| |
| |
[pagina t.o. 333]
[p. t.o. 333] | |
P.A. Schippers del. lith. S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
De Doorwerth.
Op den regteroever van den Rijn, aan den voet van een rijkbegroeide heuvelreeks, te midden van vruchtbare uiterwaarden, ligt een oud en aanzienlijk kasteel, dat denzelfden naam draagt als de uitgestrekte heerlijkheid, die eeuwen lang er onder behoorde. Wie is er onder de duizenden bezoekers van de Geldersche hoofdstad, wien de Doorwerth onbekend is gebleven! Zoo hun oog al de deftige slotgebouwen niet mogt zien en hun voet niet mogt dwalen over de heerlijke hoogten, door de bloeijende heiden, in de prachtige bosschen der schoone bezitting, zij hebben toch van verre de Doorwerthsche bergen zien blaauwen, kloek vooruittredend uit het weelderig houtgewas, dat de rivier aan de zijde der Veluwe omzoomt. En wie hoorde niet van de Huneschans en den Duno, van Heelsum en Wolfheze, de paarlen aan de kroon van Gelderland, allen deel uitmakend van het grondgebied, waarvan de fiere burgt het middelpunt was! Een groote roep gaat van den Doorwerth uit en wie er over oordeelen kunnen, zij zijn het eens, dat die roem geenszins onverdiend is.
Minder eens is men het over den naam van landgoed en kasteel. Natuurlijk wordt die naam in oude stukken zeer ver- | |
| |
schillend gespeld. Dit is een zeer gewoon verschijnsel. 't Is ook de vraag niet, of men moet schrijven: weerd of weert of werth of weerth, maar of 't is: Doorweerd of Doornweerd: of m.a.w. de naam van Dur, d.i. water, of van Doorn, d.i. boom, moet worden afgeleid. Beteekent weerd een eiland, dan is de bijvoeging dur min of meer overtollig. Ook spreken de oorkonden en kronieken van den Dorenweerd. Zoo heet het goed ook in het leenregister en er zou alle reden zijn, met de Academie van Wetenschappen die schrijfwijze te behouden, ware 't niet, dat de officiële naam tegenwoordig Doorwerth is en aldus ook door de baronnen van Brakell wordt gevoerd. Daarvoor buigen wij ons en dus kiezen wij 't naar ons inzien minder juiste, maar thans gebruikelijke.
Niet velen was het gegeven het inwendige van het kasteel te bezigtigen, en ook van buiten bleef het aan de meeste bezoekers grootendeels onbekend. Wie van de herberg, waar de Zalmen uit het wapen van Brakel uithingen, het dijkje opging, kwam door het hooge houten hek bij de ophaalbrug, door een paar kanonnen verdedigd. Halverwege de brug trad hem uit de poort een reus te gemoet, de wachter van den burgt, minzaam of grimmig, naar gelang de vreemdeling al of niet begeerte toonde, het slot te zien.
In het eerste geval werd hem, nevens de poort, ‘de wapenkamer’ gewezen - een tamelijk ledig vertrek, met eenige geweren en een parapluie - voorts het voorplein met zijn prachtige boomen en de kapel in den vierkanten toren. Hij kon dan een' blik werpen op den voorgevel van het huis, maar het overige bleef gesloten, daar de familie het kasteel bewoonde. Kwam hij zóóver niet, dan moest hij zich vergenoegen met het beschouwen van het muurwerk en de daken van poort en stalgebouwen, waarachter het slot zelf verborgen was. En beproefde hij, althans de buitenmuren in 't gezigt te krijgen, door een wandeling rondom
| |
| |
het huis, dan vond hij zich overal terug gewezen door 't berigt, dat de toegang niet vrij was, terwijl buiten dien verboden kring hoog en digt geboomte 't aan alle kanten omringde. Van den Doorwerth zelf was dus weinig te zien. Men wist, dat de baron van Brakell van Wadenoijen, die het goed in 1837 had gekocht, het groote en merkwaardige, maar destijds verwaarloosde en vervallen kasteel uit- en inwendig in zijn' ouden staat had laten restaureren, maar de gelegenheid om het te leeren kennen ontbrak. Thans staat het huis ledig. De bezoekers van de herberg kunnen er toegang verkrijgen en het fraaije plantsoen er om heen staat voor ieder open. Wij verzuimen niet, gebruik te maken van de kans, ons verschaft om een bezoek te brengen aan een der belangrijkste burgten, die op onzen vaderlandschen grond nog van een lang en niet onbelangrijk verleden getuigen.
Men kan op verschillende wijzen den Doorwerth bereiken: van Arnhem over Oosterbeek; van 't station Wolfheze langs den kunstweg, of door de heiden en binnenpaden; - van Wageningen over Renkum. Wij komen van den kant van Wageningen en maken den togt zoo, dat wij over Oosterbeek op den ons reeds bekenden straatweg bij Mariëndaal uitkomen.
Maar ook van Wolfheze is 't een heerlijke wandeling, door het lievelingsoord onzer landschapschilders, waar wilde dennen hun breede takken uitslaan over prachtige hellingen, waar in geheimzinnige diepten het beekje ruischt, waar wonderschoone heidevelden golven, van donkere bosschen omzoomd, van schilderachtige zandsporen doorsneden, met weidende schaapskudden gestoffeerd. Met ruime teugen wordt hier een opwekkend en versterkend natuurgenot gesmaakt, en verrassend is van een der hoogten het gezigt op een zee van groen, daar beneden in het dal, waaruit de leijen spitsen van Doorwerths torens oprijzen, terwijl de vermaarde rijweg, die met zijn kronkelingen zich langs de helling van den heuvel slingert, hier en daar zijn stoute en be- | |
| |
vallige bogten tusschen het welig groeijend hakhout vertoont.
