar lieven Willem.
Aan den avond van dienzelfden dag woonde Geereke met zijn gasten, gedurende eenigen tijd de landelijke feestviering bij die men den jonggehuwden had bereid.
| |
| |
Men wilde nogmaals aan de dorpelingen het voorbeeld geven dat men het verledene geheel behoorde te vergeten.
Een onschuldig gehoonde moet openlijk en veelvuldig in eere worden hersteld.
‘Ja,’ zegt de overste Bel, terwijl hij een papier aan Van Wall toont: ‘dit zul je morgen in de voornaamste couranten lezen. 't Is een idee van den ouden bromtol.’ En Alexander leest:
‘Heden treden in den echt: een boerenzoon van Mulderspeet en Johanna Schoffels. De laatste vroeger valschelijk betigt van kindermoord. Voor 't Hof van Gelderland na twaalf weken praeventieve gevangenis-straf ....?.... vrijgesproken, als zijnde haar schuld niet bewezen. Nu de werkelijk schuldige moeder zich als de daderes in haar jongste ure heeft bekend gemaakt, nu diene deze ter algeheele regtvaardiging van Johanna Burik, geboren Schoffels.’
Bij het huiswaartskeeren wandelden Anna Rooze en Oscar Van Breeland bij voorkeur tot aan het dorp.
En 't was geen wonder dat ze een wijle sprakeloos voortgingen aan elkanders zij, terwijl de bijna volle maan het Runtsche kerkpad, en aan weerszijden het rijpe koorn zoo vriendelijk bescheen.
In gansch andere oogenblikken, in een gansch andere gemoedsstemming heeft Anna vroeger dit pad betreden.
Eensklaps drukt Oscar den arm nog vaster die in den zijne rust. O, hij moet haar nog eens herhalen: dat haar heerlijk beeld hem voor den geest stond, van het oogenblik afaan dat hij haar voor 't eerst op zijn weg mocht ontmoeten; dat hij haar misschien het meest beminde toen hij zoo koel scheen en zij zoo diep door hem werd gegriefd; ja, nóg eens moet hij haar zeggen, en zijn mannenwoord blijft haar borg voor de waarheid, dat sedert die eerste ontmoeting, geen wezenlijk geluk voor hem is denkbaar geweest zonder het bezit van háar, met wier liefde hij nu een hemel op aarde vindt.
‘En mijn Anna....?’ fluistert Oscar als hij haar vastsluit aan 't hart.
Maar Anna heeft geen eerewoord te verpanden zooals hij; zij heeft zelfs geen woorden in dezen stillen avond om hem te zeggen, dat ook zij het beeld van den dierbare, van dat eerste oogenblik afaan, ofschoon dikwijls met zelfverwijt, in haar borst heeft gedragen. Maar, als de maan daar blinkt in de dauwparels die aan de rijpe aren hangen, dan blinkt haar glans mede in een zeer klein voorwerp dat Anna in haar vingeren houdt. 't Was kinderachtig misschien, zeer kinderachtig: maar immers dit blanke handschoenknoopje heeft ze altijd, altijd bij zich gedragen. Zie, toen hij haar verliet voor de eerste maal, toen lag het bij haar voet in den spoorwagen. En, zij heeft het opgeraapt omdat het van zijn hand was
| |
| |
gegleden, en ze heeft het bewaard, omdat ze - wát ook haar plicht mocht wezen - dit kleine stukje metaal als herinnering aan een onvergetelijk uur, toch wel bewaren mocht.
En opnieuw was het stil, want ze spraken niet; maar teedere kussen zeiden zooveel te meer; en de maan lachte vriendelijk aan den wolkenloozen hemel, en wiegde haar glans in de bruine en zwarte lokken van een edel en gelukkig paar.
Toen Alexander Van Wall en zijn Louise per coupé van De Renghorst naar Arnhem vertrokken, om van daar naar Rotterdam terug te keeren, lieten ze Emma gaarne nog eenigen tijd bij de Geereke's achter. Van Wall begreep wel - ja zeer goed, dat het blondje nog graag wat bij haar lieve vriendin bleef; en zeker, het zou ook doodjammer voor Haverkist II wezen, als hij dan alleen zijn wandelingen in De Renghorster en Runtsche bosschen moest doen, verstoken van het genot om het zwaantje tegen aanrandingen of aanvallen van slangen - die er heusch waren - of andere wilde dieren te beschermen.
