| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
P.A. Schippers del. lith.
drenthsch landschap
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
Het kasteel van Kessel in Limburg.
't Is niet zonder reden, dat de geschiedvorscher belangstelt in die oude burgten en edele huizen, wier bouwstijl en inrigting, ondanks de veranderingen door den tijd aangebragt, nog altijd van gansch andere behoeften, dan die wij kennen, blijven getuigen. Licht en lucht mogen in onze woningen niet ontbreken; op een doelmatige verdeeling der inwendige ruimte stellen wij prijs; onze vertrekken moeten zooveel mogelijk met elkander in gemeenschap staan, maar elk er van moet toch ook zijn' eigen toegang hebben. Daarentegen kunnen wij de dikke muren, de uitspringende torens, de diepe en breede grachten missen, en de eischen van weerbaarheid dwingen ons niet, ons met smalle, spaarzaam aangebragte en onregelmatig geplaatste lichtopeningen te vergenoegen. Zonder twijfel zijn die oude kasteelen, met hun vaak zoo grillige lijnen, hun hooge daken, hun diepe vensternissen, vrij wat schilderachtiger dan onze moderne huizen, en is 't vrij wat aantrekkelijker, in de holle gewelven, de geheimzinnige schuilhoeken, de half duistere kamers dier voorvaderlijke verblijven rond te dolen, dan de ruime gangen en vierkante, met spiegelruiten verlichte zalen, door dit geslacht gesticht, te doorwandelen. Maar als er sprake is van bewonen - 't is
| |
| |
soms ongeloofelijk, hoe zelfs hoog edele en zeer aanzienlijke geslachten zich hebben moeten behelpen. De gewoonte doet veel, en geen andere behoeften te hebben gekend, maakt ook met het zeer gebrekkige tevreden; maar stellen wij ons voor, wat het leven moet zijn geweest in die sombere kamers, bij dag door de in lood gevatte, vaak nog beschilderde, ruitjes, gedurende de lange avonden door een paar vetkaarsen, of op zijn allerbest door eenige waskaarsen verlicht, - in die afgelegen huizen, maanden lang haast ontoegankelijk, als de zandwegen modderpoelen en de kleiwegen ondoorwaadbaar waren, waar nooit een dagblad, zeldzaam een brief werd gebragt! Zal 't ons verwonderen, dat velen bij 't gemis van geestelijke ontwikkeling en bij gebrek aan gelegenheid, zoo ook al niet aan lust om edeler genietingen te vinden, in den beker hun heil en bij den teerling hun' troost zochten? Is het vreemd, dat geschiedenis en overlevering ons van zulk een eenzelvig leven niet veel weten te verhalen en dat het weinige, wat zij ons vertellen, meestal niet zeer belangrijk en verheffend is? Om het verledene te begrijpen, is de kennis van huis en landstreek, door de voorgeslachten bewoond, van groote waarde. De gebeurtenissen worden beter begrepen, als het tooneel, waarop zij voorvielen, ons goed voor den geest staat, en ook in dat opzigt hebben die oude kasteelen en de aartsvaderlijke landschappen geschiedkundige beteekenis, zelfs al viel er niet veel bijzonders in voor. Tot onze kennis van 't verledene levert zoowel het kasteel als het land van Kessel niet verwerpelijke bijdragen.
Tusschen Helmond en Venlo loopt de spoorweg door een doodsche, eentoonige landstreek. Vooral als wij het station Deurne voorbij zijn, ontvangen wij een' treurigen indruk, want dan komen wij in de van ouds beruchte Peel, in de lage, vaak zoo verraderlijke veenen en moerassen, waar de weeke grond soms over een aanmerkelijke uitgestrektheid geen' menschenvoet dragen
| |
| |
kan. Vaal, donkergraauw, bijna zwart dikwijls, is de kleur van den bodem. Hier en daar blinkt een waterpoel, van spichtig rietgras omringd. Enkele schrale dennenboschjes en tal van bruine turfhoopen verheffen zich boven de eindelooze vlakte. Een eenzaam zandspoor verliest zich in de verte. 't Is een tooneel van woeste verlatenheid, zoover ons oog kan rondzien. Wèl is ook in dit treurig oord reeds veel veranderd. De belangrijke kolonie Helenaveen, die onder Deurne behoort, is in de laatste twintig jaren ontstaan en door een kanaal met de Zuid-Willemsvaart in verbinding gebragt. Men vindt er thans een bloeijend, nog dagelijks zich uitbreidend dorp, maar wij kunnen de ontginningen aldaar niet gadeslaan, omdat wij er te ver van verwijderd blijven. Alleen herinnert ons een halte aan den spoorweg aan haar bestaan. Wat wij hier aanschouwen, zal nog wel nagenoeg in denzelfden staat zijn gebleven, als in de lange jaren, toen dit grensdistrict tusschen Brabant en Opper-Gelder met opzet als een waarborg tegen wederzijdsche strooptogten zoo ontoegankelijk en onherbergzaam mogelijk werd gehouden. Thans is die reden vervallen, maar, naar het schijnt, verhinderen zoowel de verkeerde wijze van ontginnen, als de oogenblikkelijke belangen der aangrenzende dorpen, de ontwikkeling der overigens niet ondankbare Peel. Dat bij 't gemis aan behoorlijke grensscheiding, twisten en klagten over gebruik en misbruik van regten bij het turfgraven en plaggensteken, bij het weiden van schapen en het stellen van bijenkorven geenszins zeldzaam waren, zou zich laten gissen, ook al vermeldde de geschiedenis het niet. Onder vijandelijk gezinde naburen met gelijke belangen konden zij moeijelijk uitblijven. Omstreeks 1715 werd dan ook tusschen de Algemeene Staten en den koning van Pruisen te Venlo een verdrag gesloten, waarbij de grensscheiding geregeld werd. Een grenspaal, die den veelbelovenden naam van Vredepaal
droeg, werd opgerigt, een gracht gedolven en straf bepaald tegen elk en een iegelijk, die zich zou verstouten, op 't gebied van den nabuur eenige daad van eigendom of regtsgebied te verrigten. De destijds getrokken lijn is tegenwoordig de
| |
| |
scheiding tusschen de provinciën Noord-Brabant en Limburg.
