Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Eerste tooneel.
hansje, daarna harmen.
Hansje loopt met een kamerstoffer rond; beziet zich met welgevallen in den spiegel, en zingt luide de slotregels van een of ander liedje.
Harmen
(met een grooten bloemruiker ten onderste boven aan een touwtje in de hand, heeft eerst staan luisteren; nu schreeuwend in de tuindeur).
Tralalala! Sakkerloot Hansje, je maakt me zenuwachtig met je zingen; want als een mensch driemaal heeft gescheld, en geen gehoor krijgt, dan heeft ie net een gevoel alsof ie alleen in de wereld staat, en - en - ik wil niet alleen in de wereld staan Hansje. Hansje.
En dáarom niewaar, kom je maar heel vrijpostig door de tuindeur hier binnen? Foei, je deedt me schrikken. Harmen.
Ik! Och! (hikkerig lachend)
Schrok je van me? Ja zieje, dat komt omdat ik mannelijk ben! krachtig, om tegen op te zien, om ontzag voor te hebben. Jij bent van weeker compesitie Hansje. Niet dat je dat helpen kunt, nee! Maar je schrok voor me, hê? (lachend)
Hehehehehehe. | |
[pagina 276]
| |
Hansje.
Kom je bazelt weer. Zeg, wat heb je daar? Harmen.
Voorzichtig met m'n bloemen alsjeblief! 't Zijn kinderen der natuur zeit de majoor; wezens, zeit ie, in zoover verheven boven de vrouwen dat ze namentlijk geen tong hebben. Komiek van den majoor hê? Hansje.
En in zoover verheven boven de mannen dat ze naar geen pruimtabak ruiken. Harmen.
Ik Hansje, waarachtig niet! en de majoor rookt altijd manilla's; echte! (laat de bouquet zien)
Hoe vin j'em? Hansje
(eenigszins bedeesd).
Maar Harmen, 't is haast al te vrindelijk. Harmen.
Ja krek! dat zei ik ook tegen menheer Eduard. Haast al te vrindelijk! Wat gouds- en muurbloemen met 'en beetje sperzie-loof en 'en enkel kattestaartje d'r tusschen, dat was tot daar-en-toe geweest, zelfs een takje kamperfoelie of een granium had nog kunnen passeeren, maar den tuinbaas z'n mooiste foksia's en mosrozen en piri ponikla's af te snijen, zie, zie, dat ging me aan m'n hart. - Maar menheer Eduard.... Hansje
(met bevreemding).
Menheer Eduard? Harmen
(onnoozel).
atblief? Hansje.
Nee Harmen, als menheer Eduard die bouquet voor mij heeft gegeven, nee, zie, ik ben een eerlijk meisje, een eenvoudig meisje, ik wil niet dat jonge zee-officieren zullen denken dat - (ziet voor zich; eensklaps opziende)
Wat sta jij lummelachtig! | |
[pagina 277]
| |
Harmen
(beziet zich.)
Ikke! Maar de majoor en menheer Eduard denken niemendal van je; daar heb je abuis in, dat is een misverstand, op m'n woord van eer. De majoor zei tegen me, Harmen zeidie, exerceer jij nou eens met de gezwinde pas naar mevrouw Berthold in 't dorp, en zeg: compliment, en of deze bouquet de kwartiermaker mocht zijn voor een bezoek van de heeren tegen het borreluur; - de majoor zei tegen twee uur; maar, omdat de majoor dan borrelt zeg ik voor de duidelijkheid: het borreluur. - Wat kijk je zwart Hansje.’ Hansje.
Zwart! 't Is goed hoor; leg dat ding maar neer, ik denk dat mevrouw en de dames op de complimenten van jou ‘Land- en Zee-rotte links en rechts’ al heel weinig gesteld zullen wezen. 'En fijne sinjeur die ouwe snorrebaard. Harmen.
Watbliefje Hansje! Hansje.
Net of we 't niet weten zouwen, dat ie z'n geld met knoeierij in 't jaar 30 heeft verdiend, toen ze de Spanjaarden hier uit 't land klopten, en menheer de majoor onze rijksdaalders in z'n zak stak, weet ik het, met een hooileverancie of zoo wat, zei Mie van den mulder. Ja, onze rijksdaalders! Hoe wou ie anders zoo rijk wezen? Harmen.
Onze rijksdaalders??? Hansje.
Ja - en dat de prins van Oranje 'em toen bij zich liet komen, en zei: majoor, as 't niet om je arme vrouw en kinderen was, dan liet ik je afzetten, maar nóu, zeidie, en toen dee ie zóo. (Ze houdt de vingers voor de oogen.)
In éen woord, Mie zeit, dat de gruttersvrouw haar vertelde, en die had het uit den mond van d'r eigen man, dat ie 'en dief van het land en van ons allemaal is, want, hoe of ie anders aan zooveel geld zou komen! En z'n arme schaap van 'en vrouw - ranselen Harmen - ranselen! Harmen.
Ranselen? | |
[pagina 278]
| |
Hansje.
Ja dat 't 'en schand was. En, zeit Mie: z'n zoon, die bram met z'n zeeverguldsel op z'n lijf, weet je wat die is, zeit ze: de grootste liederlijkheid van de heele koninklijke gemarrineerde vloot, zeit ze. Harmen.
Maar Hansje - dat - dat.... Hansje.
Nou, dat jok ik zeker - niewaar? Alsof iedereen het niet wist; alsof ie zelfs Zondag in de kerk, niet den heelen tijd - en nog wel onder 't bidden ook - over den rand van z'n hoed naar..... hum hum heeft staan kiiken. Harmen.
Hum hum? Hansje.
Ja zeker hum hum. Maar ik docht: jou verderfelijk sujet docht ik, al heb je nou nog zoo'n mooie krullekop - want dat heeft ie - en al ben je ook nog zoo knap van postuur, we zijn van te hoog fatsoen om voor jou de oogen neer te slaan zieje! - En dat dee ik ook niet. Nee, als ik eerder had geweten welk volk het was dat daar op Vijverberg is komen wonen, dan had ik tenminste gezorgd dat jij er buiten waart gebleven. Harmen.
