| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
| |
Twenthe. (Eerste gedeelte.)
Te Rotterdam op het Hogendorpsplein, dat het volk nog altijd met zijn' ouden naam Boijmansplein blijft noemen, staat, of liever zit, het metalen beeld van den metalen staatsman, voor wiens eigenaardige verdiensten de groote schare niet ligt in opgewondenheid zal geraken, wiens onbuigbare fierheid hem zijn' invloed en zijn populariteit heeft gekost, wiens helderheid van hoofd en wiens scherpte van blik nog bijna dag aan dag door den loop der gebeurtenissen bewezen worden.
Kalm en rustig zit daar de hooge gestalte van den edelen grijsaard te midden van het stadsgewoel om hem heen, gelijk hij rustig en kalm in het kabinet zijns konings en in de vergaderzaal der Staten Generaal, vaak te midden van heftige tooneelen, zijn overtuiging uitsprak en handhaafde.
Gelukkig trouwens, dat Gijsbert Karel daar zoo onbewegelijk zit op zijn' stoel! De pooten van dien zetel en van zijn voetbankje staan zóó precies op het randje van het voetstuk, dat hij, bij de minste poging om op te staan, bij de geringste ongeduldige beweging zelfs, onfeilbaar naar beneden moet komen. Nu, een standbeeld is er ook niet op aangelegd, om van tijd tot tijd eens van zijn hoogte neêr te dalen en een' zwerftogt te maken
| |
| |
door de stad. Mogt dat Hogendorp eens gegeven zijn, hij zou zich een vreemdeling gevoelen in menig deel van de plaats zijner geboorte! Hij zou ook elders in zijn vaderland vrij wat veranderd zien en in een' Oostelijken uithoek er van, waar hij met belangstelling had gereisd, van wiens toekomst hij groote verwachtingen had, daar zou hij vinden, wat zijne stoutste verwachtingen overtrof, wat zelfs zijn genie toen nog niet vermoeden kon.
Des menschen fantasie deinst voor de onmogelijkste der onmogelijke dingen niet terug. Welnu, terwijl wij bij Hogendorps standbeeld vertoeven, laten wij een oogenblik vrij spel aan onze verbeelding en wij zien, hoe daar leven komt in dien man van metaal. Voorzigtig staat hij op en klimt van zijn verheven voetstuk af. Het ijzeren hek opent zich, om hem den doortogt vrij te laten, en als hij nu veilig staat op de straat aan onze zijde, wat zal hem dan verder beletten, nog eens een deel van den togt te ondernemen, dien hij in den nazomer van het jaar 1819 deed?
Van Amsterdam was hij over Amersfoort en Zwolle naar Assen gereden, en van Assen over Coevorden en den Hardenberg naar Almelo, om eenige dagen in Twenthe door te brengen. Hij had er rond gezien, gelijk hij gewoon was rond te zien. Hij had een' diepen en gunstigen indruk meê genomen naar huis, en in het 5de deel zijner Bijdragen tot de huishouding van staat heeft hij belangrijke opmerkingen neêrgelegd omtrent het goede, dat hij gezien had, omtrent het gebrekkige, dat hij had leeren kennen, en de middelen had hij aangewezen, om te behouden wat goed was, om te verbeteren wat verkeerd bleek, en om gevaren te voorkomen, die de volkswelvaart bedreigden. Met zijn koets met vier paarden was hij door een barre woestijn in Almelo gekomen, en 't was hem geweest, alsof hij op eens in een klein paradijs was verplaatst. Met groote belangstelling had hij de fabrieken bezigtigd, met groot genoegen de fabrikanten en hun gezinnen leeren kennen, van wier gulheid en voorkomendheid ook Willem de Clercq in zijn jeugd bij herhaling zulke aangename herinneringen had opgedaan. Vriezenveen had hij bezocht en zich verwonderd over hetgeen vlijt en zorg van slechten grond
| |
| |
