Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Antwoord van Jan Stukadoor aan Piet Schaver.Aan den lezer.Jan Stukadoor heeft een antwoord aan Piet Schaver geschreven,Ga naar voetnoot1) en ik ben hem gaarne behulpzaam om het onder de oogen van zijn kameraden te brengen. Dat de man het beter met hen meent dan Schaver uit zijn brief heeft willen opmaken, daarvoor kan ik instaan. Was zijn hoofddoel, om den werkman allereerst te waarschuwen tegen een onmogelijk communisme, waarmee men, in navolging van elders, ook ten onzent de hoofden op hol zoekt te brengen, hij wenscht niet minder van harte dat er spoedig verbetering zal komen in het lot van zijne standgenooten, indien zij werkelijk reden hebben tot klagen in deze dure tijden. Jan Stukadoor is een eenvoudig man die de groote sociale quaestie evenmin zal oplossen als Piet Schaver, al meenen zij beiden er iets op gevonden te hebben; maar ik meen toch dat èn Stukadoor èn Schaver wenken geven die der overweging wel waardig zijn. De philanthropie kan slechts den arme te hulp komen. De werkman moet door eigen krachten tot een beteren toestand geraken. Doch de standen die boven hem zijn, dienen hem daartoe de hand te reiken en allerminst in den weg te staan. De rijken, zegt Jan in zijn eersten brief, kunnen best betalen. Welzeker! Maar de rijken - en ook allen die zich, 'tzij meer of minder tot den gegoeden stand mogen rekenen, zij willen niet genieten ten koste van den nijveren werkman wien dikwerf het noodigste voor zijn gezin ontbreekt, en die zijn kinderen moet laten arbeiden in stee van ze te doen onderwijzen. De rijken in ons vrije Nederland willen | |
[pagina 287]
| |
niet rijk zijn ten koste van den armen werkman die in 't zweet van zijn aanschijn of met verkleumde handen hunne kostelijke huizen bouwt of de weelde van hun salons helpt verhoogen. En de Nederlandsche fabrikanten en werkbazen, ook zij begeeren hun winsten niet ten koste van hen die voor hen den arbeid verrichten. Hun hart zal hen dringen om steeds vaster de handen ineen te slaan tot het beramen van de middelen die den werkman zullen opheffen uit zijn veelal beklagenswaardigen staat. Maar ook, Jan Stukadoor heeft het reeds gezegd: van het onredelijk opdrijven der loonen kan de werkman geen duurzame verbetering van zijn lot verwachten. De loonen moeten - naar gelang van den arbeid - in billijke evenredigheid staan tot de prijzen der eerste levensbehoeften. - Mijns inziens heeft Jan zijn beste woord aan het eind van dezen brief gesproken. Men leze en oordeele of zijn denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar is. Dat dan door vereeniging van alle krachten de tijd spoedig moge komen, waarin tevredene werklieden als Jan Stukadoor - indien 't beweren van Schaver in dit opzicht waar moest wezen - niet langer tot de uitzonderingen zullen behooren, is de oprechte wensch van
j.j.c. Den Haag, 11 December 1871. | |
Antwoord aan Piet Schaver, timmerman.Piet Schaver, als ik je niet voor een eerlijk kammeraad hiew dan zweeg ik, maar nou wil ik niet zwijgen, en al heb ik er spul mee, ik wil nog een korte brief aan je schrijven zonder dat ik mijn neef er mee inhaal want, daar schijn jij een mier aan te hebben, en mijnheer C. zal hem toch wel nazien wegens de fouten. Maar als jij een mier aan schoolmeesters hebt dan ben je toch glad mis, want van de scholen moeten onze kinders het hebben. Ik zeg dan dat ik schreef omdat ik geloof dat jij het eerlijk meent, maar anders staat het je alles behalve mooi om mijn goeje gezindheid voor de kammeraden verdacht te maken. Wil ik je zeggen hoe dat komt? Dat komt omdat je mijn brief al heel slecht | |