De gemakkelijkste weg is de kunstweg, waarop geen dwalen mogelijk is. De kortste is de bijna regte baan, door prins Willem III aangelegd, die thans 't station met het kasteel verbindt. De beste weg - die worde door den vriend van dwalen en zoeken zelven gevonden.
Als een gewijde plaats was welligt het Wolfhezer bosch voor eeuwen in eere. De ‘Wodanseiken’ althans herinneren aan de offerdienst der heidensche voorgeslachten. Als een Wildforstersgoed, waarop de verpligting rustte, den graaf op de jagt met kar en paard te volgen, was Wolfheze reeds in ouden tijd bekend. En de jagt trok er veel later nog den grooten stadhouder heen, als gast van den Heer van den Doorwerth. Nog wijst men den kloeken denneboom, waaronder hij den maaltijd gebruikte. Als een geliefd uitspanningsoord werd het reeds lang door velen bezocht. Sinds kreeg het een nieuwe vermaardheid en werd het een vereenigingsplaats voor duizenden, door de ‘zendingsfeesten’, waarvan het eerste hier 6 Aug. 1863 gehouden werd. Dan is het vol op de wegen, druk in de bosschen, levendig op de heide. Dan is de weide tusschen den straatweg en het bosch bedekt met ontelbare voertuigen van allerlei soort, waarmede feestgangers van allerlei aard zich herwaarts hebben laten voeren. Dan verdringt zich de schare rondom de spreekplaatsen. Dan dolen groepjes van dames en heeren, of van boeren en boerinnen, of van burgerluidjes in Zondagsgewaad onder het lommer der hooge stammen. Dan legeren zich gezelschappen op het mollige mos, den meêgebragten voorraad genietend. Dan knielt een kring van vromen om een' voorganger buiten 't programma. Dan klinkt in het anders zoo stille woud de stem van den redenaar, of 't signaal der trompet, of een psalmlied, of een vrolijk gelach. Wie er stichting zoeken en wie er uit nieuwsgierigheid kwamen, wie er typen uit het volk willen bestuderen en wie het godsdienstig leven in zeer eigenaardige vormen willen leeren kennen, wie belangstellend vragen naar het doel en naar de vrucht van zulke zamenkomsten en wie alleen een niet gewone soort van uitspan- | |
| |
ning verlangen, zij zijn op zulke dagen te Wolfheze zamengestroomd. Te zien is er veel, te hooren niet altijd. Niet ieder vindt het stichtelijk, maar weinigen
laat het onvoldaan. En zeker beklaagt zich niemand over een' verloren dag, die zulk een menigte van volk in zulk een natuur te zamen zag.
Toch is Wolfheze het indrukwekkendst, als men er alleen is, met een goed vriend - of met wie nog boven een goed vriend wordt gesteld.
Ons leidt heden een andere weg naar den Doorwerth. Van Wageningen komen wij, door de lanen van zware beuken en trotsche sparren, van sierlijke acacia's en hooge iepen, langs de dennen- en akkermaalsboschjes en de golvende bouwlanden, terwijl nu en dan een blik ons vergund wordt op de groene uiterwaarden en den blinkenden Rijnstroom en de vruchtbare Betuwe, waaruit de toren van Randwijk zich verheft. De bosschen nevens ons behooren onder den huize Grunsfoort, het uitgestrekte landgoed, dat thans weêr den historischen naam der aloude heerlijkheid draagt, in plaats van dien van den Kortenburg, zooals het jaren lang werd genoemd. Het fraaije nieuwe huis ligt daar ginds, links van den weg, tusschen het statige hout. Een breede laan voert er heen en een groote weide, van een beek doorsneden, breidt er voor zich uit. In die weide ontdekken wij een kleine verhevenheid van den grond en de sporen van voormalige grachten. Dat is de plaats, waar eens het sterke kasteel Grunsfoort stond. Ook de Kortenburg was een oude bezitting. Onder de goederen van het klooster te Renkum wordt het genoemd. Later kwam het in handen van bijzondere personen en werd het belangrijk vergroot. Maar Grunsfoort, met de daaronder behoorende landerijen bij den Kortenburg getrokken, was van ouds een adellijk huis, dat in de geschiedenis van Gelderland mede een rol heeft gespeeld. Er zijn er, die hier het Romeinsche Grinnes zoeken, en in den omtrek zijn
| |
| |
ook Romeinsche munten gevonden. Er zijn er, die hier den burgt plaatsen der Redichemsche graven, uit wiens vensters de booze Balderik met verwaten trots zijn bloeijend gebied overzag. Deze dingen zijn intusschen onzeker en meer dan gissingen zijn het niet. Zeker is het, dat Grunsfoort, vermoedelijk als grensvesting tegen het Sticht gebouwd, in de laatste helft der 14de eeuw een sterke burgt was, die in 1372 na een berenning van vijf dagen voor graaf Jan van Blois werd gewonnen en sedert, zoolang de oorlog met Willem van Gulik duurde, een wapenplaats bleef voor de partijgenooten van hertogin Machteld, vergeefs door de besten uit de partij der Bronckhorsten belegerd. Na 't verdrag aan hertog Willem ingeruimd, werd het een vorstelijk jagtslot, waar de hooge gebieder menigmaal vertoefde in de jaren zijner roemrijke regering en herhaaldelijk de edelsten van zijn land en naburige vorsten als gasten ontving, maar ook de gewigtiger belangen, aan krijgs- en staatsbestuur verbonden, niet verzuimde. Hertog Karel van Bourgondië gaf in 1473 Grunsfoort in leen aan Gerrit van Rijswijk, om het voor hem te houden als een open huis. 't Werd op nieuw versterkt en ingerigt, om in dien onrustigen tijd een' vijandelijken aanval te kunnen weerstaan, maar ging, na den val der Bourgondische partij, aan Adolf van Egmond over. De sterke burgt werd aan Hendrik Bentinck ter bewaring toevertrouwd, later door Albert van der Lawijck en Reinier van Gelder, Heer van Arssen bezeten, allen mannen kloek in het veld en wijs in den raad, maar zijn weerstandvermogen werd niet meer op de proef gesteld. Als bezitting der Lijndens en Goltsteins had het huis voor de geschiedenis geen beteekenis meer. 't Werd, oud en vervallen, omstreeks 1730 gesloopt. Het nieuwe ‘zeer deftige’ gebouw, dat het verving en evenzeer met een' hoogen
toren prijkte, is in 1780 afgebroken.