Daar zou ik je schraal voor bedankt hebben hoorje, want de majoor mag dan rijk wezen van onze rijksdaalders, en bulderen mag ie soms dat de lappen er af vliegen, maar als hij een landsdief is, dan ben jij d'r ook een, zieje, ja jij; en Mie de muldersvrouw en allemaal zijn we dan landsdieven. - En dan, menheer Eduard zou een gemeen sujet zijn! Neem me niet kwalijk Hansje, maar dat is - ik weet niet wat het is - ja, ziedaar, dat is laster, en - excuseer me, dan moest hum hum, de oogen onder 't bidden ook maar liever neerslaan, want hum hum heeft een bekje, hehehehehehe! (Hij wil haar onder de kin strijken.)
Hansje.
Kom, met die lompe aardigheden. | |
[pagina 279]
| |
Harmen.
Kijk, nou ben je boos omdat ik geen kwaad van m'n volk kan hooren als het niet waar is; maar gesteld eens dat alles precies zoo was als je gezegd hebt, dan, warempel, dan zou ik nog niet in jou plaats willen wezen. De lui gaan ons niet aan, maar anders... (Geheimzinnig rondziende)
Hier!!! (Trekt een bedenkelijk gezicht.)
Hansje.
Hier!!? Harmen
(set zich in postuur; seer geheimzinnig).
De papa dood hê? Hansje.
Al een jaar of zes - lang vóor dat mevrouw met de dames hier kwam wonen. Harmen
(komt geheimzinnig nader; maakt het teeken van sich den hals af te snijen, en knikt daarna, terwijl hij de oogen sluit, plechtig met het hoofd).
Hansje.
Goeje hemel! Harmen, ben je razend! Harmen.
Nog niet. (Geheimzinnig)
'En zoon gehad niewaar? Hansje.
Ja, d'r hangt een klein portretje op mevrouw's kamer. Toen ik eens zei: hé, dat lijkt precies op mevrouw, toen veegde ze de tranen af, en zuchtte: Een kind dat mij ontviel Hansje. Harmen
(als voren, plechtig).
Was een valsche speler; bestal zijn eigen vader; houdt 'en gemeene kroeg bij de Jappenezen, in Amerika of in Australia, daar wil ik af wezen. Hansje
Heere bewaar ons! | |
[pagina 280]
| |
Harmen
(als voren).
Die oudste juffer altijd siniester en kwispeldurig hê? Hansje.
Juffrouw Emma is goed, maar vreemd en kort-af. Harmen.
Kort-af, precies! humeurig. Honderd avonturen gehad. 't Laatst op den loop geweest met 'en trompetter van de rijende artillerie. Hansje.
Lieve Heere! de rijende? - met zulke mooie mutsen? Harmen.
Van die mutsen zei Teunis de veldwachter d'r niet bij, maar anders hij wist 'et. - Wat die jongste juffer betreft, zei Teunis, die was smoorlijk verliefd op de leelijke menheer Baks, aldat ie leelijk is; en ze wist wel waarom, zei hem de waschvrouw - die het op hare beurt van Dirk uit De Postwagen had. - Menheer Baks weetje, heeft het geld, zei ze: daar leven ze allemaal van; en als ze die niet aan d'r snoer kreeg, en menheer Baks bij voorbeeld z'n oogen eens op 'en ander zette, dan zouden de dames een heel ander weggetje moeten opkarren dan ze nou doen. Hansje.
Maar Harmen, wàt zeg je, heeft hij de... (Zij maakt het teeken van geld tellen, en kijkt dan voor zich.)
Harmen.
Nou! of ie! zeit Dirk - die laatst nog een gulden fooi van 'em gehad heeft. Rojaal is ie; maar weetje wat ie óok is - leelijk is ie, foei leelijk! En omdat er toch - zooals ze zeggen - van die jongste juffrouw Laura geen bijzonder gemeen geval bekend is, mag ik dan wel lijen dat menheer Eduard, die zin in d'r heeft, de baas zal blijven. - En, o jé, als ze menheer Eduard tot man krijgt! ja, dan kan ze d'r nog wel drie moeders en vier zusters bij inbrokkelen ook. Want rijk is de majoor; fameus hoor! | |
[pagina 281]
| |
Hansje
(in gedachten).
Zoo, zou menheer Baks het geld hebben! Ja, baas schijnt ie wel te wezen, maar goed is ie ook; doodgoed voor mevrouw en de juffrouwen, dat moet gezeid worden, alsof ie mevrouw d'r eigen kind was. Hij kan je zoo goedig aanzien... zoo... zoo vroom, zoo - net precies alsof d'r geen afstand was. Harmen.
Jou aanzien Hansje? geen afstand... Watblief? Hansje
(ziet verschrikt naar de deur).
Voort babbelaar, maak dat je naar buiten komt; daar komen de dames. (Zij vertrekt haastig door de zijdeur links).
| |
Tweede tooneel.
harmen buigend bij de tuindeur. Mevrouw berthold leunend op Emma's arm. Iets later laura.
Emma
(steeds kortaf. - Tot Harmen).
Wat wil je, man? Harmen.
Complimenten van den majoor Van Wilsveld van Vijverberg, en van menheer Eduard, Zee-Luitenant van de Marine z'n zoon, en of deze bouquet de kwartiermaker mocht zijn van een bezoek der heeren tegen het bor... tegen twee uur zal ik maar zeggen. Emma
(snel).
Moeder! Mevrouw Berthold
(tot Emma).
Zulk een boodschap, juist na ons gesprek van zooeven! Ik ben er van ontsteld Emma. Emma
(tot Harmen).
Ga naar buiten. (Harmen vertrekt door de tuindeur).
Mevrouw Berthold.
Wat zal mijn antwoord zijn? | |
[pagina 282]
| |
Emma.
U kent mijn meening moeder. Mevrouw Berthold
(plaats nemend).
Maar Emma, dit verzoek! Je weet wel hoe na het geluk van mijn goeden Casper mij aan 't hart ligt. Maar, heb je dan Laura's tranen niet gezien? Emma
(hoog.)