had gemaakt, en hij wijst er op, hoe de nijverheid dringende behoefte had aan twee zaken, verbeterde machines en verbeterde gemeenschapsmiddelen, door kanalen vooral. Dezelfde opmerkingen had hij ook elders gemaakt. Te Borne en te Hengelo vond hij veel ijver en ondernemingsgeest, maar een kanaal, dat zich bij het bestaande, hoewel nog weinig beteekenende vaarwater aansloot, was er evenzeer dringende behoefte, als de invoering van Engelsche werktuigen - voor het spinnen althans; want de proeven, in Engeland genomen, om met de machinerie te weven, waren zóó slecht uitgevallen, dat hij meende te mogen beweren, ‘dat dit met de machinerie niet gaat’. Ook in Enschede had hij dezelfde aangename ondervindingen opgedaan, dezelfde opmerkingen gemaakt, maar het was hem natuurlijk niet ontgaan, dat Enschede te hoog ligt, om zelf een vaart te kunnen hebben; en daar moest de weg dus vooral verbeterd worden. Hoe schadelijk, en lastig de hooge in- en uitvoerregten voor de nijverheid zijn, had hij er bij vernieuwing bevestigd gevonden. En wat hem vooral had getroffen, dat was de welvaart en bloei in den onmiddellijken omtrek der bezochte plaatsen, waar nijverheid en landbouw zoo allergelukkigst vereenigd waren, dat ieder boer spon of weefde en ieder spinner of wever zijn stuksken land bebouwde, terwijl tusschen de dorpen en steden niet anders dan een treurige woestijn zich uren ver in 't rond uitstrekte. Daarvan had de marke-inrigting de schuld, en telkens komt hij terug op het overgroote belang, dat voor allen zonder onderscheid in de markeverdeeling ligt. Met ingenomenheid vermeldt hij, hoe de bezitters der groote landgoederen in den omtrek deze overtuiging deelden. Over Twickel, ‘een van de schoonste landgoederen in ons land en in alle landen’, - langs Delden en Goor, ‘waar het omliggende land slechts bebouwd behoefde te worden, om hen tot een' hoogen trap van bloei te doen geraken’, - over 't
Weldam, ‘waar het, niet aan water ontbreekt en het boomgewas overschoon is’, - en over Nijenhuis, waar hij met den grijzen Schimmelpenninck belangrijke dingen besprak, kwam hij langs een' slechten weg te Deventer, overal rondziende en opmer- | |
| |
kende, met de twee groote problemen, kanalisatie en markeverdeeling, in hoofd en hart.
Welnu, laat nog eens de wijze en wakkere staathuishoudkundige, met, zijn open oog voor volksbelangen en volksbehoeften, den togt door Twenthe doen. Wat zou hij er nu vinden? De koets met vier paarden kon hij te huis laten. De groote rijksweg, die van Deventer over Hengelo naar Enschede zou loopen, en te Hengelo zich zou splitsen om, over Borne, Almelo te bereiken, terwijl een andere tak van Hengelo op Oldenzaal zou gaan, - de groote rijksweg is sints 1819 gelegd geworden en bestraat, bijna ook weêr verlaten, nu de spoorwegen zijn gemaakt, die Twenthe met de hoofdplaatsen van ons vaderland en met Duitschland in verbinding hebben gebragt. Maar aan spoorwegen kon Gijsbert Karel nog niet denken en ruim dertig jaren hebben de straatwegen uitnemende diensten bewezen. Had zijn weg hem van Zwolle naar Almelo geleid, dan hij de koets kunnen gebruiken, want nog altijd verbindt geen directe spoorlijn de hoofdstad der provincie en de haven van Kampen met het bloeijende nijverheidsdistrict. Hij zou ook tusschen Raalte en Wierden nog altijd een onmetelijke heide vinden, als van ouds afgewisseld door het digte boschgewas van Hellendoorn en van de havezathe Eversberg, maar met welgevallen en belangstelling zou hij de belangrijke fabrieken van het Nijverdal begroeten en bij Wierden den schoorsteen eener bontweverij zien oprijzen. Tal van colossale fabriekgebouwen zou hij op zijn' verderen togt ontmoeten. In aanmerkelijke verbetering der spinmachines zou hij zich van harte verheugen en, wat hij onmogelijk had geacht, dat zou hij zien: stoomweverijen, waar met de machinerie niet alleen wit goed wordt gemaakt, maar ook bont in allerlei zamengestelde patronen wordt vervaardigd. Bij Almelo zag hij een breed kanaal met een ruime haven, een onschatbare weldaad voor Twenthe, maar dat kanaal niet tot Hengelo doorgetrokken en de Twickeler vaart, waarvan hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd, verwaarloosd en ongebruikt. Heide zou hij nog vinden, maar de steden en