Voor eeuwen - wanneer, zegt de legende niet - woonde op Grunsfoort een jonkvrouw. Schoon was zij - natuurlijk -, ijdel en pronkziek - zooals niet vreemd is -, hard voor haar onderhoorigen - gelijk velen -, trotsch - zooals weinigen van haar'
| |
| |
rang. Nooit zou zij des Zondags naar Renkum ter kerke gaan, of een wit tapijt moest van het slot naar de kerkdeur worden gelegd. Eens stond bij den kerkhofmuur een oud, onbekend man. ‘Jonkvrouw, jonkvrouw,’ - zoo sprak hij - ‘minacht toch den gewijden grond van het kerkhof niet. Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.’ Maar de waarschuwing werd in den wind geslagen. Week op week werd het tapijt gelegd. Eindelijk droegen acht baronnen de doode jonkvrouw naar het graf. Daar stond weêr de geheimzinnige grijsaard. ‘Gij hebt nooit dit heilige plekje willen aanraken, nu wil 't u ook niet aanraken. Het paard van den rigter weet waar gij tehuis behoort.’
En zoo geschiedde 't. Den volgenden morgen stond de kist buiten den kerkhofmuur. Vergeefs was iedere nieuwe poging, om haar een rustplaats in de gewijde aarde te doen vinden. Elken morgen zagen de bevende dorpelingen het lijk uitgeworpen. Toen spanden zij het paard des rigters voor de kist. Naar de beek op de heide sleepte het dier de doode jonkvrouw. Daar verzonk het lijk in het water. Maar vaak zit zij er nog te wasschen en te plassen, en wie te veel aan het aardsche hangt, wie 's morgens niet gebeden of zich niet gewasschen heeft, wie hout steelt of boomen heeft geschonden, die wachte zich wel, nabij de beek en de jonkvrouw van Grunsfoort te komen.
Renkum is een groot en fraai dorp. Langs den breeden straatweg liggen aanzienlijke heerenhuizen, groote, sierlijke tuinen, welvarende burgerwoningen, en waar een onbebouwde plek is, heeft men 't gezigt op de bosschen ter linkerhand of op de rivier en de Betuwe ter regter. Van een klein boerendorpje is het in de laatste jaren tot een uitgestrekte bloeijende plaats geworden en zeker beteekent het nu vrij wat meer, dan toen het, voor 900 jaren, de hoofdplaats van een graafschap Redichem was. Uit die oude dagen is er niets meer over. Zelfs het duifsteenen kerkje, dat, later vergroot en hier en daar verbouwd, in hoofdzaak uit de 11de eeuw afkomstig kan zijn geweest, is thans gesloopt.
Bij de prachtige linde aan het kerkhof kunnen wij den zij- | |
| |
weg inslaan, als wij, zoo als velen doen, een bezoek bij ‘Nol in 't bosch’ willen brengen, de welbekende herberg in het hout, zeer in trek om er de zomermaanden door te brengen, of om er althans een uurtje van de vermoeijenissen eener heerlijke boschwandeling uitterusten. Ook zouden wij ons de wandeling over het schoone landgoed de Beken geenszins beklagen. Maar ons doel ligt heden in andere rigting. Als wij het dorp uit zijn, vinden wij bij den tol een' zijweg naar de Doorwerthsche hoogten. 't Is een liefelijk pad, langs de groote weide, waaromheen de huizen en boomgroepen aan den straatweg zich buigen, terwijl de heuvelreeks daar voor ons, met statig houtgewas bekroond, op eens steil afloopt in de vlakte. Daarnevens schittert de rivier in het zonlicht. Het stompe torendak van Heteren rijst aan de overzijde boven den dijkkruin op. Tegen de helling van den berg en op het groene weiland zijn bonte runderen verstrooid, en als het hakhout zich opent, dan zien wij het golvende dal, met het kerkje van Heelsum, met fabriek en molens op den achtergrond. Wij gaan de stroomende beek over, de oude, gescheurde wilg met haar overhangende takken voorbij en komen in de weide zelve, waar prachtige breed uitgewaaide peppels zich hoog in de blaauwe lucht verheffen en van verre de Wageningsche bergen schemeren, om spoedig het steile pad te beklimmen, dat onder het loof van eiken en beuken, met een net van blootgewoelde wortels overspannen, tusschen hooge, met mos en spichtig gras begroeide kanten, ons op den heerlijk belommerden heuvelrug voert. Ook daar, aan het einde van den Doorwerthschen berg, wacht ons een verrukkelijk uitzigt.