Hebt ù mijn tranen vergeten moeder? Mevrouw Berthold.
We hebben de onzen te zamen geschreid mijn dierbaar kind. Maar Laura is zoo jong. Zeg Emma, heb jij zelve Casper tot echtvriend willen nemen? Emma.
Nee! - Maar spreken we niet meer van dien tijd moeder. Hier bloedt de wond nog altijd voort. Liefhebben kon ik Casper niet, maar juist misschien omdat ik zijn ware liefde weerstond, is mijn liefde versmoord geworden. (Snel)
Doch nu niets meer over mij, het benauwt mij de borst. Mevrouw Berthold
(wijst op Laura).
En mijn antwoord aan den majoor, Emma? Emma.
Ons verstand is rijper dan het hare moeder. U kent den trouwen Casper. Van den vreemde wordt gemompeld dat hij een lichtmis is; en niewaar men noemt de koe niet bont of er is een vlek aan. Harmen
(in de tuindeur).
Khem, khem! Emma
(luide).
Ga naar buiten totdat men je roept. (Harmen verdwijnt).
Mevrouw Berthold
(ziet bewogen naar Laura die aan een zijraam is blijven staan).
Zal ik haar dwingen, dat lieve kind! | |
[pagina 283]
| |
Emma.
Dwingen! Nee, wie zou dat willen. Mevrouw Berthold
(roept).
Laura! Laura
(komt door de tuindeur binnen.)
Lieve moeder...? Mevrouw Berthold.
Zal het antwoord dat je straks hebt gegeven onherroepelijk zijn? Zou het verstand in 't einde niet moeten toestemmen dat een huwelijk met onzen Casper meer waarborg voor je geluk oplevert, dan een verbintenis met den vreemde die je wellicht een voorbijgaande passie heeft ingeboezemd, maar van wien wij weinig meer weten dan dat hij... Laura
(valt in de rede).
Ik bid u moeder, zijn hart is rein, rein als zijn liefde, rein als zijn oog dat niet liegt. Emma.
O, die reine harten en oogen! Laura.
Ik begrijp je Emma. Maar wees niet onrechtvaardig... Is dan alles wáar wat de wereld mompelt: Is het dan waar dat Emma een liefdelooze is....? Emma.
Ja, wáar is het zeker dat mijn liefde verdorde. Laura.
Emma, jij een liefdelooze dochter, een liefdelooze zuster!? Emma
(heftig).
Wie liegen dat! (Mevrouw Berthold on Laura bewogen aanziende.)
Goeje moeder! lieve zuster! Laura
(fluisterend tot Emma).
Ruim zes jaar geleden toen ik nog een kind was, toen heeft | |
[pagina 284]
| |
Casper je zijn liefde verklaard. Je hadt een ander lief, en hebt Casper bedroefd. Maar later Emma, toen je wist wie die ander was. Emma
(geschokt).
Kind, zwijg! Laura.
Lieve zuster, zeg, ben je toen op dat besluit teruggekomen? Emma, heb jij toen je hart en hand aan Casper geschonken? Zeg, zou je er ooit toe kunnen besluiten? Emma.
Altijd die vraag! (Luider)
Nee, nee zeg ik je. Laura.
En de jongere zuster zou krachtiger dan Emma zijn! Aan vriendschap en achting zou zij haar liefde offeren! Uit meelij zou zij huwen om te sterven van smart! Emma
(snel, op beslissenden toon).
Moeder, u zult hem ontvangen niewaar? (Roepend)
Hei! man! Harmen
(om den hoek der deur).
Meent uwe mijn? Ik dacht al dat de dames mij vergeten hadden. Ziet u, de majoor houdt van de gezwinde pas. Mevrouw Berthold.
Maak den majoor Van Wilsveld mijn compliment, en zeg hem dat het mij genoegen zal doen hem hier te zien; maar, hem alleen. Harmen.
Dus menheer Eduard niet? Maar dat zal de majoor weer een dondersche halve boodschap noemen, zooals hij zich laatst met permissie uitdrukte toen ik alleen tabak meebracht omdat ik geen lange Goudsche had kunnen krijgen. En ziet u dames, de majoor is een kind van goedheid, maar van halve boodschappen..! (haalt de schouders op).
Emma
(beslissend).
Zeg dat mevrouw Berthold, alleen den majoor, ten twee uur ontvangen zal. Verstaje? | |
[pagina 285]
| |
Harmen.
Jawel! aan het gehoor mankeert het me niet, daarvan niet; maar - En deze bouquet dames? Laura
(neemt die haastig).
Wij zullen die in 't water zetten m'n vriend. Niewaar lieve moeder, zij is prachtig? Harmen.
Nou dat zeg ik ook. (Zachter tot Laura)
Kijk is juffrouw, vergeet-mij-nietjes - hehehe. Emma
(geeft Harmen een geldstuk).
Ziedaar. Nu kun je gaan. Wanneer je hier weer een boodschap mocht hebben: de voordeur is aan de andere zij van het huis. Harmen.
O! dankje, dankje heel vrindelijk freule. Van de voordeur... ja zie, dat wist ik wel, maar Hansje... Emma
(bevelend).
Zoo als gezegd is. Harmen
(groetend).
Dames! morgen dames! | |
Derde tooneel.De vorigen. Casper baks (komt in bestoven rijkostuum door de achter deur binnen).
Harmen
(in 't heengaan grinnikend groetend).
Menheer Baks! Baks
(ziet hem vorschend aan).
De knecht van den majoor Van Wilsveld? | |
[pagina 286]
| |
Harmen.
Om u te dienen, jawel. Wat een geheugen! (Nog eens groetend.)
Menheer Baks! Dames! Baks
(is intusschen mevrouw Berthold genaderd. Op zachten toon).
Dag lieve moeder, dag Emma, dag Laura-zus! (Zij groeten hem stil.)
Harmen
(in de deur).