Op het punt, waar wij de Peel doortrekken, is zij een uur breed. Met den spoortrein hebben wij haar dus spoedig achter ons. De weg voert ons verder dwars door het oude land van Kessel en geeft ons een overzigt van dit voormalig onafhankelijk graafschap. Het strekt zich Noordwaarts uit, tot waar de Maas de grens van Brabant bereikt en wordt verder ten N. en ten W. door die provincie bepaald, terwijl het ten O. door de Maas wordt bespoeld. De zuidelijke grens ligt een weinig beneden het dorp en kasteel, waaraan het land zijn' naam ontleent. Het paalde daar aan het voormalige graafschap Horn en aan de heerlijkheid Meijel. De uitgestrektheid bedraagt ruim 53.000 bunders, door nagenoeg 30.000 zielen bewoond. Men telt er 20 dorpen en een aantal gehuchten. 't Was dus een niet onaanzienlijke bezitting in de dagen toen het een afzonderlijk graafschap uitmaakte, al moet het getal der inwoners destijds zonder twijfel aanmerkelijk minder worden gesteld en al schijnt het grondgebied van Venray er oorspronkelijk niet bij behoord te hebben. Maar met de woeste turfgronden van de Peel, voor zoover die in het land van Kessel gelegen was, met al het zand en veen en de uitgestrekte moerassige bosschen, waaruit het grootendeels bestond, was het toch een arm en treurig land. Alleen aan den Maasoever en langs de beekjes, die uit de poelen en plassen ontstaan waren, vond men eenige vruchtbare landerijen en slechts in den onmiddellijken omtrek der dorpen en gehuchten werden weiden en korenakkers aangetroffen. Van edel bloed en hoogen rang mogen dan de graven van Kessel zijn geweest, schitterend was het gewest, waarover zij den schepter zwaaiden, niet.
De rekening van een' Heer uit dien tijd is moeijelijk op te maken. Behalve hunne eigene goederen hadden zij zeer verschillende inkomsten. De Kesselsche graven bezaten leenen van onderscheidene kerkelijke en wereldlijke vorsten en waren advocaten van eenige abdijen. Wat zij uit Kessel trokken, schijnt niet meer na te gaan, maar 't zullen wel deels cijnzen, erfpach- | |
| |
ten en dergelijken in geld, deels opbrengsten in natura geweest zijn. Eenige voorstelling kunnen wij ons er van vormen, wanner wij zien, wat Kessel opbragt, toen het aan Gelder gekomen was. De eerste kastelein, die op den burgt werd aangesteld, in 1279, ontving 30 Keulsche marken uit 's graven tol te Kessel en de beden van het land, af te lossen met 300 marken. In 1286 had graaf Reinald goederen van de kerk te Keulen in leen, o.a. uit Rode (Venray) 18 mark, 4 solidos, 1 denarie en den cijns, eenige inkomsten, die te zamen 45 marken opbragten, bovendien 261 malder en 2 ‘vasa’ rogge, 59½ malder haver en 400 hoenders, uit Kessel den cijns, 65 mark, 8 sol., 8 den., en daarenboven uit verschillende regten 37 mark, behalve 89½ malder rogge, 20 m. garst, 211½ m. haver. De malder rogge werd geschat op 2 sol. 6 den., de garst op 2, terwijl de haver tegen 12 den. berekend werd.
In 1340 bragt het land van Kessel en Rode den hertog op, 901 £, o. schell., 9 groot, waaronder begrepen waren, 662 hoenders, 730 malder rogge, 35 m. garst, 129½ m. haver. Het pond staat gelijk met een' gulden; het malder rogge gold 10 tot 14 schellingen, garst 5 tot 7, haver 4, een hoen tusschen 6 en 10 groot. Bovendien werd aan bedegeld betaald 1549 - 13 - 10.
Graaf Willem van Kessel, die in 1235 een memorie voor zijne moeder in het klooster Camp gesticht had, vond de daartoe benoodigde gelden uit de opbrengsten van eenige erven, onder wier gebruikers twee molenaars, een bakker en een waard worden genoemd en zijne getuigen zijn Herman de pastoor, Diderik de schout en Willem de wachter. Onder de getuigen van zijn' vader Henrick vindt men in 1219 ook Godfried, zijn' bottelier of schenker.
Op hunne burgten van Kessel en Kriekenbeek zullen zij wel hun gewoon verblijf hebben gehad, maar het blijkt, dat zij ook nog al eens op reis waren en zelfs voor dien tijd tamelijk verre togten niet schroomden. Aan het hof van den Duitschen keizer of van den Roomsch-koning, te Sinzig aan den Rijn of te Neuss, te Aken en te Keulen, waar zij ook in
| |
| |
het aartsbisschoppelijk paleis geen vreemdelingen waren, te Frankfort zelfs, of in Utrecht en in Leuven, in gezelschap der hertogen van Gelder en van Brabant, treffen wij hen herhaaldelijk aan. Aan geld en aan lust om nog wat meer te zien dan den omtrek hunner sloten, heeft het hun wel niet ontbroken. Aan hunne tegenwoordigheid bij dergelijke vorsten hebben zij te danken, dat althans hunne namen nog bekend zijn. Wat zouden wij weten van vele Heeren als zij, wanneer zij niet als getuigen in de oorkonden voorkwamen! Behalve eenige giften aan kerken en godshuizen, vermeldt de geschiedenis ook van de Kesselsche graven niet veel, dan hun medebezegeling van een aantal besluiten en verbonden. Maar dan staan zij ook altijd onder de edelsten in den lande genoemd, en de handelingen, waaraan zij hun zegel hangen, zijn doorgaans niet zonder gewigt.
De oude graven van Kessel schijnen aan die van Gelre naauw verwant. In 1096 komen Gerhard, graaf van Gelre, en Hendrik zijn broeder, als getuigen van Ida, gravin van Boulogne, voor. Deze Hendrik wordt gehouden voor denzelfden, die in 1082 Henricus de Casle heet en ook Heer van Kriekenbeek was. Deze vermoedelijke eerste Heer van Kessel behoorde dan tot een geslacht, dat in het latere Opper-Gelder aanzienlijke eigen goederen bezat, waaruit Gerhard o.a. de hoven en landen Gelre en Wassenberg, Henrick die van Kessel en Kriekenbeek ontving. Als advocaat der kerk van St. Pantaleon te Keulen stond hij met den aartsbisschop in betrekking. Met dien kerkvorst en den hertog van Limburg, alsmede met de graven van Zutfen en van der Are tegen keizer Hendrik V in opstand, vond hij in 1114, in een gevecht bij Andernach, door 't verraad der zijnen, onder de hoeven zijner eigene paarden den dood. De kroniekschrijver noemt hem ‘een' voortreffelijk man.’ Na hem vinden wij in 1129 en 1134 een' tweeden Henricus de Kessile en de Kasselo bij koning Lothar III en bisschop Bruno te Keulen, een' Walterus graaf van Kessel, in 1144, getuige van den Keulschen kerkvoogd en later twee graven, wederom Hendrik ge- | |
| |
noemd, als getuigen van keizers en koningen, prelaten en vorsten. In 1235 ontmoeten wij een' Willem en in 1236 een' Herman, die zich ‘door Gods genade graaf van Kessel’ schreven en dus hun volstrekte onafhankelijkheid luide lieten weerklinken. Tusschen 1238 en 1259 leefde een tweede Willem. En een vijfde Hendrik was de laatste, die het graafschap bezat. Hij stak diep in de schulden en verkocht in 1279 dit zijn vaderlijk erfgoed, evenals dat van Kriekenbeek, aan zijn'
magtiger en voorspoediger stamgenoot, den grave van Gelre. Wèl bleef het geslacht der Kessels nog eenige jaren in stand en in eere, en leverde 't nog mannen, kloek in het veld, als Heer Willem, die in 1288 in den noodlottigen slag van Woeringen viel, of invloedrijk in de kerk, als de proost van Munster Walraven, terwijl een andere Walraven van Kessel, Heer van Kranendonk, het klooster te Grevenbroek stichtte. Wèl stonden Johan en Seger van Kessel de Geldersche vorsten als raadslieden en borgen trouw ter zijde, maar van onafhankelijke dynasten waren zij tot gewone edelen en leenmannen afgedaald. Op hun' burgt aan de Maas werd een slotvoogd aangesteld en was die, met voorburgt en vesten, in 1338 weêr aan een lid van 't aloude geslacht toevertrouwd, Heer Matthijs van Kessel ontving het slot als een borgleen, met verpligting, om het te houden als een open huis des graven en op eigen kosten burgt, huis en vesten te timmeren en in orde te houden. 't Kasteel heeft later aan de geslachten van Merwick en de Keverberg behoord.