't Is een rijk landschap daar voor ons, als omlijst door de stammen en kroonen van forsche beuken. De zandige helling, hier en daar met hakhout begroeid, daalt steil af naar de frissche groene weide, met wilgengroepen bezaaid en verlevendigd door het bonte vee, dat in de schaduw rust, of verkoeling zocht in het water. In een wijde bogt stroomt de Rijn, de blanke zeilen van langzaam afdrijvende scheepjes weerspiegelend, de helder verlichte Betuwe omvattend, waar de roode daken der steenovens
| |
| |
scherp afsteken tegen het lichte groen der uiterwaarden en van verre het donkere bosch van Hemmen en wat naderbij de Randwijksche toren zich laten onderscheiden. Op den Veluwschen oever volgen de huizen van Renkum en de digte houtpartijen de kromming van den stroom en daarginds schemeren de ligt herkenbare boomen van het Lexkensveer. Enkele witte rookzuilen stijgen hier en daar omhoog en aan den blaauwen hemel drijven ligte zomerwolken. Nevens ons, op den afhang van den heuvel, rijzen zware dennenstammen op en door hun naaldkroonen ruischt de wind, als 't gebruis der zee in de verte. 't Is hier een van die plekjes, waarvan 't den wandelaar moeite kost, te scheiden. Heuvels en vlakten, bosch en weide, water en vergezigt, de geheimzinnige stilte van het woud en de weelde der vruchtbare beemden, - kalmte en leven - vereenigen zich hier tot een geheel, zoo vol van verscheidenheid en toch zoo harmonisch in al zijn afwisseling, dat wij lang geboeid blijven aan het heerlijk oord, dat zooveel te genieten geeft.
Op zulke punten zou onze hedendaagsche beschaving een hôtel, of althans een bierhuis stichten. De hooge Heeren onder onze vaderen schijnen ze bij voorkeur te hebben gebruikt, om er hun galg te plaatsen. Die van den Doorwerth hadden althans niet verzuimd, het symbool van hun halsregt hier op te rigten, gelijk wij reeds meermalen op onze omzwervingen dergelijke sombere herinneringen aan de schoonste punten verbonden vonden. Niet zeer opwekkend moet het vóór 1795 zijn geweest, overal in den lande op die droevige teekenen des doods te stuiten. Ons ten minste, die er aan ontwend zijn, zou 't ver van aangenaam aandoen, wanneer wij bij steden en dorpen en op de grenzen der hooge heerlijkheden alom de bekoorlijkste landschappen er door ontwijd zagen! Maar onze vaderen waren er misschien aan gewoon; zij wisten niet beter of 't behoorde zoo. Welligt vonden zij 't een aangenaam bewijs, dat hun weg veilig was in een land van zóó goede justitie. En de stedelijke regenten, - de bezitters der hooge heerlijkheden niet het minst, - waren fier op hun galg, die den volke hun magt en hun grootheid verkondigde.
| |
| |
Wat wil men meer, als ieder tevreden is! Maar vraag niet hoe roekeloos er vaak met een menschenleven is gespeeld.
Een fraaije eikenlaan over de hoogte loopt nagenoeg regt op het kasteel aan. Hier en daar is in de helling een breed en diep ravijn, door 't afstroomend water gegraven, waaruit wilde, krachtige stammen opschieten. Telkens worden wij verrast door kijkjes op de uiterwaarden en de rivier daar beneden, terwijl aan onze linkerhand eerst uitgestrekte korenvelden golven en straks een digt bosch ons ter zijde blijft. Eiken en beuken, kloek van stam en breed van kroon, overschaduwen het zandspoor. Eerwaardige olmen dingen nu en dan met die koningen des wouds om den prijs der schoonheid. Witte berkenstammen blinken tusschen het groen. Roode dennen gloeijen in het zonlicht. Het geele zand wisselt met donzig mos en rosse heidestruiken af. Zware boomwortels steken spookachtig uit de afgespoelde kanten. Eenzaam is het hier. Misschien zien wij geen andere menschelijke wezens dan een paar kinderen, die dennenappels zoeken, en van menschelijken arbeid niets dan dien stapel hout of die hooischelf langs den weg. Den specht hooren wij hameren in de verte, 't weemoedig gekir van de houtduif klinkt er en de kraaijen krassen in de hooge toppen. Een eekhoorn schiet pijlsnel over het pad en verdwijnt achter den boomstam. Treffen wij 't gunstig, dan zien wij een schichtig hert opspringen uit het kreupelbosch, want het edele wild is op den Doorwerth nog niet uitgeroeid, maar het houdt zich doorgaans schuil in de diepe, digtbegroeide dalen.