O ja! neem me niet kwalijk dames menheer Baks: toen ik straks stond te wachten toen zag ik hier onder de veranda dat een vleermuis z'n nest onder je dak heeft; dat's duivels zou m'n grootmoeder zeggen; ze snorren je 's-avonds altijd in 't donker net zoo lang voorbij totdat ze je eindelijk in de pruik vliegen; en grootmoeder zegt, dan rijdt de duivel je ziel naar den Bloksberg. Links zit ie; verexcuseer! (Groetend)
Dames, menheer Baks, links onder de druiven. (Vertrekt.)
| |
Vierde tooneel.De vorigen, zonder harmen.
Emma schelt. hansje komt binnen; dekt terzij een tafeltje; brengt koffie, brood enz.
Baks.
Er is iets naïefs in het bijgeloof van het Geldersche landvolkje. - Hoe gaat het moederlief? Geen hoofdpijn niewaar? Ik heb je boek meegebracht Emma; ziedaar. Emma.
Dankje Casper. Baks.
En mijn kleine Laura, heeft ze goed geslapen? Zie maar eens of die kleuren nu goed zijn, 't was de beste fegonia-wol. Laura.
Ja, ze zijn heel mooi. Dankje vriendelijk Casper. Mevrouw Berthold.
Je bent al vroeg terug mijn jongen. 't Zal warm zijn geweest op den weg, erg stofferig niewaar? Weer niets gegeten in de stad? | |
[pagina 287]
| |
Baks.
Nee zeker niet moedertje: wekelijks onnoodig vijf stuivers te verteren dat maakt in het jaar à 4 percent, de revenu van 325 gulden. (Haar op het voorhoofd kussend)
Zeg, doet dat hoofd nu heusch geen zeer? Mevrouw Berthold.
Nee waarlijk niet mijn trouwe, voor je zelf wel wat al te zuinige financier. Maar Emma, komt er dan niets te eten? Emma.
Het wordt al klaar gezet moeder. (Wijzend naar het gereed staande)
Als je wilt Casper. (Emma zet zich tot lezen.)
Baks.
Die altijd zorgende zuster! Maar zaken gaan voor. (Hij haalt een pakje effecten uit den zak. Tot mevrouw Berthold)
De Amerikaantjes verkocht, en zes metalliekjes van 100 florijnen weer meegebracht, een winst van 140 gulden moedertje. Wacht! eerst zal ik die papieren-dienaars maar in hun veilig werkplaatsje stoppen. (Hij gaat naar de deur ter rechterzijde. In 't voorbijgaan tot Laura, zoet vleiend)
Dag Lautje, dag goeje! (Treedt, nog omziende, in de kamer rechts.)
| |
Vijfde tooneel.De vorigen, zonder baks.
Laura ziet Casper na, loopt dan haastig op mevrouw Berthold toe.
Laura.
O die hartelijke goedheid, ze snijdt mij door de ziel. Lieve moeder, zeg het hem. U kunt het doen. Zijn verstand en onkreukbare goedheid waarborgen u dat hij kalm zal blijven, en... Mevrouw Berthold.
Moet ik hem slaan!? ik, hem!? Laura.
Alleen aan u heeft hij tot heden zijn wenschen vertrouwd lieve moeder... | |
[pagina 288]
| |
Mevrouw Berthold.
Ja, den vurigsten wensch van zijn leven! O Laura, Laura! het is niet anders, maar de wond zal bloeden, hevig bloeden! Emma
(opziende uit haar boek).
En toch genezen! Een mannenhart bloedt wel, maar breekt niet. (Opstaande)
Moeder, Laura, ik zal 't hem zeggen, ik! Mevrouw Berthold.
Hoe, Emma, jij? Maar zul je hem sparen kunnen? Je woorden vallen niet zelden als hamerslagen, doeltreffend maar zwaar. Emma.
Ware ik minder sterk geweest, misschien rustte ik dan al lang in 't koele graf. Mevrouw Berthold.
Mijn kind! Maar zeg me, zul je balsem gieten in de wond die je hem toebrengen moet? Emma.
Ja, als ik dien had moeder! Ik zou hem te voren met aether willen bedwelmen den armen Casper; maar immers het zal geen amputatie zijn. Een droeve waarheid moet hij hooren met onbeneveld verstand. Een levenshoop moet ik hem benemen. Maar, hij is man! (Met verheffing)
Niewaar, hij is man! Laura.
O Emma, als ik je zóo hoor spreken... Emma.
Nee Laura, je besluit is genomen. Je verkiest de kans op geluk, boven de zekerheid van een keten; en, je hebt gelijk schoone lieve bloem. Mevrouw Berthold
(bewogen).
Maar zacht dan Emma, zacht met mijn armen Casper. Kom Laura, laat ons gaan. (In 't heengaan tot Emma)
Wees niet hard mijn kind. | |
[pagina 289]
| |
Laura (geeft mevrouw Berthold den arm. In het heengaan tot Emma)
En zeg hem, dat ik altijd, altijd evenals jij, zijn lieve trouwe zuster zal zijn. (Mevrouw Berthold en Laura vertrekken.)
| |
Zesde tooneel.
emma, daarna baks.
Emma zet zich op den stoel der moeder; slaat de beenen over elkaar; leunt met den elleboog op de knie; laat de kin in de hand rusten; staart met droeven blik een wijle voor zich uit; drukt de handen samen, houdt se voor de oogen, drukt ze dan op de borst, en lispelt met den blik ten hemel Hugo! Hugo!
Baks
(komt terug).
Zoo geheel alleen Emma! Ik meende je te hooren spreken. Hou je alleenspraken lieve zuster? Emma.
De zotten en krankzinnigen houden alleenspraken, en op het tooneel zijn de acteurs niet wijzer dan zij. Baks.
En toch meende ik zusje-lief, dat je spraakt toen... Emma
(snel).
Dan was ik zot of krankzinnig. - (Na een oogenblik stilte)
Ga wat eten Casper. Ik had je een omelet willen bakken, maar.... Baks.
Och voor mij, foei! Zooveel zorgen Emma, ben ik niet waard. Emma
(met inwendigen strijd).