Over het land van Kessel en Rode stelde de vorst een' ambtman aan. 't Kon voor de Geldersche graven, die allengs hun bezittingen uitbreidden en, tot afronding en betere aaneensluiting van hun gebied, voor en na tal van heerlijkheden onder zich wisten te brengen, van belang worden, ook op den linkeroever der Maas hun gezag over te brengen. De koop van Kessel, in verband met de reeds aan Gelder behoorende aangrenzende heerlijkheden Weert en Meijel, was daartoe een belangrijke schrede, maar verder kwamen zij aan deze zijde niet. De
| |
| |
min of meer onafhankelijke Heeren van Cuyck konden zij niet aan zich verbinden, en toen de geweldige strijd om Limburg uitbrak, lag het land van Kessel voor Brabant en zijn bondgenooten open. 't Was dus van belang, dat in 1286 bij overeenkomst met Jan van Cuyck werd bepaald, dat men van weerskanten in die gewesten elkander met rooven en branden geen schade zou toebrengen. De inkomsten van het land werden door den landsvorst herhaaldelijk als waarborg zijner verbindtenissen aangewezen en over 't algemeen schijnt de toestand onder hun bestuur bevredigend te zijn geweest. In den Spaanschen oorlog leed Kessel veel. De burgt was door de Staatschen bezet en vriend en vijand stroopte er en hief er belastingen. Op 16 Julij 1578 werd het huis vruchteloos door koninklijke soldaten aangevallen, maar het dorp geplunderd, de windmolen verbrand. In Januarij van het volgende jaar verlieten de Staatsche vendels 't kasteel en de Spanjaarden staken er den brand in. Sinds bleef het huis en land van Kessel in hunne magt, en ook onder latere verwisseling van meesters keerde het niet tot de Vereenigde Provinciën terug. Eerst sedert de oprigting van het koningrijk Holland kwam het weêr in betrekking tot de gewesten, waaronder 't vroeger had behoord en bij de scheiding werd het aan Nederland toegewezen.
De spoortrein voert ons dwars door het land van Kessel, en wat wij daarvan overzien, doet ons juist niet zeer verlangen, het op minder snelle wijze door te reizen. Wij verliezen daarbij echter niet uit het oog, dat het onbillijk is, een landstreek te beoordeelen naar hetgeen een rid met den trein er van te aanschouwen geeft. Den wandelaar alleen ontsluijert de natuur haar bekoorlijkheden, en wij durven onderstellen, dat ook deze eenzame, woeste en eenvoudige landschappen, bij een' togt te voel, ons schoonheden zouden aanbieden, wel waard om te worden gekend. Maar bijzondere merkwaardigheden heeft het oord niet
| |
| |
aan te wijzen en wij behoeven ons dus ditmaal niet op te houden.
Gingen wij te voet het land door in de rigting van het dorp Kessel, dan zouden twee wegen in aanmerking komen. Want er zijn twee stations, waar wij den trein konden verlaten: Horst-Sevenum en Blerik. De eerste weg loopt midden door de heide, de tweede blijft in de nabijheid van de Maas. Te Baerlo komen zij zamen. Het aanzienlijke Horst, met zijn' hoogen toren en zijn vrij belangrijke nijverheid kwamen wij niet door, daar het noordelijk ligt, maar het eerste dorp zou Sevenum zijn, insgelijks met een' hoogen kerktoren prijkend. Wij zouden dan moeten toezien geen verkeerd pad in te slaan, om niet af te dwalen naar de moerassen en poelen van Meijel, op den weg, die - naar Witkamps gevoelen - reeds van ouds als die ‘van Mijl op Seven’ in den lande een geenszins eervolle bekendheid had. Ons vaderlandsch hart zou zich daar overigens kunnen verkwikken aan de ‘Hollansch gezindheid’ der inwoners, en zonder gevaar konden wij er thans een luid ‘Oranje boven’ aanheffen, gelukkiger dan de ingezetene der plaats, die in 1839 om dien kreet door Belgische douanen werd doodgeschoten. De fraaije Gothische doopvont, die eertijds de kerk versierde, zouden wij in een' tuin te Roermond moeten zoeken.
Van Sevenum zouden wij te Maasbree komen, zonder veel anders gezien te hebben, dan een paar gehuchten en een paar beekjes. Ook Maasbree zelf, al is het de hoofdplaats eener uitgestrekte gemeente, is een onbeteekenend dorp. De kunstweg, die hier begint, of eindigt, loopt over het onvoltooide Noorderkanaal, een deel van het groote kanaal door Napoleon ontworpen, dat de Schelde met den Rijn had moeten verbinden. Het is thans een waterweg tusschen de Zuid-Willemsvaart en Maasbree en kon voor den omtrek van belang worden, als het tot aan de Maas werd voortgezet, evenals de zijtak, die reeds tusschen Kessel en Neer zich met de rivier vereenigt. Een' gunstigen indruk zouden wij verkrijgen van het fraai gelegen Baerlo, door geboomte en vruchtbare bouwlanden omringd en prijkend met een adellijk huis. Onder de ‘man- | |
| |
nen’ van den graaf van Kessel wordt in 1236 Bert, ‘miles in Barlo’, genoemd.