Toch treffen wij onverwacht een werk van menschenhanden aan. Op een kleine, vlakgemaakte hoogte is een haag van beuken geplant, die een langwerpig vierkant insluit; ongehinderd groeit er het gras en het rustige plekje gelijkt op niets zoozeer, als op een kerkhof. Dat is het dan ook. Maar 't is niet de plaats, waar de edelen van den Doorwerth hun dooden ter ruste legden. Die sluimeren ten deele in het kerkje te Heelsum, dat door een' der voormalige Heeren zelfs tot een mausoleum van zijn geslacht was bestemd en langen tijd gesloten bleef, totdat een bevel der Staten de deur weêr voor de gemeentenaren opende. Dit kerk- | |
| |
hofje is bepaaldelijk aangelegd voor de drenkelingen, die de rivier binnen de grenzen der heerlijkheid aan land spoelde. 't Schijnt onbekend, of een groote ramp aanleiding gaf, om deze plek tot dat doel in te rigten, dan of 't alleen een grillige inval was. Voor zoo ver wij vernamen, is er bij menschengeheugenis één begraven.
Allengs naderen wij het kasteel. Reeds zien wij de leijen torenkappen boven het hout, dat het huis omringt. Eenige boerenwoningen liggen aan den weg, - ‘'t huis in den hemel’ heet er een, dat trouwens volkomen op een sombere en vrij armoedige aardsche woning gelijkt. - Voetpaden tusschen rijzige dennen voeren ter zijde af naar de hoogte. De zandweg gaat in een' kunstweg over en daalt in dien meer beschaafden staat naar den breeden uiterwaard af. Daar staan de fiere eiken op het boschplein bij de herberg. Daar rijzen de begroeide hellingen achter het gastvrije huis. Daar breidt het kasteelbosch, met den grooten, verwilderden vijver er voor, zich uit. Daar klimt het boschpad, waarvan wij kwamen, schilderachtig omhoog, en daar geuren de schoone, bloeijende linden. Daar stroomt de rivier en in 't verschiet vertoonen zich de Wageningsche en Grebsche bergen. 't Eerste deel van onzen togt is volbragt. 't Is tijd voor een pauze, en na de wandeling, rijk in genot, zou ook de rust onder de eiken een verkwikking zonder bitterheid zijn, als niet de plaag van Neerlands lusthof - de ‘Geldersche vliegjes’ - ons kwam herinneren, dat op deze onvolmaakte aarde geen beker der vreugde onvermengd is.
Het kasteel ligt in de laagte, in den uiterwaard. Een met eiken beplant dijkje leidt er heen, tusschen de uitgestrekte weilanden en den boomgaard, en brengt ons op het buitenplein voor de poort, waar hooge populieren en lommerrijke kastanjes prijken. Al kunnen wij van hier nog maar de nevengebouwen zien - de poort met zijn zware steunbeeren en zijn steil leijen dak,
| |
| |
evenals de beide zijgebouwen met hun trapgevels, hun sierlijke muurankers, hun smalle vensters, door een' lagen muur verbonden, die tegenover het front van het huis het voorplein insluiten, maken reeds een' deftigen indruk. En die indruk wordt nog aanmerkelijk versterkt, als wij de valbrug over en de poort door zijn gegaan. Dan hebben wij het groote kasteel aan de regterhand; links de ruime stallingen, met een klein plein daar tusschen; tegenover ons een lange muur, waartegen een serre is gebouwd en waarin een poortje toegang geeft tot het park, terwijl aan de poortzijde van het plein het rentmeestershuis staat, door een' muur verbonden met den hoogen, ver uitspringenden vierkanten toren van het slot. Een groep prachtige acacia's versiert uitnemend den ruimen ‘nederhof’, wiens schoonheid bovendien niet weinig wordt verhoogd door het zwaar geboomte, dat buiten de grachten aan alle zijden oprijst. Een tweede valbrug leidt over de binnengracht naar de eigenlijke slotpoort, gesloten door een sierlijke, dubbele deur, rood en wit gekleurd, met kostbaar koperen beslag. Binnen de poort merken wij eenige ijzeren boeijen en een oude hellebaard op, de eenige antiquiteiten, op den burgt nog achtergebleven. Het kleine binnenplein - ‘de opperhof’ - is aan twee zijden door gebouwen omringd, aan de beide andere zijden door muren met schietgaten gesloten. In de vorige eeuw stonden ook aan dien kant gebouwen van twee verdiepingen, maar overigens is alles nog in den ouden staat bewaard. Aan ruimte heeft het toch reeds wat al te bekrompen pleintje intusschen gewonnen. Een deftige trap, in een nieuw en min of meer kinderachtig uitbouwsel, brengt ons in de vestibule. Daar is in een' ronden toren, wiens kap boven de daken uitkomt, de gemetselde wenteltrap aangebragt en regt tegenover den ingang ligt de ‘witte zaal’, met drie vensters in den achtergevel en twee groote schoorsteenen. Naast de zaal ligt een kabinetje en een keldertrap,
terwijl wij overigens aan de Oostzijde van het kasteel twee ruime vertrekken vinden: de ‘roode zaal’, die met de ‘witte’ gemeenschap heeft, en de ‘blaauwe zaal’, die in de vestibule uitkomt. Aan de Westzijde springt
| |
| |
cen vleugel langs het binnenplein uit. Wij ontmoeten daar een' traptoren en een drietal kamers, waarvan de laatste den burgtheer en zijn gezin toegang geeft tot de kapel in den grooten toren. Het publiek, dat daar werd toegelaten, kwam er door een deur aan het voorplein; de ‘familie’ trad uit het huis zelf op de met rood fluweel bekleede galerij. Een preekstoel en orgel, donker eikenhouten beschot en rood fluweelen banken versieren dit kleine heiligdom. Uit den langen gang in dezen vleugel kan men de kamer boven de binnenpoort bereiken en langs een' trap in een' halfronden toren naar het binnenplein afdalen.