O ik zou er je wel tien willen bakken. Maar vandaag... je zoudt er geen eten. Baks
(glimlachend).
Hoe nu, mijn lievelingskost! | |
[pagina 290]
| |
Emma
(opstaande, snel).
Wil ik je eerst een omelet bakken, of laten bakken Casper? Baks
(terwijl hij eet).
Eerst...!? Emma
(ernstig).
Ja! (Eensklaps pijnlijk lachend)
Een galgemaal! Baks.
Emma, wat spreek je toch zonderling vreemd! Emma
(zet zich weer in den stoel).
Vin-je? - 't Zou wel kunnen wezen. (Na eene pauze, nogmaals met merkbaren strijd)
Heb je gedaan met eten? Was er wel suiker genoeg? Baks
(staat op en nadert Emma).
Deert je wat goede zuster? Emma.
Noem mij niet goed Casper, want ik ben hardvochtig, dat weet je - zeer! - (Na een krachtige poging tot zelfbeheersching eensklaps tot hem opziende)
Zeg, jij bemint Laura; is het zoo niet? Baks
(ontsteld, aarzelend).
Nee Emma. - Nee... Ja! Emma.
Je hebt het aan moeder gezegd. (Meelijdend)
Meen je dat het mij schokken zou? Ha, de mannen wie ze ook zijn, ze peilen een vrouwenhart niet. (Snel)
Je bemint haar niewaar? Baks
(aarzelend).
Nu ja, 't is waar. Maar ze heeft Emma's zielvol oog! Zij heeft je hart Emma, je edel hart; doch Goddank niet gebroken door de boosheid der wereld, nog niet gesloten voor de reinste, de innigste liefde. Emma
(koud).
Voor úw liefde is Laura's hart gesloten. | |
[pagina 291]
| |
Baks
(hevig ontsteld, met fonkclend oog).
Emma, Emma! wát zeg je! Emma
(snel).
Zie je die bloemen Casper? Baks.
Welnu? Emma.
Ze zijn haar aangeboden; zij versmaadt ze niet; ze komen..... Baks
(hevig).
Van Vijverberg! Verdoemd! Ja ja, dat is zoo; van Vijverberg! Mijn schat, mijn schat verloren, mijn alles! Maar 't zal niet waar zijn. Vervloekt! Bij God in den hemel! - niet waar - niet waar! Emma
(deinst terug).
Casper, Casper! ben jij het? Baks
(komt tot kalmte).
Ik! O in dezen oogenblik, nee, ik weet niet meer wie, en weet niet meer waar ik ben (Hij vouwt de handen. Op klagenden toon)
Emma, Emma! heb ik gedroomd, of zou het waarheid zijn? Moet de arme wees dan de verschoppeling van God en de menschen blijven! Moest men hem trekken uit het slijk om hem telkens opnieuw te trappen onder den voet! Emma, is het waar dat Laura mijn liefde versmaadt? Emma
(hoog).
Ja, dat is waar! Maar wáar is het niet dat men den armen wees vertreedt met den voet, dat hij de verschoppeling is van God en de menschen. Ga niet voort op dien toon Casper, dan ken ik je niet; dan bekruipt mij een angstig gevoel, alsof... alsof je krankzinnig waart geworden; jij die altijd zoo braaf waart en goed. Spreek zulke vreemde woorden niet meer, want mijn moeder en wij, we hadden je lief en hebben je nog altijd lief, als een broeder bij uitnemendheid. En je waart stil... altijd stil... (Baks staat roerloos. Emma getroffen, vervolgt zachter)
Maar vergeef mij. O vergeef mij, 't was mijn schuld, ik heb te heftig geslagen; zóo te treffen moest wel een steenen hart verbrijzelen; en het uwe.... het was al gebroken Casper. | |
[pagina 292]
| |
Baks
(strijkt zich langs het voorhoofd).
Ha! het is voorbij. - Waarom sta je daar zoo verlegen Emma? Je hebt niets misdaan. Ik was ruw en bitter misschien, omdat ik zoo hevig ontstelde; maar het is nu voorbij. (Op zachten toon)
Je hebt mij gezegd dat Laura een ander bemint, niewaar? dat de arme wees, het om Godswil aangenomen kind, te oud - te... Emma
(wenkt met de hand).
Casper! Baks.
O verbloem het niet. Ja, hij had wijzer moeten zijn. Maar ach! geen blijvend geluk was voor hem denkbaar, zonder het bezit van een der beide kostelijke bloemen die hem iederen dag verkwikten met haar kleuren en geuren. Maar de wensch was dwaas en stout. Dwaas. O dwaas! want, toen Emma's hart voor mij gesloten was... Emma
(fier, medelijdend).
Casper, arme Casper! Baks
(voor zich heen starend).
Toen zag ik het knopje ontluiken en gelijk worden aan hare zuster. En ik, ik werd ouder, ik. O! (bijna schreiena)
O! dwaas, dwaas die ik was! Emma.
Casper, schrei niet, dat doet mij zeer, dat... Baks
(zeer gemoedelijk).
Nee Emma, zie maar, ik schrei niet; ik ben kalm, zeer kalm. - O! die engel gelukkig te maken, het zou mijn vreugde en wellust zijn geweest; maar nu - nú, als ik haar met een ander gelukkig zie worden, ja, dán zal ik gelukkig zijn. (Hij bedekt het gelaat met beide handen.)
Emma
(heftig).
Schrei niet! schrei niet! (Zij drukt de hand op de borst.)
Baks
(zeer zacht).
Dat lieve reine schepsel! Maar! als ze niet gelukkig werd!! O wat angst beklemt mij de borst! Wordt niet van rondom ge- | |
[pagina 293]
| |
mompeld dat hij - die jonge zeeman niewaar? een losbol, een eerroover is. - Maar nee, nee, dat kan niet wezen; zijn edel voorhoofd! zijn helder oog! En toch, o mijn Laura, als ze niet gelukkig moest worden! Emma
(vat de hand van Baks. Met klem).
Daarvoor zullen wij waken, dat zweren wij! Baks.