[pagina 288]
| |
gelezen hebt, en dat had je gepast als je me voor een zeur en een kind en ik weet niet wat meer scheldt. Maar pikkeneurig op bekanterig ben ik niet, en daarom zal ik je maar heel kort en goed vertellen dat ik het net zoo goed, en misschien nog wel beter met onzen stand van menschen meen als jij. Ik begin maar met je te zeggen dat je rekening voor jou misschien heel mooi, maar voor mijn geen pijp tabak waard is. Jij zegt dat ik de rekening voor zijn achten maak en dat ik dan nog een kanarie heb. Nu schreef ik duidelijk ‘acht met de kanarie mee.’ Dus dat is zeven Piet, en niet acht; want de kanarie kost zoowat 1½ cent in een heele week aan zaad. Dus zieje, ik heb negen gulden voor z'n zevenen. Maar aldat ik gelijk heb dan zul je nog zeggen dat het hier in den Haag te weinig is. Accoord! tenminste zoo als jij het opneemt. Maar je hebt slecht gelezen zeg ik nog eens. Ik heb in mijn brief mij zelf in 't geheel niet als zoo'n bovenste willen ophemelen omdat ik rond kom, en ook niet als voorbeeld willen stellen, want ik heb het meer als duidelijk en wel drie of vier keer gezeid: dat mijn vrouw er mee schuld van is dat wij 't, na venant, goed hebben, Goddank! Heb je dan niet gelezen wat ik van mijn wijt zei? Staat er niet in mijn brief duidelijk en klaar dat er kapitaal in de armen van Jans zit, en dat zij werkt meer as meer, en van éen gulden er twee maakt? Jans wou niet dat ik er alles van zeggen zou, maar je hebt toch van de vier wollen sokken gelezen. Dikwijls heeft ze door de mevrouw bij wie ze 't laatst diende wat grof naai- of breiwerk, en Dinsdags en Vrijdags gaat ze uit schoonmaken omdat moeder toch op de kleintjes past. Zie Piet, als je mijn brief niet averechts hadt uitgeleid dan zou je me al dit schrijven bespaard hebben, want de vingers staan er niet naar. Maar jij doet me in alles onrecht. Heb ik gezeid dat het schande is dat de vrouw van P. alle jaar een kind krijgt? God beware! Jans had er alle jaar óok wel een kunnen krijgen als het de wil van God was geweest, maar ik zeg, of ik meende tenminste, dat het niet vreemd is als er armoe wordt geleden wanneer de vrouw die zoo dikwijls in 't bed leit een slons van een wijf is. Zieje dat was de riddenaasie. Heb ik gezeid, Piet, dat alle vrouwen van onzen stand slonsen zijn, en zoodoende jou Neeltje ook beklad? Ik zeg je dat dat een groote leugen is; jou Neeltje kan net zoo goed als mijn Jans zijn, en ik ken er wel drie bij ons op 't hofje die ik met plezier gemorgen en g'n avond zeg, maar Teun van Van E. is een slons, en zoo zijn er meer, en - zeg ik: dan is er armoe en averij, al verdienden ze achttien gulden in plaats van negen. En van den drank gesproken. Je weet hoe ik er over denk, maar, heb ik alweer gezeid dat al onze kammeraden zuip- | |
[pagina 289]
| |
lappen zijn? Van hen die af en toe een borrel drinken, daar spreek ik niet van. Nee Piet, dan zou ik me schamen als ik zóo de kammeraden geschandalizeerd had. Ik weet te goed hoeveel brave kerels er zijn die weten wat hun vrouw en kinders toekomt. Maar omdat de drank een pest is waar toch zoo onmannierlijk veel aan versplendeerd wordt, daarom spreek ik er met zoo'n schuwigheid van, en zeg nog eens: jongens past op dat je je niet door dien duivel strikken laat - want gelijk heb je, de drang is groot en de trek is ook groot, maar: drie borrels maken een roggetje! Nee man, jij hebt mijn bedoeling heelemaal verkeerd uitgelegd; want wat was dan eigenlijk mijn heele bedoeling? Om jou voor te rekenen dat men