Een boekje met prentjes, waarbij wat te lezen staat, voor brave kinderen. Deel 2
(1827)–Alexander Cranendoncq– AuteursrechtvrijDeel 2
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Henrietje.
Goeden nacht, Papatje!
Goeden nacht, Mamatje!
Henrietje gaat naar 't bedje.
Vader en Moeder.
Goeden nacht, mijn liefje!
Slaap stil en zoet.
Moeder.
Maar weet mijn hartediefje.....?
Henrietje.
Dat zij bidden moet;
Niet waar, lieve Maatje!
Dat God u, en Paatje
Voor rampen bewaren,
En lange jaren
In 't leven wil sparen.
| |
[pagina 9]
| |
Is Henrietje nog niet opgestaan?
vroeg de moeder.
Zij ging naar Henrietje's slaapkamer;
Deed de deur zachtjes open.
En wat zag zij daar?
Daar lag haar dochtertje, o zoo lief,
Op de knietjes te bidden.
Zoo bad zij eerbiedig:
Lieve God!
geef mij,
Dat ik altijd braaf mag wezen!
Dat ik wél mag leeren;
Vader en Moeder eeren,
En U hartelijk beminnen. Amen.
| |
[pagina 10]
| |
Martinus,
Zoo heet de kleine knaap, die daar
zoo vlijtig in zijn boekje zit te leeren.
Hoe oud is hij al?
Pas vier en een half jaar, en hij
leest zoo mooi, dat het een lust is
om te hooren.
Ik zou gaarne veel weten, zegt hij,
als ik groot ben;
En daarom moet ik zorg dragen,
dat ik mijne les ken.
| |
[pagina 11]
| |
Maria.
Wat hebt gij daar? Saartje!
Saartje.
Een lekker taartje.
Maria.
Ik geef van mijn leven
geen enkelen duit
Aan taartjes of pruimpjes
of babbelaars uit.
Ik koop liever wat nuttigs,
een prent of een boekje;
Dat duurt vrij wat langer,
Dan een taartje of een koekje.
| |
[pagina 12]
| |
Gerard.
Goeden dag, mijnheer!
De heer.
Goeden dag, lieve jongen!
Gij groet zeer vriendelijk.
Waar leert gij dat?
Gerard.
In de school, mijnheer!
Meester zegt:
De kinders moeten
Vriendelijk groeten,
Die hun ontmoeten.
En dat doe ik ook.
De heer.
Gij zijt een aardig knaapje
Als gij zoo voort gaat,
Zal u elk graag mogen lijden.
| |
[pagina 13]
| |
God loon het u!
Zei de arme man, toen hij van den
kleinen Pieter een cent of wat
in zijn' hoed kreeg.
Zoo dacht die brave jongen:
Zou ik dien armen ouden man,
Die werken noch verdienen kan,
Niets van mijn zakgeld geven?
Ik zag nog laatst geschreven:
Deel kindren iets aan de armen mee,
Dan lieft u God, en smaakt gij vree.
| |
[pagina 14]
| |
Wie heeft dat theek opje gebroken?
Dat heeft zeker de meid gedaan!
sprak de moeder.
Ach, goede, lieve moeder!
zie Mietje,
de meid heeft het niet gebroken:
ik heb het gedaan.
Vergeef het mij toch,
Moeder lief!
Het was een ongeluk.
Mietje!
Sprak de moeder toen,
Geef me een zoen.
Ik scheld u 't voorval gaarne kwijt,
Omdat gij zelve uw schuld belijdt.
| |
[pagina 15]
| |
Foei! Foei!
Zie die stoute jongens eens vechten!
Weet gij, waarom?
Zij speelden zamen
en kregen geschil.
In plaats van elkander
wat toe te geven,
Wilden zij door vechten
Het geschil beslechten.
Was dat wel goed?
Als de een den ander niet toe wil geven,
Dan kan men nooit in vrede leven.
| |
[pagina 16]
| |
Drink niet te schielijk,
Kleine Maat!
Ook niet te veel in eens.
Die gaarne gezond wil blijven
(En wie wil dat niet?)