Veel korter en aangenamer zou de weg op Baerlo zijn, als wij te Blerik begonnen. Dit overoude dorp ligt aan de Maas, bij de spoorwegbrug, en was reeds vóór eeuwen als de Romeinsche sterkte Bleriacum bekend. De grond leverde herhaaldelijk oudheden uit dien tijd. Behalve een aantal gouden en zilveren munten in een' pot, bij de Baerlosche kerk opgegraven, werd hier een zeer fraai bewerkt en geëmailleerd koperen Ceresbeeldje gevonden. Tusschen Grubbenvorst ten N. en Baerlo ten Z., moet de oude heirweg nog duidelijk te herkennen zijn aan de kwijnende veldvruchten, op den kiezelvloer verbouwd. Een stuk heide draagt nog den naam van Römer, en in het tegenwoordige rivierbed, niet ver van de kerk, vond men Romeinsche munten. In dezen omtrek zoekt men de oude sterkte. Welligt is op hare plaats de kerk gebouwd, wier ten deele Byzantijnsch koor uit de 12de eeuw dagteekent. De graven van Loon, later de Heeren van Born, bezaten er de tienden en het patronaatregt, gelijk zij er belangrijke eigendommen hadden. Later komt het dorp voor als eene heerlijkheid, wier bezitters op het thans gesloopte huis Boerlo hun verblijf hielden. 't Heeft in den Spaanschen oorlog droevig geleden en groote schade ondervond het, toen in 1641 het fort St. Michiel er werd opgeworpen. Tegenwoordig is het een welvarend en tamelijk aanzienlijk dorp, dat er vooral van de overzijde der Maas schilderachtig uitziet.
Tusschen Baerlo en Kessel zouden wij eenig bosch en enkele beken aantreffen, en vooral als wij den eersten weg hadden gekozen, zouden wij zoowel van de dorre zandstreken als van de meer vruchtbare kleilanden in 't aloude graafschap een overzigt hebben genomen; 't overige konden wij ons ligtelijk voorstellen. Maar van onze verbeelding wordt niet te veel gevergd, wanneer wij uit hetgeen wij bij 't voorbijsnellen zien, tot het geheel besluiten. Zoo blijven wij in den wagen, die ons over de spoorwegbrug voert en ons een ruim en opwekkend gezigt over de rivier, met de groene velden en de torenspitsen aan haar oevers
| |
| |
vergunt. Weldra houden wij te Venlo op, waar wij het anachronisme ‘Hertogdom Limburg’ nog steeds op het wapenbord boven het visitatielocaal opmerken. Venlo is een vrij druk station, want behalve de spoorbaan naar Maastricht, gaan van hier de lijnen naar Gladbach en Wesel uit en doorgaans is er ook wel eenige tijd tot herademing na den langen rid, al is het oponthoud er te kort, om nog iets van de stad te zien.
Sneltreinen zijn op de lijn Venlo-Maastricht vooralsnog onbekend en wij behoeven dus niet bevreesd te zijn, dat wij achter den naam Reuver het streepje of het woordeken ‘door’ zullen vinden, dat ons ditmaal zou teleurstellen, gelijk het de bewoners der kleine plaatsen aan vele spoorwegen zoo menigmaal doet en ook ons, zoo vaak wij van de stoomkracht tot een bezoek aan het platteland gebruik willen maken. Wat vervelen daarentegen die ‘bommeltreinen’ den reiziger, die haast heeft en den reiziger, die geen belang heeft bij de kleine stations! Ne Jupiter quidem omnibus - zelfs Jupiter maakt het niet ieder naar den zin, en wat wij den eenen keer een voordeel noemden, wordt een andermaal niet zonder prutteling gedragen. 't Zou dus zelfs voor Jupiter moeijelijk zijn, altijd denzelfden persoon te voldoen. De spoorweg door Limburg schijnt meer ten gerieve der dorpsbewoners, dan met het oog op snel verkeer te zijn aangelegd. Talrijk zijn de stations en geen enkel wordt voorbij gegaan. Wij kunnen dus te Reuver uitstappen en straks weêr instijgen.
Reuver is het tweede station na Venlo. 't Eerste is Tegelen, met een groote, fraaije kerk en een' zwaren toren, een klein, oud dorp, in 1196 als Tigele voorkomend, maar reeds veel vroeger een bewoonde plaats, blijkens de Germaansche oudheden, in den omtrek gevonden. 't Is vooral opmerkelijk om het uitgestrekte kasteel Holtmuhle, het hoofdkwartier van Frederik Hendrik bij het beleg van Venlo in 1646. Vroeger bezat dit slot aanzienlijke achterleenen en waren er belangrijke regten aan verbonden. Tegenwoordig is het onbewoond, maar, naar het schijnt, nog goed onderhouden en, met zijn twee poorten,
| |
| |
zijn' ommuurden voorhof, zijn breede gracht, maakt het gebouw een' goeden indruk, die nog zou worden vermeerderd, als de muren niet met een leelijk, eentoonig donker grijs kleurtje waren bedekt. ‘Station Reuver!’ - wij worden afgezet bij een nietig dorpje, dat naauwelijks een halt aan den spoorweg zou behoeven en ook geen middelpunt van een digt bevolkte landstreek is. Ook hier had zich echter reeds in overouden tijd een bevolking opgehouden, blijkens de gereedschappen uit de steenperiode, er gevonden, en bij de Maas ligt eene schans, die als Romeinsch wordt opgegeven. Ons komt het station uitnemend te stade en ook aan Kessel komt het ten goede. Wij zien reeds op geringen afstand het zonderlinge gevaarte, dat het doel van onzen togt is, op den heuvel daar ginds als een geweldige steenklomp oprijzen. In een kwartier kunnen wij er zijn! - Ja, als de rivier er niet was en de weg niet zoo slingerde. Nu mogen wij een uur er voor rekenen. Wij beginnen met ons er van te verwijderen. 't Gaat langs een' open grintweg tusschen 't bouwland, met een ruim en vrolijk uitzigt op de blaauwe heuvels in de verte op Pruisisch grondgebied, want slechts een smalle strook gronds scheidt ons hier van de grens. Bij de buurt Leuwen slaan wij den weg naar de rivier in, en wij komen in een woest en wonderlijk landschap, met zandige heuvels en kleine boschjes, schrale kampjes weiland en vervallen hutten, wilde hagen en vergroeide berken. Hier en daar ligt een oud boerenhuis met verweerde muren en ruig bewassen dak. Een purperen heuvel, dik met heidestruiken bedekt en met dennen beplant, rijst fantastisch uit de vlakte op. De rulle zandweg wendt zich her- en derwaarts om den voet der hoogten en tusschen de dorre velden, totdat de breede, schoone Maasvallei zich op eens in haar liefelijkheid voor ons opent. Heerlijk kronkelt de majestueuze stroom door de vriendelijke landstreek, te aantrekkelijker, na de ruwheid en verlatenheid van het oord, dat wij
door kwamen. Smal is hier de rivier, wanneer de voorjaarsregens en de smeltende sneeuw haar niet hoog tegen haar oevers doen stijgen, maar snel is haar vaart, terwijl zij voorbij bruist en vaak kan
| |
| |
zij 't den veerman moeijelijk genoeg maken. Een boot, door zwakke of ongeoefende hand bestuurd, zou zij onverbiddelijk met zich slepen. Bij het veerhuis onder de oude boomen wachten wij de pont, die aan den gespannen kabel zal overgieren. Inmiddels hebben wij gelegenheid, het tegenover ons liggende Kessel te verkennen. Wij zien, dat het een lang dorp is en dat er niet ver van het veer aan de overzijde een groot, rood steenen gebouw met torens staat, - een kasteel meer, dan waarop wij verdacht waren. Voorts prijkt aan 't einde van het dorp een nieuwe, sierlijke kerk en daarnevens, op zijn' heuvel, het oude, graauwe slot. Kerk en slot te zamen, met de woningen er om heen en de boomen daarbij, met de rivier er voor en het ruime verschiet er naast, vormen een tafereel, door kleur en vooral door lijnen bekoorlijk. De plat gebouwde pont schuift op de kiezelsteentjes van den lagen veerdam, en het water, in zijn strooming gestoord, klotst er driftig om heen. Rommelend daalt de ketting, die de breede oprijplank neêr laat en wij komen droogvoets aan boord. De onvermijdelijke medepassagier, die nooit nalaat, als uit den grond op te rijzen, zoo vaak een veerpont zal overgaan, verschijnt ook hier als een spookgestalte, niemand weet van waar. Tusschen Reuver en de Maas hadden wij geen levend wezen gezien. Zooeven nog was er in heel den omtrek geen sterveling te bespeuren. Niettemin stapt een reizend koopman met ons in het vaartuig.