‘Nee, als het blondje van de vrije natuur wil genieten,’ zegt Alexander: ‘en de natuur er niets tegen heeft, à la bonne heure, ik zal haar in niets contrarieeren, ja zelfs 't blondje mijn laatsten cent niet weigeren als ik er haar mee plezieren kan.’
Toen de Rotterdamsche echtelieden, in 't begin van 't dorp een kleine woning voorbijreden, waar sedert een paar dagen de nieuwe vrachtrijder Burik woont, toen bogen ze beiden hun hoofd naar die zij, en wuifden met zakdoek en handen, want, voor de deur stond een knappe jonge vrouw, en ze hield een jongske van omstreeks twee jaren in de hoogte, en het kind maakte kushandjes en kraaide van pret.
‘Even ophouden Lex! even maar!’ riep Louise en tikte tegen de voorruit der coupé. Maar Hendrik hoorde het tikken niet, want in het dorp waren de straatsteenen wagenmoorders, en hij reed door.
‘'t Is ook beter mijn Goeje Zwartje,’ zegt Van Wall: ‘'t had maar weer tranen gekost. Geereke en Van Breeland hebben groot gelijk dat zoo'n jongske niet bij ons thuis behoort. Valsche posities kind. Valsche posities!’
‘Och, maar zag je dan niet dat ie met me mee wou? Hij kraaide en stak zijn armpjes uit.... die lieve Janneman!’
‘Hij zag het paard voor de coupé, m'n beste kind! - De schrandere combinaties van onze lieve Anna, en de sprekende gelijkenis van Janneman met Hanneke vooral, hebben het kind aan z'n eigen moeder en z'n waar adres terugbezorgd. Ik verzeker je Lou, dat het zóo beter voor hém en voor ons zal wezen.... Zie zie, daar staat mama Le Village voor 't raam, heelemaal in 't souple-wit, met haar no éen op den arm. Doorloopende expositie! Ik hoorde
| |
| |
van Jans Haverkist dat ze nergens meer komt, ja zelfs niet in de kerk, om de opvoeding van haar dochter geen oogenblik uit het oog te verliezen.’
‘Nu 't is beter Lex, dat ze haar post wat te zwaar dan te licht acht. Mijnheer de echtgenoot nam immers den zijne wat licht; en....’
‘'t Verstand komt niet voor de jaren Zwartje. Op onzen lieven leeftijd handelt men in alles met wijsheid en verstand, nooit lichtvaardig en nooit met overdreven zorg....’
‘Zooveel is zeker Lex, dat, als de goede God onzen wensch nog eens verhoorde, ik dan evenmin mijn dierbaar schepseltje vertroetelen zou als het lichtvaardig....’
‘Aan de straatsteenen te vertrouwen....’ valt Alexander in: ‘Ik kan me begrijpen hoe je krakelingen- of beschuit-juffrouw in de klem heeft gezeten.’
Louise begreep hem niet terstond. Van Wall zegt dat hij doelt op het vinden van Janneman. - Louise is er. - Ja, ook zij heeft zich later den angst van juffrouw Helderwegen kunnen verklaren, toen Anna haar op dien morgen zoo bepaald, ofschoon zonder voordacht had gevraagd: in hoeveel tijd zij haar Mulderspeetsche familie niet had bezocht, en in zichtbare verwarring met onnoodige aanroeping van God had verzekerd, dat het op haar woord van waarachtig drie - nee vijf jaar geleden was.
Immers, op dien dag na den storm heeft men alles vernomen. Nu juist twee jaar geleden is Leentje Helderwegen - de jongere zuster van vrouw Schoffels - in het dorp geweest om haar familie te bezoeken. Hanneke die in vreeselijke angsten haar moeder-wording voelde naderen, heeft ten einde raad de tante deelgenoote gemaakt van haar droevig geheim. Tante Leene, mede vreezend dat Hanneke's schande, zwager Schoffels tot een misgrijp zou voeren, en evenzeer beducht dat haar zuster zich niet goed zou houden indien men haar met den toestand van haar kind bekend maakte, heeft Hanneke, en inderdaad met de beste bedoeling, vermaand om zich onbekommerd te toonen: tante Leene zou haar verblijf zien te rekken; zij zou Hanneke bijstaan in den nood en, ‘met Gods hulp zou er geen haan naar kraaien’.