Ja, ja dat beloven wij! Zij moet gelukkig worden. En als hij - hij haar verdient, dan zal Casper, de arme wees, hem Laura aan 't hart leggen, en God smeeken, dat de vreemde altijd, altijd voor dat dierbare kleinood zal wezen - wat de broeder had willen zijn; dan zal de misdeelde Casper aan God vragen, om hem in 't graf een rustplaats te schenken. O...! als zij maar gelukkig is! Emma
(hevig bewogen).
Broeder! beste Casper! heb je dan je zuster niet meer? Baks
(bovenmate verrast, beschouwt haar met tintelenden blik).
Hoe! Emma...jij...? Emma
(hevig en snel).
Wat, wát meen je! altijd je zuster! je zuster Baks! (Wendt zich fier om, en snelt heen.)
Baks
(blijft roerloos staan; en dan haar naziende met gebalde vuist).
Vervloekt! (De gordijn valt.)
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 294]
| |
Harmen.
Verexcuseer majoor, slimmer, maar niet zoo sterk. Majoor.
Wie had je gezegd voor ons beiden belet te vragen? Harmen.
Niemand majoor; maar ik dacht: alle harten bij je eigen dacht ik. Menheer Eduard dacht ik, zal nog liever een visite bij de juffrouw maken, dan ù bij de ouwe mevrouw. Majoor.
Watblief? Harmen.
Niemendal majoor. Majoor.
Waar is m'n zoon de luitenant? Harmen
(wijst naar de deur).
Dáar, om je te dienen majoor. | |
Tweede tooneel.De vorigen. eduard (in klein tenu, treedt haastig op den majoor toe, doch wenkt Harmen in 't voorbijgaan dat hij vertrekken zal.)
(Harmen vertrekt.)
Eduard
(zeer luid).
U wordt door mevrouw Berthold ontvangen vader. Majoor.
Ja bij mijn ziel, dat is een mooie commissie op m'n ouwen dag. Eduard.
Indien het antwoord eens... Majoor.
Wátbliefje? Eduard
(zeer luid).
Indien zij het aanzoek van de hand wees! | |
[pagina 295]
| |
Majoor.
Als ik dát in de verste verte kon voorzien dan marcheerde ik niet. Sakkerbleu! voor een vrouw refus te lijden, dat zou erger zijn dan van een kameraad geïnsulteerd te worden, want een japon geeft geen revanche. Maar geen nood m'n vrind: als die aardige blonde jou zelve naar 't adres van d'r moeder heeft verwezen, dan zal de oude wel toeslaan ook. We zijn geen schrale partij dunkt me! En je stand! Je mooie epauletten! hm hm! Eduard
(zeer luid).
Och wat dat betreft! Een zeeman! Was ik bij de landmacht, ja..! Majoor.
Watblief, bij de landmacht! Duizend donders, dat is wat machtigs! Daar ben ik bij geweest. Heb ik niet bij Leuven de Willemsorde in 't vuur verdiend; zei de prins van Oranje niet tegen me: kapitein je hebt gevochten als een braaf officier. Leve de Prins! riep ik, en dat roep ik nóg, maar praat me van geen landmacht. Drie maanden later was ik majoor... en... Eduard.
Ik weet het vader. Majoor
(scherp).
Wàtblief? Eduard
(luider).
Uw staat van dienst ken ik goed. Majoor.
Nee die ken je niet. In '33 was ik majoor. In '40 kwam Luder, m'n aartsvijand, bij ‘Oorlog’. Wie er avancement maakte... Van Wilsveld niet. Knoeierij! In '43 non-actief en 'en half jaar later, - net op goeje Vrijdag, sakkerbleu! pensioen. Eduard.
't Was onaangenaam. Maar beste vader, u zoudt naar mevrouw Berthold gaan. Majoor.
Nee, zeg ik je, dat was indigne! Een man in de kracht van z'n | |
[pagina 296]
| |
leven! - Doof! doof! nu ja, een beetje hardhoorig, maar dáarom zet men geen braaf officier aan den dijk. En dat is je landmacht, dat! Nee, dan is de marine wat beters. Daar kun je altijd toonen wie je bent. Is het niet in de Oost, dan is het bij Japan, en altijd op voet van oorlog, bij m'n ziel! Eduard
(zeer luid).
U zoudt naar mevrouw Berthold gaan beste vader. (Hij laat hem een portret, carte de visite, zien)
Mijn Laura vraagt het u mede. Majoor.
Te henker ja, dat lieve kopje! Nu zou ik voor 't eerst van m'n leven...! (Schreeuwend)
Harmen! Harmen
(aan de deur).
Majoor. Majoor.
Mijn hoed nommer éen! Handschoenen lade nommer twee, paar nommer vier. (Harmen vertrekt.)
Majoor.
Nee Eduard, dat jij marine-officier bent, dat zal een aanbeveling te meer zijn. Alleen in dat geval zou je maatschappelijke stand een bezwaar, ja een groot bezwaar opleveren, indien... Eduard.
Indien? Majoor.
Ja, indien het wàar was wat men mij in De Postwagen wel eens vertelde, namelijk, dat die juffrouwen Berthold, vroeger in de stad, nog al vrije vogeltjes waren. Eduard
(heftig).
Dat kan niet waar zijn! Majoor.
Watblief? Eduard
(zeer luid).
Wie heeft dat gezegd vader? wie!? | |
[pagina 297]
| |
Majoor
(schouder ophalend).
Onder een écartétje, aan 't biljart, wie kan dat onthouden. (Eduard staat in gedachten.)
Maar ik geloof aan geen praatjes. Ook zou ik wel eens willen zien dat ik het wildste vogeltje niet temmen zou. Sakkerbleu! op ons retour uit de tiendaagsche ruzie, 't was op een Zondag morgen... | |
Derde tooneel.De vorigen. Harmen.
Harmen
(met het gevraagde).
Majoor, hoed nommer éen; en hier uit lade nommer twee, paar nommer vier. Majoor.
Aja, goed zoo, men mag zich niet laten wachten. (Hij trekt de handschoenen aan.)