De bovenverdieping heeft nagenoeg dezelfde indeeling. Ook daar is een groote zaal, ‘de ridderzaal’, thans van zijn' wapenpronk beroofd, en nog hooger zijn 't weêr gansche reeksen van grooter en kleiner kamers, waaraan geen einde schijnt te komen. Beneden zijn de ruime keukens en de uitgestrekte gewelfde kelders. Ook de ‘gevangenkelders’ ontbreken er niet. Naar den eisch zijn het donkere, vochtige holen, door zware deuren en sterke grendels afgesloten. Zij liggen onder de kapel en de poort, met kleine tralievenstertjes even boven de gracht.
't Is den baron J.A.P. van Brakell, die in 1837 den Doorwerth kocht, uitstekend gelukt, het oude karakter van het kasteel te bewaren en te verbinden met de eischen eener aanzienlijke hedendaagsche woning. Te meer is dat te waardeeren, omdat die dagen voor het behoud van middeleeuwsche gedenkstukken allerongunstigst waren en 't doorgaans, als een zoogenaamde restauratie werd beproefd, met kennis en smaak jammerlijk gesteld was. De baron van Brakell vond een treurig verwaarloosd gebouw, waar de in Engeland wonende bezitters zich weinig om bekommerden. Reeds meer dan een eeuw lang hadden zij het door een' rentmeester hunner uitgestrekte goederen laten bewonen en aan de noodigste herstellingen naauwelijks de hand gehouden. Maar de muren waren nog hecht en sterk. Het kasteel had nog genoeg van zijn' ouden luister overgehouden, om een belangrijke en kostbare vernieuwing waard te zijn. Ook wezen teekeningen en platen den weg, dien men te volgen had,
| |
| |
en vergelijken wij den Doorwerth in zijn' tegenwoordigen staat met wat ons uit de vorige eeuw daaromtrent bewaard is, dan zien wij, dat het statige slot, - behoudens enkele kleine wijzigingen, - met zijn zware muren, zijn hooge daken, zijn sierlijke torenspitsen, zijn talrijke dakvensters, zijn trapgevels en hangtorentjes, werkelijk door den nieuwen eigenaar in den ouden stijl werd hersteld.
Zonder twijfel vertoont zich het huis echter tegenwoordig vrij wat anders, dan in het midden der 13de eeuw, toen 't aan Bernt van Dorenweerd behoorde en door den Heer van Vianen werd verbrand, al kan de grondvorm sinds dien tijd ook nagenoeg dezelfde zijn gebleven. Die vorm wijst op zijn stichting in de 13de eeuw, toen vierkante burgten de ronde kasteelen begonnen te vervangen, en Heer Bernt, de eerste van zijn geslacht, die in de geschiedenis optreedt, kan ook de bouwheer van het slot zijn geweest. Of er nog muurwerk uit dien tijd over is, kan alleen naauwkeuriger onderzoek, dan ons mogelijk is, aan het licht brengen. De plaats voor uitspringende hoektorens, door de versterkingskunst dier dagen geeischt, is aan het tegenwoordige gebouw nog gemakkelijk aan te wijzen en welligt verbergt de gracht hun fundamenten nog wel, evenals aan het voorplein en buiten de grachten niet onwaarschijnlijk vrij wat steen in den grond zit van den welbevestigden voorburgt, die in 1280 door den bannerheer van Baer, in een' oorlog met Heer Bernts zoon Hendrik, werd vermeesterd.
De laatste Heer uit het geslacht van Dorenweerd was Heer Robert. Hij maakte zijn tot dusver eigen goed in 1402 tot leen, te verheergewaden met een paard. Naar Zutphensch regt volgden hem zijn dochters op, daar hij geen mannelijk oir naliet. De oudste, gehuwd met Walter van Doornick, bezat het van 1412 tot 1419. Toen kwam het aan de tweede, en door haar aan haar' echtgenoot Dirk, Heer tot Wisch, wiens dochter Stefania het goed in het huis Homoet bragt. Niet lang bleef het in dat magtig, maar ten ondergang neigend geslacht. Stefania's kleinzoon Johan stierf kinderloos en het huis kwam
| |
| |
in 1467 aan de weduwe van zijn' vader Reynold, Sofia van Bylant van Doornenburg, hertrouwd met Jan van Hemert. Haar dochter Margaretha huwde Johan van Voorst, een der zonen van den Heer van Keppel, en verrijkte die toch reeds zoo magtige familie met haar aanzienlijke erfgoederen. Maar aan het slot kwam die verbindtenis met zulke onrustige Heeren duur te staan. 't Werd in 1493 door Karel van Egmont na een beleg van negen dagen, stormenderhand genomen. De onmondige erfdochter van den laatsten Heer van Doorwerth uit dezen stam was verloofd aan Daem Schellaert van Obbendorf, en omstreeks anderhalve eeuw bezaten de Schellaerts de heerlijkheid. Tijdens de onmondigheid van graaf Johan, in 1635 en 36, had de Doorwerth de eer, meermalen de verblijfplaats te zijn van den prins van Brandenburg, die destijds te Leiden studeerde en later de hand van Frederik Hendriks beminnelijke dochter Louise Henriëtte verwierf. Bij prins Willem II was Johan Schellaert in hooge gunst. Maar zijn goederen waren uitermate met schulden bezwaard en op zijn' ouden dag zag hij in 1677 den Doorwerth overgaan in handen van den rijksgraaf van Aldenburg, vrijheer van Varel en Kniphausen. Zoo kwam in 1739 huis en goed door huwelijk aan Willem Bentinck, Heer van Rhoon en Pendrecht. Bijna een eeuw later kocht de baron van Brakell de schoone bezitting, die thans onder zijne erfgenamen verdeeld en gesplitst is en waarvan het terrein bij het kasteel, met het gebouw zelf, aan een' zijner kleinzonen toebehoort.