En zoo is het geschied; en toen Hanneke bleek en ziek en ontdaan op zekeren middag is thuisgekomen, en naar bed moest omdat, zooals zuster Leene zei, 't kind van den overmatigen groei de koorts had, waarvoor de tante uit Rotterdam Hollowaypillen zou zenden, toen is juffrouw Helderwegen nog dienzelfden namiddag, en ‘bij verkiezing te voet’ naar Arnhem gegaan, om van daar per trein naar Rotterdam te vertrekken.
De groote haast van zuster Helderwegen heeft Schoffels noch zijne vrouw verwonderd, want Leene had hun een brief van haar man getoond, waarin hij haar dringend verzocht om spoedig terug
| |
| |
te komen; een brief dien zij echter reeds een paar dagen vroeger, toevallig van De Luchte naar het dorp gaande, en alzoo onderweg, van den besteller heeft ontvangen; door welke laatste omstandigheid zij dien brief juist heeft kunnen terughouden totdat ‘het geval er toe leggen zou’.
Voor 't uitgeleide heeft Leene bedankt: ‘want ze wist wel dat Schoffels slecht van 't werk kon, en zuster Schoffels moest bij Hanneke blijven. Ja zeker, volstrekt.’
Even voor haar heengaan, toen ze een oogenblik alleen met haar ongelukkige nicht in de kamer was, heeft de tante haar nog moed ingesproken: Hanneke moest zich maar over niets bekommeren; tante zou 't jongske wel verzorgen, en - als hij 't soms niet mocht kroppen: dan zou ze wel maken dat hij in 't bosch of ergens anders rustig onder d'aard kwam. Hanneke moet er maar nooit over spreken en nooit over denken. Zie, God moest ze danken dat alles zoo goed afgeloopen en zoo klaar was geredderd!
En, met de beste voornemens en bedoelingen is juffrouw Helderwegen haar tocht begonnen. Hanneke's kindje heeft ze rustig op de plek in 't bosch teruggevonden waar men het welbezorgd had achtergelaten.
't Was een heerlijke zomermiddag. Het knaapje had niets te lijden. Met een weinig koemelk gelaafd, heeft het heerlijk geslapen in de groote karbies die de vrouw steeds zachtjes schommelend hield, en wier primitieve inhoud op een andere wijze door haar geborgen werd.
Och, juffrouw Helderwegen was zoodanig met de arme Hanneke en haar onnoozele jongske begaan! - Zie, als men in den trein er naar vroeg, dan zou ze zeggen: dat ze het wurm van een arme zuster had meegenomen die te Zutfen in de kraam was gestorven: - Wel ja waarom niet, een leugentje om bestwil!
Wat Helderwegen betrof, altijd had hij hartzeer dat ze geen kinders kregen. Ja zeker, àls ze hem maar aan z'n goeje oor pakte - en vooral na zoo'n achtdaagsche scheiding - dan zou hij 't zich wel laten aanleunen, en wel aardigheid in 't kleine wurmpje hebben ook, te meer: omdat je nou al kondt zien dat het als twee krakelingen op Hanneke leek, terwijl nooit een nicht zoo onmanierlijk veel op haar eigen moei heeft geleken als Hanneke op tante Helderwegen - die vroeger op de school van juffrouw Marnix zelfs Rosa Lene genoemd werd, omdat ze, zonder zich eiges te flatteeren, zoo mooi als een roos was. Ja Helderwegen zou het wel goedvinden - ach ja....tenminste....
Zoolang het helderdag was, bleef ook alles voor juffrouw Helderwegen's geest in een helder licht; doch, hoe meer de avond viel en zij met den spoorwagen haar woonplaats naderde, hoe meer ook vriend Helderwegen in zijn grijze kleeren, haar met een alles behalve
| |
| |
vriendelijk gezicht voor den geest is getreden. Wie wist of Helderwegen - want luidruchtig was ie, en soms wat bar - wie wist of hij er geen burengerucht van zou maken! Wie wist of hij de groote ‘trommel’ niet zou slaan, en dan .... ach arme! och lieve heechie, wat zou er dan van Hanneke worden!