Ha! een vreemde commissie voor den ouden majoor. (Eduard op den schouder kloppend)
Maar verdord, 't is de moeite wel waard: een mooi snoetje heeft ze, en (lachend)
nog eens een kleinen jongen van jelui samen op m'n knie te laten dansen! Sakkerbleu! Harmen
(houdt den majoor een likeurkeldertjc voor. Schreeuwend, terwijl hij inschenkt).
Bij tweeën majoor! Majoor.
Ben je gek kerel: als men acces voor z'n zoon gaat vragen. Au revoir Eduard. Bonjour. Eduard
(afgetrokken).
Tot straks vader, tot straks. (Harmen ledigt snel maar ongemerkt het glaasje, en volgt den majoor.)
| |
Vierde tooneel.
eduard, daarna harmen.
(Eduard heeft zich, rechts, op een leuningstoel neergezet. Uit den
| |
[pagina 298]
| |
zijzak heeft hij het portret van Laura genomen en beziet het met strakken blik. Eensklaps staat hij op; loopt de kamer haastig op en neer; beziet het portret nogmaals met vorschende oogen, zegt:) Laura, zou het mogelijk zijn! (en werpt zich dan weer in den stoel.)
Harmen
(komt terug; schenkt weer een glaasje in; nadert Eduard er mee; schreeuwend:)
Menheer de luitenant! (zachter)
Verexcuseer, ik zou u doen schrikken. Ziet u, met menheer den majoor dan zetten de longen wat uit. Eduard
(afwijzend).
Zet weg! Dat goed drink ik nooit. Harmen.
Hé!!! Zoo'n enkel dropje luitenant. Niet om er een gewoonte of misbruik van te maken, maar... als een pierenverschrikkertje, een opruimertje, een zorgverzettertje, hehehehehe. De majoor maakt er ook geen misbruik van. Eduard.
Ga heen. (Hij drukt de hand op de borst alsof hem iets benauwde. En dan)
Wat heb je daar? Harmen.
Och, doodeenvoudig een klaartje luitenant. Eduard
(wendt zich af).
Nee ik wil het niet. (roept)
Harmen! Harmen.
Luitenant. Eduard.
Weet jij ook?... - Nee 't is niet noodig. Harmen.
Als de luitenant anders iets weten wil, met alle plezier. Eduard
(aarzelend).
Ja. Weet jij ook hoe lang mevrouw Berthold in 't dorp woont? | |
[pagina 299]
| |
Harmen.
Met Allerheiligen krek twee jaar luitenant. Eduard.
En vroeger woonde zij? Harmen.
Eerst te Groningen, om u te dienen; maar later dat wist ie niet. Eduard.
Wie? Harmen.
Dirk uit De Postwagen luitenant. Eduard.
Wat - wàt wist ie dan anders? Harmen.
Wat ie anders wist luitenant? Wel; hehehehehe, niemendal luitenant. Maar menheer Baks... Eduard.
Wie is dat? Harmen,
Baks, wel dat is menheer Baks, eenvoudig weg Baks. Eduard
(half in zich zelven).
Dien zij Casper noemen? Harmen.
Ja juist zij, hehehehehehe. - Een mooi juffertje dat jongste juffertje luitenant, met je permissie. En wat ze blij met die bouquet was! Eduard
(met eenige belangstelling).
Zoo, was ze? Harmen.
O ijselijk, je kon zoo zien dat ze - de luitenant neemt me niet kwalijk - dat ze 't meer op den luitenant dan op dien andere had. | |
[pagina 300]
| |
Eduard
(snel, driftig).
Kerel! (Hij ziet naar beneden; trommelt met de vingers op de tafel; bedaard)
Een ander? Harmen
(eerst verschrikt, heeft zich hersteld).
Ja ziet u - wie het was, dat zou ik den luitenant niet voor de vaste waarheid durven zeggen, maar... Eduard.
Maar...? Harmen.
Maar? Nee, eigenlijk want; want ik kon niet alles hooren, ziet u, omdat die oudste juffrouw - die ook geen katje is om zonder handschoenen aan te pakken - me buiten de deur had gewezen. Eduard
(als voren).
En toen heb je gehoord? Harmen.
Ja - dat zij dien ander maar zou laten loopen. Misschien - en dat is niet onnatuurlijk - omdat uwe zoo'n beetje meer te kommandeeren hebt van klinktum!! Ja zieje, luitenant, daar zijn ze ook niet vies van. - Toen ik 'en heerendienst kreeg, toen heeft Hansje, Piet van den molen waar ze mee verkeerde, d'r ook wel aangegeven. Dat gaat zoo in de wereld luitenant. Eduard
(met klem).
En jij weet niet van wien men sprak? Harmen
(ontsteld, bedremmeld).
Ikke luitenant? Ikke? Nee zoo waarachtig as.... Eduard.
Vloek niet kerel; ik wil.... (Men hoort hevig schellen.)
Harmen.
Met je permissie luitenant. Dadelijk terug luitenant; dadelijk tot je orders! (Gaat ijlings heen.)
| |
[pagina 301]
| |
Vijfde tooneel.
eduard, daarna emma en harmen.
Eduard
(staat op; neemt het portretje; heft het omhoog, en smijt het op de tafel; blijft met gefronste wenkbrauwen er op staren, en lacht dan eensklaps smadelijk, het hoofd opheffend).
Die vrouwen! die vrouwen! Emma
(tot Harmen die nog buiten de deur is).
Blijf daar. (Nadert Eduard met snelle schreden en werpt in 't voorbijgaan een blik op het likeurkeldertje.)
Mijn naam is Emma Berthold. De uwe Van Wilsveld nietwaar? Eduard
(verrast).
Juist, juffrouw Berthold: Eduard Van Wilsveld. - Uwe komst? (Hij biedt haar een stoel)
Die eer? Emma
(blijft, met de hand op de leuning, bij den stoel staan).
Die eer is zoo groot niet. Misschien komt mijn bezoek u vreemd voor; 't is mogelijk! Men zegt mij wel meer dat ik zonderling ben; alsof de sleur van 't leven te volgen een verdienste ware! Men doet wel eens goed die te breken mijnheer. - Nu vier dagen geleden kwaamt u uit zee bij uw vader terug....? Eduard
(met een lachje).