De overtogt is spoedig volbragt en wij zetten den voet op Kesselschen grond, in de stille dorpsstraat. De oude grafelijke residentie bezit een tweetal marktpleinen, een in zijne soort aanzienlijk raadhuis, eenvoudige, maar vrij goed onderhouden woningen voor de burgerij en de onmisbare neringen. Regt tegenover den weg aan de andere zijde der rivier, waar langs wij kwamen, is voor eenige jaren door den vorigen eigenaar van Kessel een groot huis gebouwd, een tweede kasteel, waar 't zeker vrij wat vrolijker en lichter is dan in den ouden, somberen burgt. Zelfs zouden wij het aantal vensters hier bovenmate groot noemen, en aangezien men van het goede ook te veel kan heb- | |
| |
ben, zouden wij in het gansch onbeschutte gebouw bij zomerdag een meer dan tropische hitte verwachten, des winters trouwens door Siberische koude afgewisseld. De tijd heeft nog niets kunnen doen, om het harde rood van den steen wat te verzachten, om wat klimop te slingeren over de stijve lijnen, om het houtgewas op het voorplein wat te doen opschieten. 't Is alles nog dor en bar. Ook is het huis onbewoond en als een vreemdeling staat het te midden der nederige, maar vriendelijke woonplaatsen der overoude heerlijkheid, in de stille dorpsstraat, waar wel geen enkel huis door bouwstijl of oudheid opmerking verdient, maar ook niets den algemeenen indruk verstoort. Veel beter in overeenstemming met het geheel is de grijze burgt, waar eens de banier der graven van Kessel uitwoei. Ook deze ligt afgezonderd van de woningen der burgers en boeren, van de winkels en werkplaatsen, aan het einde van het dorp, op zijn eenzame hoogte. Maar onder de hoede van die sterke muren is de plaats ontstaan en opgekomen, en bleef de afstand bewaard tusschen den hoogen Heer op zijn slot en de laaggeborenen aan zijn' voet, zamen zijn zij opgegroeid, innig is hun geschiedenis verbonden, door tallooze banden waren zij aan elkander gehecht. Men kan zien, dat dorp en kasteel bij elkander behooren, al ging sinds lang de
tijd voor de vaste burgten voorbij en al heeft de bakker en de smid, de kruidenier en de boer den fieren burgtheer overleefd.
Nieuw is ook de kerk, die aan den voet van den heuvel, eveneens dus aan het einde van het dorp, is gebouwd. Maar zij verbreekt de harmonie niet, of althans veel minder dan het nieuwe kasteel. Wèl is de kleur van den steen nog wat te helder, maar haar bouwtrant is middeleeuwsch en met der tijd zal haar voorkomen winnen. Wat de architect Cuypers kon doen, om ‘in den stijl’ te blijven, heeft hij gedaan. De jaren moeten nu verder het hunne doen, en dat is hun wel toevertrouwd. Deze kerk is gebouwd in de plaats en op de plaats der vorige, in 1460 van Maastrichtschen mergelsteen opgetrokken. Maar ook dat thans gesloopte bedehuis was niet het eerste, dat hier ge- | |
| |
sticht werd. Reeds in 1219 gaf Henrick, graaf van Kessel, een' boomgaard bij de kerk aldaar aan de abdij Mariënweerd te Roermond en ontving hij tevens vergunning, dat een priester uit die abdij de dienst in de kapel en op de begraafplaats der heilige maagden te Kessel zou waarnemen. Onder de muren van 't kasteel, gesticht en begiftigd door den burgtheer, maar toch in het dorp gelegen, vormde de kerk als het vereenigingspunt tusschen den edele en zijn onderzaten, als de plaats, waar zij elkander als gelijken ontmoetten, om bevrediging te zoeken voor de hoogere behoeften, die zij allen gemeen hadden.
Misschien had hier, reeds eeuwen vóór dat er een Christelijk kerkgebouw verrees, een heiligdom gestaan. Bij het afbreken van de oude kerk in 1869, vond men onder het hoofdaltaar op het koor een Romeinsch altaar. 't Is eene vierkante kolom van fijnen, witten steen, slechts 0,9 M. hoog en 0.55 breed, met drie bas-reliefs versierd, geschonden, maar toch nog genoegzaam te herkennen als gewijd aan Minerva, Hercules en Juno. De vierde zijde was ledig en heeft vermoedelijk tegen den muur des tempels gestaan. Naar het kunstvolle der bewerking te oordeelen, is het merkwaardige monument niet van inlandschen oorsprong en daar de eereplaats aan Hercules is toegekend, schijnt het wel een vereerder der physieke kracht, een krijgsman uit de Romeinsche legioenen, die dit altaar heeft opgerigt. Wij vinden 't niet meer op de plaats, waar 't werd opgedolven, maar in het Museum van oudheden te Leiden.
De bodem leverde nog meer Romeinsche oudheden. De verzameling der Societé historique et archéologique du Duché de Limbourg te Maastricht bezit een kruik van wit aardewerk, van Kessel afkomstig, en ook in de fundamenten der gesloopte kerk werden Romeinsche tegels aangetroffen, gelijk er vroeger en later penningen en munten waren voor den dag gekomen. De heirweg van Tongeren naar Nijmegen, waarvan ook tusschen Baerlo en Blerik de overblijfsels nog bestaan, en die zoowel noordelijk door het land van Kuik, als zuidelijk in dat van Horn en voorts op Belgisch grondgebied is
| |
| |
na te sporen, liep ook door of langs Kessel, en de burgt schijnt een der vestingen langs die baan te zijn geweest. Hier toch plaatst men het castellum Menapiorum - het kasteel der Menapiërs - dat door den geograaf Ptolomeus in de 2de eeuw n.C. wordt vermeld. De naam zelf wordt niet zonder waarschijnlijkheid voor een verbastering van Castellum gehouden. Dat er eene min of meer belangrijke stad zou hebben gelegen, zou echter eerst kunnen blijken, als er vrij wat meer overblijfselen, dan tot nog toe, waren ontdekt.