't Is niet zeker of juffrouw Helderwegen, bij het al donker en donkerder worden in den spoorwagen, nog om andere redenen berouw van haar daad heeft gekregen; maar zeker was het dat zij bij het naderen van de stad harer inwoning, en het oogenblik van terugkomst bij haar heer ‘gemaal’ onder den sterken invloed eener reactie verkeerde, en zij - nu de zorg en angst voor Hanneke voorbij is - beducht voor zich zelve is geworden, en voor de gevolgen van haar hulp en daad. Juffrouw Helderwegen begreep zoo langzamerhand: dat zij er eigenlijk al heel ongelukkig met dat bezoek aan de Mulderspeetsche familie is ingeloopen! Zij is de arme Hanneke van dienst geweest; heeft haar voor vader's woede gevrijwaard; ja - maar als Helderwegen nu eens niet te spreken en uit zijn humeur was, ook omdat zij twee dagen later thuiskwam. Als zij eens - ze heeft dat nog nooit zoo bedacht - dingen heeft bestaan die tegen 't recht en 't gerecht waren....!
De bakkersvrouw is hoe langer hoe meer beangst geworden. Toen ze de roode lantaarnlichten zag die men somwijlen voorbijvloog, heeft ze akelige denkbeelden gekregen.
Nadat men het laatste station voorbij was, en een paar kreetjes van dat wurm haar opnieuw tot de leugen der gestorven zuster verplichtte, aangezien een juffrouw waarmee ze de tweede klassecoupé deelde, zeer belangstellend was, toen heeft dat wurm haar met een benauwdheid vervuld zooals ze die nooit te voren gekend had. Die vele lichtjes van verre en nabij op de breede Maas, ze zeiden haar dat het oogenblik naderde waarin ze hare dwaze onvoorzichtigheid met schande zou boeten. Was dat wurm eigenlijk geen.... Ja, 't was oneer en schande waar ze haar goeden man mee thuis zou komen. Schande van haar eigen familie. Nee, zij is werkelijk zwak en krankzinnig geweest. Als men zelve dan altijd eerbaar en kuisch is gebleven, waarom dan de handen in andermans oneer te steken! Nee, nee! dat kind mee in huis brengen........ o God, het kon en het mocht niet!
En het ‘angstig geraas’ der groote Maasstad heeft het snel gerezen voornemen der bakkersvrouw tot rijpheid gebracht. Na aankomst van den trein heeft ze zich in de richting van haar woning, met een kleinen omweg, naar de rijkelui'sbuurt, de breede Boompjes gespoed. Op den hoek van het Doodestraatje gekomen - begunstigd door de duisternis die er ondanks het gaslicht heerschte - heeft ze het jongske zachtkens maar met spoed op de stoep der hoekwoning neergelegd, terwijl ze zelve ijlings in het donkere en
| |
| |
altijd stille pakhuizen-straatje is verdwenen. Toch heeft Rose Lène het wicht dat ze eerst haar bescherming had toegedacht, niet wreedaardig overgelaten aan zijn hulpeloos lot. Neen, in de donkere straat, verborgen voor den blik van allen die in De Boompjes de straat en tevens het kind zouden voorbijgaan, heeft ze gewacht en getuurd, - gewacht en getuurd totdat ze een zeeman de plek zag naderen waar ze Hanneke's zoontje had neergelegd. Met schier ingehouden adem heeft ze zich toen nog verder in het straatje teruggetrokken, maar toch gezien dat de man, na zich een oogenblik te hebben bedacht, al ras het pakje heeft opgenomen en er mee voort is gegaan, om eindelijk - Lene was hem omzichtig en zeer van verre gevolgd - een kof te beklimmen, waarbinnen hij met het kind, natuurlijk uit haar oog is verdwenen.
‘Ja,’ herneemt Van Wall, terwijl het lichte rijtuig de laatste huizen van het dorp voorbijsnelt, en hij zich gemakkelijk in den hoek van nicht Geereke's coupétje vleit: ‘Ja Wies, jou krakelingen-juffrouw mag van geluk spreken dat er aan die zaak zoo'n beetje een mouw is gepast, want anders had ze nog wel een harde beschuit kunnen knappen. Gelukkig dat onze trouwe barmhartige kofkapitein de beste maatregelen had genomen, eer hij Janneman meenam op reis ‘tot gezelschap aan boord voor moeder de vrouw’.
‘Dat gemeene mensch uit de Allemansgading zal er minder genadig afkomen Lex.’