Edele namen zijn dus aan den Doorwerth verbonden en zijn belangrijk verleden plaatst het onder de huizen van beteekenis in de geschiedenis van ons volk. Wat zal de toekomst brengen? Voor het middelpunt eener uitgestrekte heerlijkheid, indertijd 3000 bunders groot, bewoond door eene talrijke en zeer vermogende familie, kon het groote, kostbare kasteel met zijn zalen, zijn nevengebouwen, zijn tuinen, bij uitnemendheid geschikt zijn. Maar als er niet een soort van hofhouding, waartoe niet veel particulieren in staat zijn, op zulk een huis gehouden wordt, dan
| |
| |
wordt het hol en doodsch. 't Verslindt schatten, die zelfs een ruim vermogen zouden uitputten, en als heerenhuis op een landgoed van een 300 bunders schijnt de Doorwerth misplaatst.
Het fraaije park rondom het kasteel is rijk aan heerlijk hout. Onder de prachtige platanen is er een, achter het huis, die de zwaarste in den lande wordt geacht. Dat viertal oude iepen, het overblijfsel van de ‘zeven provinciën’, moet uit den tijd van de unie van Utrecht dagteekenen. De drie anderen bezweken in 1836 door een' geweldigen storm. Een merkwaardige wilg prijkt aan de Z.O. zijde van het huis. Overigens vinden wij er in menigte eiken en linden, beuken en acacia's, sierlijke treurwilgen, zich buigend over de gracht, trotsche dennen en sparren, bloemheesters van allerlei aard. Maar hier en daar heeft de bijl reeds zijn werk gedaan. Trouwens, het schaadt ook niet, wanneer uit het digte bosch nu en dan op het kasteel en op de slotgebouwen een wat vrijer blik wordt vergund. En verplaatsen wij ons nog eenmaal binnen die hooge muren, laten wij dan het oog door de vensters dwalen over den omtrek, met zijn heuvels en bosschen, zijn weiden en zijn rivier, dan verwondert het ons niet, dat er zijn, die hier den burgt van den boozen Balderik plaatsen, gelijk anderen daarvoor den Grunsfoort uitkozen. Hier kon 't de plaats zijn, waar hij de vermetele woorden sprak: ‘men zegt, dat God almagtig is, maar hoe zou Hij mij van mijn grootheid tot armoede kunnen doen vervallen! De Rijn geeft mij een verrukkelijk gezigt. De omliggende velden verschaffen mij de noodige vogels en dieren. 't Is onmogelijk, van die hoogte te gronde te gaan.’ Maar spoedig zou hij te gronde gaan. Vergeefs had hij, met zijn ontaarde vrouw, door moord en verraad zijn rijkdommen voortdurend vermeerderd, zijn heerschappij geruimen tijd gehandhaafd. De maat zijner zonden was volgemeten en door den keizer van zijn ambten en bezittingen ontzet, ondervond hij de vergankelijkheid van alle menschelijke grootheid.
| |
| |
Het Doorwerthsche bosch heeft overvloed van schoone partijen. Niet onbevredigd zal men er ronddwalen door de schaduwrijke lanen, over de golvende heuvelen en door de digt begroeide dalen. Niet zonder voldoening volgt men de kronkelingen van den ‘Italiaanschen weg’, die in ons vaderland zijn gelijke niet heeft. Wie een' langen dag aan den Doorwerth wijden kan, zal niet vergeefs zoeken, wat zijn belangstelling wekt en hij kan niet beter doen, dan op goed geluk te dwalen in de heerlijke landstreek. Bij wat meer beperktheid in tijd ontmoet hij eenige zeer bezienswaardige punten op niet grooten afstand van den weg langs den heuvelzoom, mits hij tegen een weinig klimmens niet opzie. Een zeer fraai punt - als ten minste het hakhout het uitzigt niet belemmert - vinden wij op de hoogte achter de herberg. Een vrij steil pad, met diep door den regen ingesneden sporen en witte blootgewoelde steenen, loopt onder eiken en beuken, langs hooge bemoste en met varens begroeide kanten, naar een bank, waarvoor een breede vallei zich uitbreidt en tusschen de heuvels de blinkende waterspiegel van den Rijn en de bloeijende velden van de Betuwe zich verrassend vertoonen. Van daar daalt het zandpad naar beneden, om straks zijwaarts tusschen hoog hout naar den weg, of regtuit over nieuwe hoogten en door digte bosschen naar den Duno en de Huneschans te voeren. Beide punten op den heuvelrand behooren tot de meest bekende bedevaartplaatsen in Arnhems omstreken en beiden verdienen den roem, die er van uitgaat. 't Zijn wel in hoofdzaak dezelfde landschappen, als wij op onzen togt langs den Veluwezoom herhaaldelijk aantroffen, maar toch in de onderdeelen verschillend genoeg, om een bezoek ten volle waardig te zijn. Hier werkt ook de voorgrond, met het hoog en digt geboomte van den weg beneden, in ruime mate tot verhooging der schoonheid mede. Op den Duno, aan het eind der vorige eeuw tot een buitenplaats aangelegd en sedert beurtelings heerengoed en uitspanning,
geeft de belvedère nog ruimer uitzigt dan het terras. En de Huneschans biedt het voordeel van het verkwikkend lommer harer oude eiken. Oorsprong en bestemming van het met wallen en drooge grachten omringde
| |
| |
plein is onzeker. Welligt was 't voor offerplaats aangelegd, of stond het met lijkplegtigheden in verband. Maar wat het ook geweest moge zijn, het stond reeds jaren lang als een der schoonste gedeelten van den Doorwerth bekend.