van negen gulden leven kan? Nee! Wat zou het beduiden! Jij weet wel dat ze in andere plaatsen van 't land nog van heel wat minder moeten rondscharrelen. - Ik heb met mijn domme verstand alleen maar willen zeggen, hoe dom ik het ding vind dat ze: de Internationale noemen. En als jij nu zegt dat het onnoodig was, dan zeg ik: dat je nooit met Van Vlot en nog een boel anderen hebt gesproken. - Zou jij denken dat er niet een heele boel zijn die meenen dat het maatjes-egaal best mogelijk is, als ze worden opgeruid? Ik zeg je ja; en omdat ik begrijp dat er zoo zijn - al zijn de meesten wijzer - ik wou toch eens uitleggen hoe dom en hoe onmogelijk dat ding is. En zieje, dát heb ik gedaan, en ik heb er geen berouw van. Maar vooral Piet Schaver, ben ik verdrietig dat je mijn hoofdbedoeling zoo scheef heb uitgelegd. Meen jij het misschien beter met de kammeraden dan ik? Zoo doe jij het voorkomen. En ik schreef juist omdat ik wou dat allen het beter kregen, of - zoo goed hadden als ik. Dat alle werklieden het graag beter willen hebben dat is waar, en dat is ook goed. Maar dat alle werklieden ontevreden zijn dat is niet waar, Ik ben het niet. En nou kun je denken wat je wilt, maar ik weet wat ik ben. Jans kan het getuigen. En nu zeg ik in 't geheel niet dat onze stand maar moet blijven zoo als die is omdat ik tevreden ben, gezegend met gezondheid en met een vrouw als Jans. Nee waarachtig niet; ook ik wil zelfs graag wat meer verdienen als 't wezen kan. Kammeraden heb ik gezegd, zoekt in de redelijkheid dat je wat meer krijgt. Sluit je aan bij de nationale werkmansvereenigingen die samen naar de beste middelen zoeken om onzen stand te verbeteren, dát heb ik gezegd. Schreef ik niet in mijn brief: Recht moeten we hebben, niet meer en niet minder. Met God in de gerechtigheid vooruit! - Heb ik niet gezegd dat de groote lui best betalen kunnen, en dat ze er anders maar af moeten blijven? Nee Piet Schaver, onzen stand te verbeteren door gepaste middelen dát heb ik geen larie genoemd, want als ik alles maar bij | |
[pagina 290]
| |
't oude wou laten dan zou ik niet van klagen spreken. Maar larie is het, als men, zooals jij, van zeuren en kletspraat spreekt wanneer een mensch uit den drang van 't hart, zijn kammeraden wil zeggen wat de verkeerde weg is, om tot beter te komen. Maar nou de rechte weg zul je vragen? Ik heb er alles van gezeid wat ik weet: aansluiten bij een Nationale zei ik, en dan zorgen dat onze kinders toch behoorlijk leeren, want dat is een voorname. Maar zieje, waar jij in 't eind op neerkomt daar had ikke en Jans wel schik in Welzeker als er nog zooveel land is, dan moesten ze dat in de kamers van de Staten ginderaal maar uitmaken om volk aan 't werk te zetten; of anders zei ik laatst tegen Van Wiel - die familie in Australie heeft en daar zoo ijselijk van ophemelt - dan moesten er maar een boel naar zoo'n land over zee trekken, en als zij het daar goed konden hebben - ik suspeneer dat het zoo is omdat Van Wiel het met een woord van waarheid betuigde - ik zeg als zij het daar goed konden hebben, dan dunde het hier wat op, en zouden de bazen wat minder volk kunnen krijgen en wat beter over de brug moeten komen. Zieje Piet, ik blijf er bij: Ik wil geen klagen in onredelijkheid, geen gemor en gemopper, maar vooruit in de gerechtigheid! En nou atjuus, ik meen het zeker zoo goed als jij met de kammeraden, en eindig met de pen maar niet met het hart alsdat ik mij noem zonder verdere kriewel of nietsigheid uw vriend:
jan stukadoor.
Leve de Neerlandsche jongens!
Tot 's Gravenhage den 6 December 1871. |
|