‘Daar heeft Oscar voor gezorgd, en 't is een weldaad voor het dorp. Ze zal terecht staan als valsche getuige, en Breed zegt: dat de uitspraak zeker niet op een Vrijdag zal zijn.’
Twee jaren na het huwelijk van Hanneke Schoffels met Joost Burik had de woning van mevrouw de douairière Van Riddervoorst in de Maliebaan te Utrecht, nieuwe bewoners.
De waardige vrouw is in den vorigen herfst aan hare geliefden ontvallen.
Oscar schreide niet licht, maar hij heeft tranen gestort toen hij daar stond bij het lijk der beminde tante die hem méer dan een moeder was geweest. Slechts zijn dierbare Anna, zijn onuitsprekelijk beminde vrouw, vermocht hem te troosten bij de droeve gedachte aan het smartelijk gemis.
De woning heeft nieuwe bewoners, en 't is gemakkelijk te raden wie het zijn. Slechts een enkele blik in de groote deftig en smaakvol gemeubileerde voorzaal geworpen, geeft voldoende zekerheid.
Daar staan ze, de beide prachtige voltaires; daar staan ze ongescheiden bijeen: Victoria en Albert - Albert en Victoria,
| |
| |
en ofschoon ze nog zoo frisch zijn als toen ze uit het magazijn kwamen, 't is toch niet te verwonderen dat ze al meer dan eens een echtpaar hebben gedragen, even nauw, zoo niet nauwer aan elkaar verbonden, als de vorstelijke echtelieden wier namen ze kregen, in liefde zijn verbonden geweest.
Maar in die stoelen zitten Anna en Oscar nu niet.
Ofschoon het geheele huis, alvorens het door de echtgenooten werd betrokken, opnieuw is behangen, geverfd en gemeubileerd, de huiskamer der oude dame heeft men onveranderd gelaten.
En 't is de lievelingskamer der jonge mevrouw Van Breeland.
O, die naam is haar al zeer gewoon.
Zie, daar zit ze; op de plaats waar de edele tante vroeger te zitten placht.
Is Anna in die twee jaren ouder geworden? Ja - neen.... Iets voller, iets kloeker misschien, maar....
‘Welzeker, je bent veel mooier dan vroeger mijn Anna,’ verzekert de echtgenoot: ‘maar ook een heeleboel slechter. Moet je dan de raadgevingen van wijze menschen zoo in den wind slaan. Juffrouw Beele had je immers gezegd, onzen kleinen Ernst eerst een wollen doek over 't gezichtje en dan de sprei er overheen te doen, en - nu laat je hem met z'n bloote bakkesje in den tuin ronddragen. Foei kindlief, daar komt niets van terecht....’
Anna glimlachte. Haar Oscar is het immers zeer met haar eens op de punten van recht en vrijheid, zelfs voor den jongen wereldburger, en op het stuk van voorloopige vertroeteling erbij.
‘De raadgevingen van juffrouw Beele knoop ik altemaal in mijn oor Oscar,’ zegt Anna terwijl haar witte tanden zich even vertoonen: ‘maar ik ben zoo vrij den knoop weer los te maken zoodra de goede ziel vertrokken is. Ik weet waarlijk niet wat ik had moeten beginnen als mijnheer Beele eens permissie had gegeven, en zij haar oude bakerliefhebberij ter eere van het: engeltje van haar lieve eerste bakerkind weer had opgevat.’
‘Hola! Zóo ver zou het niet zijn gekomen;’ zegt Van Breeland, en streelt haar de wang.
Toen Anna van ‘in het oor knoopen’ sprak, mag het duidelijk zijn geworden waarom zij vooral eenigszins veranderd schijnt. Mevrouw Van Breeland heeft de haren niet meer à l'enfant, maar volgens den smaak à la d'Olby gekapt. Er mag iets kinderlijks, iets ‘niet te noemen’ door die verandering zijn verdwenen, 't is alsof de blankheid en de adeldom der trekken er nog meer door aan 't licht zijn gekomen. Bovendien, liever en kleiner oortjes dan die waar juffrouw Beele's raadgevingen werden in- maar ook weer losgeknoopt, zag Oscar nooit.
Jakob, de vroegere huisknecht van mevrouw Van Riddervoorst, komt binnen, en overhandigt zijn heer een pas bezorgden brief.
| |
| |
‘Van De Renghorst!’ zegt Oscar terwijl hij het adres beziet, en breekt den brief open, en leest hardop:
‘Lieve Oscar en Anna!