Die mag bij drinken en eten
Dit versje niet vergeten.
Onmatigheid in spijs en drank
Maakt rijken arm, gezonden krank.
| |
[pagina 17]
| |
Zoo, zoo,
Lief Meisje!
dat gaat heel wel.
O, het is zoo goed,
Dat kindren jong leeren werken,
en niet altijd spelen;
Dan zal hun, als zij groot zijn,
de tijd niet vervelen.
En wat nog veel meer zegt,
komt iemand in nood,
Dan wint hij door werken
het dagelijksch brood.
| |
[pagina 18]
| |
Zie dien kleinen mandemaker
eens vlijtig arbeiden.
Hoor, wat hij zingt.
Dit mandje is weder bijna klaar.
Het werken valt aan velen zwaar,
En mij zoo ligt.
Mijne arme moeder, die 't gezigt
Verloren heeft, na vaders dood,
Verschaft mijn werken 't dagelijksch brood.
Die goede vrouw,
Voorzeker, zou
Van armoe en gebrek vergaan,
Bragt ik mijn weeklijksch loon niet aan.
| |
[pagina 19]
| |
Betje.
Zoo gij mijn pop niet weg wilt leggen,
Zal ik het aanstonds vader zeggen.
Geertrui.
Wel zoo! het is mijne eigen pop.
Betje.
Geef hier, zeg ik, of 'k sla er op.
Geertrui.
Ik wil, ik zal ze u nimmer geven.
Wat is dat voor een ijslijk leven!
Sprak toen de vader zeer verstoord,
Hij had dat twisten juist gehoord.
Foei, kinders! om een pop zoo kijven
Dat speelgoed mag in huis niet blijven.
Breng haar daad'lijk buurvrouw Naatje,
Voor haar brave dochter Kaatje.
De kinders hadden nu wel spijt;
Doch waren 't mooije popje kwijt.
| |
[pagina 20]
| |
Help! Help!
ik ben in nood.
Help! Help!
hij bijt mij dood.
Wat kermt die jongen bitter!
Hij heeft dien hond zoo lang
met eenen stok getergd tot het
dier boos werd, den ketting
aan stukken sprong, en
hem vreesselijk
aanvalt.
Wat zal die arme jongen er slecht afkomen!
Dat heeft hij voor zijn wreed behagen
Om een schuldloos dier te plagen.
| |
[pagina 21]
| |
De kleine Frans moest op eenen avond,
toen het stik donker was,
eene boodschap doen.
Hij nam zijn landtaarntje in de hand,
en ging zoo gerust over den weg,
of het klaar lichten dag ware.
Is hij dan niet bang voor spoken?
Ha, Ha, Ha!
Zou hij daar bang voor wezen!
Dan moest hij in zijn boek niet lezen:
‘Een kind, dat aan een spook gelooft,
Schijnt van gezond verstand beroofd.’
| |
[pagina 22]
| |
Spiegelt u,
Lieve kinderen!
Aan mij, ellendigen man,
Die niet gaan of werken kan.
Ik was voorheen zoo fiks als gij;
Doch wild en woest daarbij,
En hoorde nooit naar wijzen raad.
Eens reed een rijtuig door de straat,
In vollen galop.
Ik liep het na, en: wip! er op;
Maar viel, eer ik op 't rijtuig zat,
En raakte met mijn voet in 't rad.
Ik sleepte toen ijslijk over de steenen;
En, ach! verbreizelde beide mijn beenen.
| |
[pagina 23]
| |
Wie heeft dat geld op de tafel geteld?
vroeg de moeder.
Er lagen:
Een gulden, een halve gulden,
een kwart gulden, tien cents
of een dubbeltje, en vijf cents
of een stuiver.
Net zoo als hier afgebeeld zijn.
Dit geld, zei Saartje,
Heb ik langzaam vergaard:
Wijl Klaartje de waschvrouw
Op morgen verjaart,
Zou ik haar gaarne een jakje vereeren;
Dat goede vrouwtje heeft bijna geen kleeren.
Goed, zeer goed, mijn liefje!
zei de moeder.