De naam van Kessel wordt reeds in 807 genoemd. Bij de verdeeling van het rijk van Lothar tusschen Lodewijk den Duitscher en Karel den kale, werd het den eerste toegewezen. En sommigen zoeken hier het Ketilwoud, waar in 980 keizer Otto III geboren werd. De luister van eerwaardige oudheid ontbreekt dus aan dit nederig plekje niet.
Te midden van het geheel vlakke land rijst een tamelijk hooge heuvel op, van zware muren omringd. Bij opgravingen bleek, dat de hoogte inwendig vol muurwerk is, terrasgewijze opgemetseld, en dat wij hier dus een' kunstmatigen heuvel voor ons hebben, gelijk zich trouwens ook wel zonder nader bewijs gissen liet. Van het pleintje bij de kerk zien wij het oude slot zich boven het houtgewas verheffen, als een grijze, halfronde steenmassa, waaraan zich een lager rondeel aansluit. Het hoofdgebouw draagt een hoog leijen dak, met een kleine torenspits, en vertoont op het muurwerk een afgebroken rij van kleine rondbogen. Slechts een enkel venster is in den dikken muur aangebragt en een zware steunbeer bevestigt het stevig metselwerk. Even streng vertoont zich het rondeel, met een laag dak bedekt en met een schuin afloopende bogenrij, die schijnt aan te wijzen, dat dit gedeelte van den buitenmuur oorspronkelijk lager was dan thans. Een klein torenvormig uitbouwsel breekt de
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
P.A. Schippers del. lith.
Het kasteel Kessel
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
rondte van den muur en in het metselwerk zijn nog enkele sporen van de voormalige breede kanteelen te bespeuren. In den muur, die den voet van den heuvel omsluit, is een poortje met een onkenbaar wapen en het jaartal 1651. De slotbewoners maakten bij hun kerkbezoek van dezen uitgang gebruik, maar aangezien hij gesloten is, moeten wij elders den ingang zoeken. Een steegje brengt ons, steeds langs den tuinmuur, weêr in de dorpsstraat en op de markt met haar fraaije linden. Hier vinden wij den weg naar het kasteel, over een ommuurd voorplein, eertijds door een' nu vervallen toren verdedigd, en voorts door een ijzeren hek naar een tweede plein - en wij hebben het slot voor ons. Hoe gansch anders vertoont het zich, dan wij in ons vaderland gewoon zijn! Zijn ligging op den heuvel geeft er iets geheel eigenaardigs aan en kan niet nalaten een' diepen indruk te maken. Zware gemetselde bogen, wild begroeid, dragen een terras, waarheen men langs een' verweerden steenen trap opklimt. De achterzijde wordt gesloten door een' grijzen muur, evenzeer welig met klimplanten bewassen, waarin wij een lage deur opmerken, die door een' kleinen vierkanten toren geflankeerd wordt. Hier boven rijst het grijsgeele slotgebouw op en hoog steekt het torentije boven het met mos begroeide dak in de lucht. De oorspronkelijk ronde vorm is aan de eene zijde door een later uitbouwsel eenigszins gewijzigd, terwijl aan den anderen kant in een' lagen toren de hoofddeur, langs een' trap te bereiken, is geplaatst. Oude stalgebouwen staan aan beide zijden van het voorplein, dat met zijn verdord grasperk in het midden, met zijn ordeloos opschietend houtgewas, zijn verbrokkeld muurwerk, zijn overvloedig afhangende woekerplanten, een treffend geheel vormt, in volkomen overeenstemming met het sombere maar in hooge mate schilderachtige gevaarte op de hoogte daar voor ons. En heerlijk is het gezigt, als wij ons omwenden. Dan zien wij, tusschen de steenen palen van het hek als in een donkere
lijst gevat, de schoone rivier zich slingeren door de vlakte met de groene weiden en de geele korenvelden en de roode, zandige oevers, blinkend in het zonlicht, overwelfd door
| |
| |
den helderen hemel, terwijl de wilde boomen en de bemoste muren van het burgtplein een' prachtigen voorgrond vormen. De ligging van het slot blijkt ons niet alleen een' rijkdom van treffende vergezigten aan te bieden, maar - wat zeker bij zijn stichting vrij wat meer zal hebben gegolden - uit een krijgskundig oogpunt beschouwd is zij allergunstigst. Van drie zijden beheerscht het kasteel den stroom en wat in de vlakten, zoowel aan deze als aan de overzijde, naderde, kon niet ligt aan het oog des wachters op den toren ontgaan, terwijl de veste op den heuvel voor nachtelijken aanval genoegzaam gevrijwaard was. 't Is dan ook niet vreemd, dat wij te Kessel een' tol vinden.
De ronde gedaante, met kleine, weinig uitspringende halfronde uitbouwsels tot bestrijking der muren, wijst op een hoogen ouderdom. In de 11de en 12de eeuw was deze vorm algemeen. De grondslagen van den burgt zijn van dien leiachtigen steen uit den omtrek van Visé, waarvan ook de St. Servaas en de O.L.V. kerk te Maastricht zijn gebouwd, en die in de 11de, 12de en 13de eeuw veel werd gebruikt. Later, waarschijnlijk in de 14de eeuw, werd op den ouden grondslag een nieuwe bovenbouw van mergelsteen opgetrokken, terwijl eindelijk in de 17de eeuw het tegenwoordige woonhuis werd ingerigt, ten deele ook buiten den oorspronkelijken ringmuur. De ingangstoren o.a. schijnt uit dien tijd te dagteekenen. De drie tijdperken, door bouwstijl en bouwstoffen aangeduid, vinden hun bevestiging in enkele geschiedkundige gegevens. Op 't eind der 11de eeuw treedt de eerste graaf van Kessel op. In 1338 timmerde Matthijs van Kessel den burgt. In 1579 werd het huis afgebrand. Van Romeinsche constructie is tot nog toe niets meer gevonden. Misschien schuilen de overblijfselen van het oude ‘castellum’ in den heuvel. Strategische redenen deden in den loop der 13de eeuw de ronde burgten vervangen door vierkante gebouwen, met ver uitspringende torens op de hoeken, die de muren geheel bestreken en dus ieder punt daarvan veel beter tegen bestorming beveiligden. Als overoude versterking is dus ook het slot te Kessel merkwaardig. Met den Leidschen burgt en de ruïne
| |
| |
van Teylingen vertegenwoordigt het een in ons land overigens geheel verdwenen type.