Zeer juist juffrouw Berthold, verleden Zaterdag. Emma.
Zondag avond zaagt u mijn zuster voor 't eerst? Eduard.
Op een soiréetje bij den Notaris, waar het ons leed deed de oudste juffrouw Berthold niet te ontmoeten. | |
[pagina 302]
| |
Emma.
Dat kan geen leed doen wanneer de persoon ons onbekend is. Ik ga nooit uit, althans hoogst zelden. (Na een oogenblik stilte)
Het uiterlijk mijner zuster heeft u bekoord..... Eduard
(in tweestrijd).
O! Emma.
U hebt haar uw liefde verklaard. (Eduard geeft een toestemmend teeken.)
Ik weet het, en op dit oogenblik vraagt uw vader, Laura's hand voor u aan mijne moeder. Eduard.
Wat moet dit alles beduiden juffrouw Berthold? U spreekt op een toon.... Emma.
Die toon hindere u niet, het is mijn gewone. Mag ik u - zeer kort - een verhaal doen? (Eduard wenkt haar plaats te nemen. Emma echter keert den stoel om; blijft, met een knie op de zitting rustend, staan, en wiegt met den stoel op en neer.)
Emma.
Een braaf en edel jongeling beminde een meisje als zijn oogappel. Hij was leelijk, zeer leelijk. Een ander jonkman, schoon, zeer schoon, wist haar liefde te winnen; den eerste wees zij af (snel)
omdat zij hem niet beminnen kon. (langzamer)
Den tweede hing zij aan met al het liefde-vuur dat in haar was. Eduard.
Maar zet u toch; uw stem verraadt.... Emma
(fier).
Mijn stem verraadt niets. (Snel)
Maar, ik kan niet verhalen. Laat de auteurs hun tijd dooden met het opdisschen van beuzelachtige vertelsels en zotte liefdesavonturen die nooit gebeurd zijn; ik heb er geen slag van, zelfs indien ze waar gebeurd zijn. Genoeg, dat meisje was ik, en die schoone knaap bleek de verleider van mijn goeden broeder te wezen, een valsche speler, een eerroover;... en.... Eduard.
En...? | |
[pagina 303]
| |
Emma
(na een korte aarzeling, met klem).
En.... nu kwam ik ù vragen, of je ook zulk een schoone knaap bent? Eduard
(verrast).
In waarheid juffrouw Berthold, die vraag is zonderling genoeg. Zij bevestigt geheel uw afkeer voor het alledaagsche. Maar ook zij is kordaat, en ik moest geen zeeman wezen indien ik haar niet waardeerde. Welnu dan juffrouw Berthold: (met klem)
Nee, ik ben geen verleider, ik ben geen valsche speler, ik ben geen eerroover, nee! Emma
(eenigszins verlegen).
Vergeef mij, men had mij gezegd; maar nee, zóo liegt men niet! Eduard.
Men had u gezegd? Wie had u gezegd juffrouw Berthold? Emma
(als voren).
Wie? (fier)
Ik wil zijn naam niet noemen; anderen hadden hem gezegd; hij vreesde; en.... Ik heb gezworen voor mijn zuster te zullen waken, voor dat reine lieve kind! Ik ben wat achterdochtig geworden, ziet u! Eduard
(die Emma bij de voorlaatste woorden met verrukking heeft aangezien).
Juffrouw Berthold, o herhaal mij nog eens die woorden: dat reine lieve kind!? Emma
(met hooge bevreemding).
Wat beteekent dat menheer? Eduard.
O niets! niets! Ik wil u in de oogen zien Emma Berthold; die oogen, ofschoon ze krachtiger zijn, ze gelijken de hare; zij liegen niet. Emma.
Alweer die oogen! (Zij ziet terzij naar den grond)
En de zijne ze logen! Ja, dat deden ze! Eduard.
Wil ik ù een verhaal doen, een kort en waar verhaal juffrouw Berthold? Emma
(blijft in dezelfde houding staan.)
| |
[pagina 304]
| |
Eduard
(bewogen met nadruk).
Daar gaat een demon door de wereld die gift spuwt in de ziel, in het minnende hart; een duivel die met zachten vingerdruk het brandmerk der schande op het voorhoofd van den reine zet, een brandmerk dat inkankert en doodelijk wordt. Die duivel heet laster Emma Berthold. Laster! Emma
(voor zich zelve).
Laster - ha! Eduard.
Ja, en onder zijn duizenden dienaars, sommigen onwetend wat monster hen beheerscht, ontmoet ge uw naasten, uw liefsten op de wereld. Die Satan! (Emma's hand vattend)
O, ik dank u! Emma
(opziende, verrast).
Mij? Eduard.
Ja voorzeker! Ook mij was een angel in de borst geworpen. Tot twee malen toe, geen uur geleden. Maar nu - dit zweer ik u - het oog zou moeten zien.... eer.... eer.... (Hij neemt het portretje van de tafel en drukt het aan zijne lippen)
O, mijn Laura, mijn reine, mijn lieve Laura! Emma
(zeer verbaasd).
Man, je hebt getwijfeld aan haar...? Eduard.
De démon greep mij aan. O Laura, vergiffenis! - Maar, zeg mij juffrouw Berthold; wat bracht ù dan straks tot die kordate vraag? Emma
(in zich zelve met den blik naar den grond).
Laster! laster! (Langzaam)
En nietwaar, het oog moet zien....? (Sneller met klimmende gemoedsaandoening)
En, als het oog dan niet meer zien kan omdat alles is voorbijgegaan, sinds jaren voorbijgegaan! Als ze dood zijn, dood! O groote God! (Snel; geheel tot Van Wilsveld)
Nietwaar, er is laster in de wereld? (Zij bedekt haar gelaat met beide handen)
O bittere waarheid! zóo zóo heb ik dat nooit gevoeld! (De gordijn valt.)
Einde van het eerste bedrijf. |
|