En 's andrendaags bragt Saartje
Het nieuwe jak aan Klaartje.
| |
[pagina 24]
| |
De moeder van Jantje
was zoo ziek, o, zoo ziek.
Toen bad Jantje bij moeders ziekbed.
Hemelsche Vader! ik min U zoo teeder,
Zie op mijn zieke moeder neder,
Ach, laat haar toch niet sterven!
Moest ik mijn moeder derven,
Een moeder, die mij zoo bemint,
Wat deed ik ongelukkig kind!
Ach, goede Hemelheer!
Herstel mijn moeder weer.
En binnen weinig dagen
Nam moeders ziekte af;
Behoeft men wel te vragen,
Wie haar herstelling gaf?
| |
[pagina 25]
| |
Mijn broer heeft zeven duiten,
En ik heb er drie;
Dertien heeft er Jantje,
En negen zuster Mie.
Die onder een gesteld,
En zamen opgeteld,
Komt twee- en dertig uit;
Dat wed ik om een duit.
Ik durf niet wedden, lieve meid!
Want zeker was ik 't duitje kwijt.
| |
[pagina 26]
| |
Vader.
Loopen, springen,
lagchen, praten,
Kan mijn Koosje wonder goed.
Koos.
Leeren ook wel,
lieve vader!
'k Speel niet als ik leeren moet.
Vader.
Gij doet zeer wel,
mijn lieve jongen!
'k Heb het maar uit jok gezeid:
'k Zie u gaarne
vrolijk spelen;
Maar alles op den regten tijd.
| |
[pagina 27]
| |
Foei, broertje!
Hoe kunt gij dit arm dier
zoo plagen!
Dat is gansch niet fraai:
Want:
De huiskat doet
Ons zeer veel goed.
En al was dat zoo niet,
Dan doet het vader toch verdriet
Gij weet hoe menigmaal hij zegt:
Dieren kwellen is heel slecht.
| |
[pagina 28]
| |
Ziet gij dat jongetje
wel in den hoek staan?
Daar heeft hij reeds een uur staan
huilen en pruilen.
Waarom?
Hij heeft zijn werk niet afgedaan,
En mag dus niet met vader gaan.
Zijn zusje hoeft niet t'huis te blijven.
Zij had nog meer dan hij te schrijven,
En maakte nog een som daarbij.
Wat is dat vlijtig meisje blij!
| |
[pagina 29]
| |
Moeder.
Voor wien is dat briefje? lieve Na!
Naatje.
Voor vader, die op reis is naar Breda.
Moeder
Wel zoo, mijn liefje!
Lees eens voor,
Dat ik uw briefje
Aan vader hoor.
Naatje.
(leest.)
Lieve Papatje!
Keer spoedig weer,
Dit wenscht zoo zeer
Uw dochter
Naatje,
Moeder.
Dat is regt aardig,
kleine, lieve meid!
| |
[pagina 30]
| |
Mijn vogeltje is dood!
Wat ben ik bedroefd!
Ach! Ach! Ach!
Maar zacht!
Wat helpt die klagt.
Men moet rampen en plagen
geduldig verdragen,
Zoo heb ik laatst in een boekje gelezen,
En daarom wil ik zoo droevig niet wezen.
| |
[pagina 31]
| |
Wel, moedertje! zei Jan,
Die juist uit de school kwam,
En dit stok oude vrouwtje
Onder weg vernam,
Die last valt u te zwaar,
Kom helpen wij elkaar.
Hiermee vat hij het mandje vast,
En helpt het vrouwtje trouw den last
Tot aan de huisdeur dragen.
Zoo vindt hij steeds behagen
Om andre menschen bij te staan.
Wat zegt ge, is dat niet wel gedaan?
| |
[pagina 32]
| |
Karel.
Zusje! Zusje!
Nu weet ik wat.
In den kelder staat een
schotel met honig.
Vader en Moeder
zijn niet te huis:
Niemand zal ons zien.
Laten wij daar eens ter deeg
van smullen.
Jansje.
Neen! Neen!
Broertje!
dat doe ik niet:
want:
Het oog van God, dat alles ziet
Ontwijkt men in den kelder niet.
|
|