Daar het bewoonde gedeelte betrekkelijk niet oud is, is het inwendige minder belangrijk, dan het eerwaardige uiterlijk van het kasteel zou doen vermoeden. Toch heeft het nog genoeg, om onze opmerkzaamheid te verdienen. De vierkante toren aan het front bevat een ruim voorhuis, dat in verbinding staat met eene vrij groote zaal, wier in de diepe nissen geplaatste vensters over het voorplein op de rivier uitzien. Aan de zaal grenst een hoekvertrek, in een uitbouwsel van later tijd dan 't oorspronkelijk kasteel. Het overige gedeelte der benedenverdieping van het hoofdgebouw wordt ingenomen door de trap en een groote, onherbergzame keuken, met een zware zoldering, kleine ramen in den dikken muur en een' reusachtigen schoorsteen in den hoek. Voorts vinden wij er een enge binnenplaats, waarop de deur van het portaal van trap en keuken uitkomt, zoodat deze beide noodige gedeelten van het huis uit de zaal niet dan door het voorhuis en over de plaats te bereiken zijn - zeker geen zeer navolgenswaardige inrigting! In den lageren ringmuur aan de rivierzijde is de oude galerij nog genoegzaam te herkennen. Boven vinden wij eenige vertrekken aan weêrskanten van een' smallen gang, waarvan enkelen op de binnenplaats uitzien. Die aan den voor kant hebben het voorregt van uitnemend fraaije vergezigten. Een klein kamertje, in een der halfronde torentjes uitgebouwd, wordt als de voormalige slotkapel getoond; een ander vertrek bevat een klein museum van merkwaardigheden, waaronder wij een aantal urnen opmerken, in het land van Kessel opgedolven. De tegenwoordige bewoner van het kasteel, een gepensioneerd hoofdofficier der artillerie, heeft deze niet onbelangrijke verzameling bijeengebragt. Het huis wordt verhuurd en het onderhoud laat blijkbaar te wenschen over. Sterk is nog het metselwerk en niet gemakkelijk zou het zijn, het te sloopen. Ook zou het materiaal vermoedelijk de kosten van het afbreken niet loonen. Dak en zolderingen ondergaan den invloed van weêr en wind,
en welligt zal men over eenige jaren van ‘de ruïne van Kessel’
| |
| |
spreken. Dan zullen de grijze muren spookachtig oprijzen op den heuvel aan den oever der Maas, dan zal het zonlicht grillig vallen in de holle vertrekken, waarboven de blaauwe hemel blinkt, dan zal de storm door de open vensternissen gieren en de woekerplanten zullen opschieten langs de kale wanden. Dan zal de bezoeker ronddwalen in den somberen bouwval, en geheimzinnige stemmen zal hij hooren fluisteren van geslachten, die lang zijn voorbij gegaan. Te vergeefs zal hij trachten, eenige verstaanbare klanken te vernemen, als hij uit den mond der geschiedenis iets anders wil opvangen dan eenige dorre namen, en de sage zal niet aanvullen, wat haar ernstiger zuster hem niet geven kan. Toch zal de plek hem aantrekken, die van zóóveel eeuwen getuigt, sinds de voet der wereldbeheerschende Romeinen dit oord betrad, en die zooveel verandering heeft gezien, waar toch zooveel hetzelfde is gebleven, sinds een magtig, maar eindelijk vervallen dynastengeslacht hier heeft geheerscht. In de geschiedenis onzer gewesten neemt het oude graafschap een eigenaardige plaats in. Voor de kennis onzer bouw- en versterkingskunst is de grijze burgt van niet gering belang. In het leven onzer vaderen wordt ons hier een blik gegund. En als wij straks de rivier weêr over zijn en, teruggekeerd aan 't station, een' afscheidsblik werpen op den graauwen steenklomp daar ginds op die hoogte, dan zien wij toch met een ander oog naar dien eerwaardigen getuige van den voortijd, dan toen wij bij het naderen zijn stroeve lijnen zagen boven de vlakte. Want hij heeft ons iets te verhalen gehad en de steenen hebben tot ons gesproken. Daar is voor ons leven gekomen in den middeleeuwschen reus en in het land waarover hij rondziet.
Een groote, verwilderde tuin, binnen hooge muren gesloten, omringt het kasteel aan den Z. en W. kant. Digt ineen gegroeid houtgewas, waaronder enkele zware boomen, sluit den ruig bewassen heuvel in en slechts nu en dan schemert muur
| |
| |
en dak tusschen de takken en bladeren. In een' hoek van dien verwaarloosden hof, bij den muur van het kerkplein, is het graf van den laatsten eigenaar van Kessel. In onvrede met de kerk gestorven, vond zijn overschot een plaats aan den voet des heuvels, in zijn' eigen tuin. Wij zouden daaruit opmerken, dat Kessel geen burgerlijke begraafplaats rijk is. Daarboven het langzaam vervallend slot, daaromheen het wild opschietend elzenhout en de mengeling van spichtig gras en weelderig onkruid, - zoo maakt het vergeten graf van den laatsten afstammeling veler edelen een' droevigen indruk, en wanneer het gebruik medebrengt, dat iedereen bij ten ondergang gewijde burgten zich terstond aan het mijmeren zet over 't vergankelijke van alles, wat bestaat, en over het onbestendige van alle menschelijke grootheid, op deze naargeestige plek fluisteren zóóveel stemmen van treurige dingen, dat weemoedige gedachten van allerlei aard zich met onweerstaanbare kracht opdringen aan hem, die hier den voet heeft gezet.
Bij het veerhuis aan den dijk vinden wij de pont terug. Ditmaal verschijnen zelfs twee medereizigers, op het oogenblik dat wij van wal zullen steken. Wij zien de ons nu reeds bekende landschappen terug; de vrolijke rivier en de woeste heide, het vriendelijk bouwland en het nederig dorpje. 't Product der groote bierbrouwerij, waarop Reuver roem draagt, is ons geenszins onwelkom en wij hebben overvloedig tijd, het te keuren, terwijl wij in de wachtkamer van 't station den trein naar Roermond verbeiden. Tevens kunnen wij opmerken, dat toch inderdaad een station alhier geen weelde schijnt, want allengs vult zich de kamer met wachtenden als wij. Eigenaardige kleederdragten, of volksgebruiken komen ons niet onder 't oog. Dat de landelijke bevolking in voorkomen en manieren meer de stamverwantschap en den omgang met de Zuid- dan met de Noord-Nederlanden verraadt, hebben wij reeds genoegzaam kunnen zien en 't, zou ons ook zeer verbazen, als het anders was, maar het onderscheid is
| |
| |
toch volstrekt zoo groot niet als wij misschien wel verwacht hadden. Van Duitschen invloed bespeuren wij stellig minder dan wij wel zouden vermoeden in een landstreek, die geen uur van de grenzen verwijderd is en zoo lang tot Duitsch grondgebied behoord heeft. Wat wij zonder al te groote onbescheidenheid van de gesprekken kunnen hooren, is over 't algemeen verstaanbaar en niet al te verbasterd Nederduitsch, zoodat wij ons op vaderlandschen grond gevoelen, even goed als in de andere provinciën, die reeds veel langer onderling verbonden waren.