Tante is zoo bijzonder wel dat zij nog besloten heeft Zaturdag met mij mee te gaan, ten einde Zondag de doopplechtigheid bij te wonen. Ik had niet gedacht dat mijn lieve vrouw op haar besluit zou zijn teruggekomen, want gij begrijpt dat de doop van uw zoontje, droevige herinneringen bij haar moet opwekken. Doch, de fijngevoelde attentie om uw kind den naam van onzen geliefden Ernst te geven, heeft haar zoo getroffen, dat zij aan den drang van haar hart geen weerstand kan bieden, en zelfs bovenmate gelukkig zou zijn indien zij den lieven kleinen Ernst ten doop houden mocht.’
‘Als de goede tante het maar niet te lang doet, dat ze hem in dien tijd al verwent!’ zegt Van Breeland, en leest dan verder:
‘Wij hopen te komen Zaturdag met den middagtrein. Nieuws is hier niet veel. De familie op De Runt is er zeer tevreden. Toch vrees ik dat de meisjes tegen den winter, evenals 't vorige jaar, wel weer naar den Haag zullen verlangen, en - 't is niet geheel onnatuurlijk. - Uw mama heeft eindelijk Hanneke Burik geb. Schoffels eens opgezocht. Ik geloof dat dit het gevolg was van een godsdienstige soirée die zij verleden voorjaar in den Haag bijwoonde, en waar onze philanthroop Heldering de dames zeer juist aan het verstand had gebracht: dat het een vreemde verhouding geeft te dwepen met een Magdalena uit de Schrift, ja zelfs haar beeldtenis op te hangen in salon of boudoir, om terzelfdertijd een Magdalena van den huidigen dag, den rug toe te draaijen. Hoe 't zij, mama is er geweest. Hanneke en Joost en de kinderen zijn heel welvarend.
Onze Willem schikt zich naar omstandigheden. Hij is er meer overheen dat hij in dezen tijd met zijn denkbeelden geen beroep kon krijgen. Hij zegt te hopen op de kracht der waarheid, en op den tact der moderne predikanten. Intusschen kan hij er nu met onze ontginningen naar hartelust op inhakken. 't Is een beste en knappe vent; ik heb ontzettend veel aan hem. Voor zijn zwaantje is hij als een lam; en wat zij voor hém is, hij heeft geen woorden genoeg om het te roemen.
Sedert onze goede Molenwiek ons ontviel - waarover, naar ik vernam, mijnheer Romslikker een paar dagen zeer treurig is geweest - hebben wij aan Jans Haverkist een méer dan waardige plaatsvervangster; minder in 't belang van de keuken dan in dat van 't gezelschap.
Met genoegen hebben wij vernomen dat Sophie Haverkist bij de Van Wall's, die zoo over en over gelukkig met hun jongske zijn, zeer op haar dreef komt. Kaatje Haverkist die al zesmaal “het najaar niet dacht te halen”, moet gisteren door den secretaris
| |
| |
Muller ten huwelijk zijn gevraagd; hij heeft een sigarenzaak erbij begonnen, waar onze tuinman hem een goed kanaal voor bezorgd had. - Neef Jasper zint op een model van kermis-medailles. Hij zegt dat er hier in 't najaar bepaald tentoonstelling zal zijn. - Een brief van oom als van een oude baker zult ge zeggen. Maar, buiten heeft men weinig belangrijks, en ofschoon wij elkander spoedig hopen te zien, ik weet dat mijn lieve kind in alles belang stelt wat Mulderspeet en haar vrienden betreft.
Groet uw tante Lijning vriendelijk van ons. Zoent mijn dierbaar kleinkind voorloopig op zijn lief gezichtje, en gelooft mij als altijd
Uw U hartelijk liefhebbende oom:
w. geereke v. uland.’
‘De Renghorst 19 Junij 1862.’
‘Goede berichten allemaal!’ besluit Oscar.
En tante's oude pendule slaat drie. En Anna zoent haar teerbeminden vriend met innige liefde. Ze wil hem nu niet langer van zijn bezigheden terughouden, want hij heeft nog een rustig uur, en, juist is hij met zijn werk over de Praeventieve Gevangenis gekomen tot de vierde beschouwing, waarvan het opschrift luidt:
‘Een voorzichtig oordeel.’
einde van het laatste deel.
|
|