Heeft de togt over de heuvels zijn groote aantrekkelijkheid, ook de weg beneden den berg is aan bekoorlijkheid rijk. Onder trotsch geboomte loopt hij langs de begroeide helling, terwijl de rivier er nevens stroomt. Een prachtige waterkom, waarover de breede takken van trotsche eiken zich uitbreiden, ligt in plegtige rust aan den voet der steile groene hoogte, en het zware hout, dat de Huneschans kroont, vertoont ook uit de laagte gezien zijn verheven majesteit. Van verre blinken de torens van Arnhem en de Arnhemsche en Oosterbeeksche bergen omsluiten met hun sierlijke lijnen de fraaije bogt der rivier. Aan de overzijde, in de Betuwe, ligt het dorp Driel, dat voortaan in de geschiedenis onzer letterkunde zal worden genoemd, als de plaats, waar onze Cremer op het buitengoed den Oldenhoff een groot deel zijner jeugd doorbragt en de eerste indrukken ontving, in zijn Betuwsche novellen met meesterhand weêrgegeven.
Met deze herinnering hebben wij den Doorwerth reeds verlaten, al staan zijn heuvels en bosschen zeker niet met Cremers geschiedenis buiten betrekking. Daar werd zeker menigmaal zijn oog getroffen door die natuur, die hij zoo uitnemend schilderde. Daar ving zijn oor wel klanken op, die wij nog hooren ruischen in zijn welsprekend woord. Daar ging zijn hart wel open en hij gevoelde er, wat hij sedert duizenden heeft leeren zien en hooren en gevoelen. En daarom zenden wij gaarne onzen groet over den stroom naar het vriendelijk dorpje daar ginds, waar de bloesems bloeiden, tot zoo edele vruchten gerijpt.
Als wij de Huneschans voorbij zijn, dan hebben wij ook de grens der heerlijkheid Doorwerth bereikt. Langs het landgoed
| |
| |
Westerbouwing en de vermaarde buitengoederen de Oorsprong en de Hemelscheberg, komen wij in Oosterbeek. Vooral de laatste lusthof, vlak bij den ingang van het dorp, vertoont zich met zijn' schoonen aanleg als een uitnemend fraaije bezitting. Bovendien heeft het beteekenis als het vroegere eigendom van den vriend onzer vaderlandsche burgten, Mr. C.P.E. Robidé van der Aa en als de tegenwoordige woonplaats van den geestigen J. Kneppelhout. Wij moeten ons thans echter met een' blik in 't voorbijgaan vergenoegen. En ook Oosterbeek zelf met zijn liefelijke omstreken, zijn bevallige landhuizen en zijn geschiedkundige herinnerigen, heeft regt op langduriger verblijf, dan wij ons heden mogen veroorloven. Voor 't oogenblik is de herberg de Ploeg het punt, dat ons aantrekt, want daar vinden wij den omnibus, die ons naar Gelderlands hoofdstad brengt.
| |
Aanteekeningen.
Hoewel natuurlijk sedert de eerste uitgave in 1820 vrij wat veranderd is en nieuwe bronnen voor de geschiedenis zijn gevonden, behouden toch Nijhoff's Wandelingen in den omtrek van Arnhem hooge waarde, en verdienen vooral de volgende, steeds verbeterde, uitgaven nog altijd geraadpleegd te worden door de bezoekers der landstreek, waaraan deze wandeling is gewijd.
Eenige merkwaardige boomen in de heerlijkheid Doorwerth zijn vermeld in den Navorscher van 1876. Het eerste Zendingsfeest te Wolfheze werd door Potgieter herdacht in het Maartnummer van de Gids voor 1864, het tweede werd beschreven in den Geld. Volksalm. voor 1865. Van Lennep koos het heerlijk oord tot het tooneel van een zijner geestige verhalen in Onze voorouders.
| |
| |
De geschiedenis van Grunsfoort werd behandeld door P. Nijhoff, Geld. Alm. 1853.
Uit den Tegenw. staat van Gelderland, blz. 516, blijkt, dat het oude kasteel destijds was gesloopt.
De legende van de jonkvrouw van Grunsfoort wordt medegedeeld: Geld. Alm. 1846.
Het oude kerkje van Renkum is beschreven in den Geld. Alm. van 1876. Over het dorp en het klooster is te vergelijken: Rademaker, Kabinet: Deel VI, blz. 216 e.v. en Hofdijks Kloosterorden.
De bezitters van Doorwerth zijn opgegeven in den Geld. Alm. voor 1877. Uitvoerige afbeeldingen van het kasteel komen voor in Verh. Nederl. Deel I.
Aan onze romanschrijvers wordt de geschiedenis van Adela en Balderik ter behaudeling aanbevolen. 't Is in alle opzigten een dankbaar onderwerp. Ook die van Louise Henriette, de gemalin van den ‘grooten keurvorst’, heeft voor de Heeren en Dames van de pen groote aantrekkelijkheid. Prof. Fruin wees den weg in het Junijnummer van de Gids voor 1866. |
|