Bij den spoorrid naar Roermond verliezen wij de Maas uit het oog, daar de bogtige rivier zich tamelijk ver van de spoorbaan verwijdert en bouwlanden, met boschjes en windmolens, haar in haar lage bedding voor ons verbergen. Maar het uitzigt op de golvende heuvels blijft ons bij en tot ver in het land des nabuurs reikt de blik. Wat wij daar overzien, heeft eenmaal tot Opper-Gelder behoord. Daar was de bakermat der Geldersche en Kesselsche graven. Daar ligt nog menige plaats, in de geschiedenis van Gelderland genoemd en wier naam door oud Geldersche geslachten gedragen werd. Als vreemd land beschouwen wij 't dus niet geheel en al. Wij hebben er nog een oude betrekking op, als op een' huisgenoot onzer jeugd, al zijn wij ook sinds jaren gescheiden.
Bij 't niet onaanzienlijke Swalmen stopt de trein. Hadden wij den tijd, wij zouden niet verzuimen een bezoek te brengen aan het groote en fraaije kasteel Hellenraad, dat op eenigen afstand van het dorp zich nog altijd als eene weinig minder dan vorstelijke woning in zijn breede grachten en tusschen zijn deftig plantsoen vertoont. De markies van Hoensbroek, wien het toebehoort, laat - jammer genoeg - dit edele huis zijner vaderen onbewoond aan verwaarloozing en verval ten prooi. Swalmen zelf is reeds een vrij oude plaats, een allodiaal goed, waarvan Willem, Heer van Cranendonk, in 1314 het hooge
| |
| |
gerigt, benevens het brouwambt, aan Reinald, graaf van Gelder, opdroeg. Men vond in den omtrek Romeinsch vaatwerk en de sporen van een' heirweg, terwijl ook overblijfsels eener nog veel oudere bevolking in vuursteenen gereedschappen en wapens werden aangetroffen. Tusschen twee belangrijke en herhaaldelijk belegerde vestingen, Venlo en Roermond, gelegen, heeft het stille dorp, meer dan 't wel lief en voordeelig was, van krijgsrumoer gehoord en van troepenbewegingen gezien.
De trein snelt verder. Weldra blinken vier witte torens in het zonlicht, van fabriekschoorsteenen omringd, wier zwarte rookwolken den hemel bedekken met een-floers. En als wij wederom stil staan, dan stijgen wij uit in 't bedrijvig Roermond, met zijn liefelijke omstreken, zijn nijvere bewoners en zijn prachtige Maria-Munster.
| |
Aanteekeningen.
Het land van Kessel in Limburg moet niet verward worden met de heerlijkheid van dienzelfden naam in N. Brabant, mede aan de Maas gelegen, noch met een derde Kessel in Kleefsland. Trouwens, de oorkonden wijzen genoegzaam aan, van welke Heeren en heerlijkheden sprake is. Die van ons Kessel alleen voerden den graventitel en komen later als leenmannen van Gelder voor. De Brabantsche heerlijkheid was reeds sinds het begin der 14de eeuw in 't bezit van geslachten, die niet meer den naam van Kessel droegen.
De afkomst der graven van Kessel en hun verwantschap met die van Gelre is behandeld door van Spaen, Inl. tot de gesch. van Gelderl. II, blz. 114 e.v., terwijl dl. IV, blz. 312 e.v. eenige bijvoegsels en verbeteringen van 't door hem gestelde zijn te vinden. Voorts is vooral het Oorkondenboek van Baron Sloet van de Beele voor hun geschiedenis te raadplegen. Ook Nijhoff's: Gedenkwaardigheden en de Publications de la Soc. hist. et arch. du duché de Limbourg geven eenige bijzonderheden. De jaargang 1873 van dit laatste werk leert de rampen kennen, die ambt en slot op het laatst der 16de eeuw troffen.
De opbrengsten van Kessel en Rode in 1340 staan vermeld in Nijhoff's Gedenkw. deel I. Bijlage na de inleiding. Sloet, Oorkondenb., No. 1103, noemt onder hetgeen graaf Reinald van Gelder van de kerk te Keulen in
| |
| |
leen had, ‘in Rode o.a., e emergentibus 10 marc., de petitione matrimoniali 15 m., de petitione antenuptiali 20 m., in Kessel o.a., de emergentibus 17 m., de petitione antenuptiali 20 m.’ 't Eerste (de emergentibus) is duister. Het beteekent: toevallige baten. Mijn gissing, of 't ook meer in letterlijken zin beteekenen kon: wat uit het water opkwam, hetzij dan droogte in de rivier, hetzij strandvond, kon de toestemming van bevoegde autoriteiten niet verwerven. Toch wil ik haar een bescheiden plaatsje in de Aanteekeningen inruimen. De beide andere bronnen van inkomsten zijn de giften bij en vóór een vorstelijk huwelijk. 't Is echter wel eenigszins vreemd, dat die in leen gegeven worden door een' geestelijke, die als oorspronkelijk bezitter dier regten, ze zeker nooit had kunnen heffen. Hoe kwam de Keulsche aartsbisschop aan dergelijke inkomsten uit het land van Kessel en Rode?
Rode, dat een en andermaal genoemd is, houd ik voor Venray, dat nog in de vorige eeuw Raai over de Peel werd genoemd. Van 's Hertogenrade (Rolduc) dat oudtijds Rode of Rade heette, kan in verband met het land van Kessel om velerlei redenen wel geen sprake zijn. 't Land van Kessel en Rode gold in 1340 voor één; in 1286 worden zij nog onderscheiden en in het verdrag van dat jaar (Nijhoff's: Gedenkw. Deel I, No. 3) wordt gesproken van ‘dat land van Kessele en dat daer to behoort’ en van ‘dat eigenheit van Rode, dat des greven van Gelren is, ende dat dar to behoort.’ Op dien grond meen ik, dat de graven van Kessel geen gezag hadden over Rode. Hoe ver 't zich uitstrekte, is mij onbekend. Misschien dat bij genoegzame plaatselijke kennis uit de namen van bosschen en goederen in 't Oorkondenboek kan aangewezen worden wat stellig tot Kessel behoorde. Was 't geoorloofd bij dat: ‘de emergentibus’ te denken aan ‘wat uit het water opkwam’, dan zou het blijken, dat de rivier het land van Rode bespoelde en 't dus het N. gedeelte van het latere ambt van Kessel bevatte.
Uitvoerige berigten omtrent Blerik zijn te vinden Public. 1870, blz. 234 e.v.
Het Romeinsche altaar is beschreven en afgebeeld Public. 1870, blz. 387.
Over de oudheden, te Tegelen, Reuver en Swalmen gevonden, zijn de Publ. in verschillende jaargangen te raadplegen.
Onder het afdrukken dezer aflevering werd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal o.a. ook het voltooijen van het Noorderkanaal tot aan de Maas bij Venlo behandeld en afgestemd. 't Werd door velen beschouwd als uitsluitend van plaatselijk, niet van algemeen belang en bovendien voor den handel van Antwerpen 't meest voordeelig. |
|