dorpen toch niet meer als oasen in de woestijn; alom ont- | |
| |
ginningen, bouwlanden, moesgronden, aanplantingen van dennenen akkermaalshout, nieuwe huizen in grooten getale, rijke villa's en buitenverblijven alom verrezen, in Enschede zelfs een gansch nieuwe stad, met alle teekenen van welvaart en bloei. Delden en Goor van goed bebouwde velden omringd, en in Goor vooral de bewijzen eener belangrijke nijverheid. En, wat hij met groote blijdschap zou opmerken, de marken zou hij overal verdeeld vinden; de gezegende gevolgen dier verdeeling zou hij met eigen oogen zien, gelijk hij ze vóór een halve eeuw met het oog des geestes had aanschouwd. Misschien zou hij hier en daar nog wel aantreffen, wat hij in 1819 vond; bekrompenheid en gehechtheid aan ouden sleur, waardoor boeren en burgers achterlijk bleven; kleingeestigen naijver en eigenbaat, waardoor maatregelen van algemeen belang moesten achterwege blijven; welligt zou hij nog enkele proeven vinden, dat groote Heeren zich in den veranderden toestand nog niet hadden geschikt en zich door de voormalige prerogatieven van hunnen stand nog altijd weêrhouden achtten, landbouw en nijverheid te bevorderen. Maar in menig opzigt zou hij een nieuw Twenthe vinden, waarvan hij geen minder aangenamen indruk zou meêbrengen naar huis, dan hij het in 1819 mogt doen.
In menig opzigt een nieuw Twenthe. In menig ander opzigt ook het oude. Want dit is in Twenthe eigenaardig, de vereeniging van nieuw en oud. Hier vindt gij bij elken voetstap nevens elkander, herinneringen, die eeuwen heugen, en denkbeelden, die in de laatste jaren tot rijpheid kwamen; zeden en gewoonten, door tal van menschengeslachten overgeleverd van vader op zoon, en de gebruiken van den tegenwoordigen tijd, - de overoude hoeve, die sints duizend jaren onveranderd bleef, en de stoomfabriek, waarin haast ieder jaar wijziging en verbetering brengt, - het stilstaande water van een' maatschappelijken toe- | |
| |
stand, gelijk Tubanten en Nedersaxen dien kenden, en den vollen, bruischenden stroom van het leven uit de laatste helft der 19de eeuw. Hier gilt de stoomfluit te midden van de eenzame heidevelden, waar lang vergeten dooden in hun opgeworpen en nog ongeschonden heuvels slapen, en de telegraafdraad overspant de kruiswegen, waar de vurige landmeter spookt, en de donkere poelen, waar het dwaallichtje boven het graf van den zelfmoordenaar danst. Dat maakt Twenthe ook zoo aantrekkelijk voor wie het kennen, - zoo vreemd, voor wie voor 't eerst door de doolhoven zijner steden en dorpen dwaalt: het bekoorlijke zijner vaak nog ongerepte natuur en te midden daarvan de wonderen zijner krachtige industrie; de taaiheid, waarmeê een deel van de bevolking het oude bewaart, ondanks alles, wat rondom hen verandert, - de taaiheid, waarmede een ander deel zijner inwoners vasthoudt aan het streven naar vooruitgang, ondanks alles, wat belemmert en ontmoedigt. Zijn landschap, zijn taal, zijn geschiedenis, zijn bevolking, zijn nijverheid, maakt Twenthe voor vele en velerlei bezoekers tot een der merkwaardigste streken van ons vaderland. Maar men leert het niet kennen en waardeeren, als men het vlugtig beziet en haastig doorreist. Het vereischt en verdient een opzettelijke studie, en het is die rijkdom van stof zelf, die uw' gids verlegen maakt, waar
hij u uitnoodigt, hem op eenige zwerftogten te vergezellen, door heiden en bosschen, naar afgelegen boerenhoeven en vorstelijke landgoederen, naar bloeijende steden en dorpen en vergeten buurtschappen, in dreunende en gonzende fabrieken en naar den hoogen esch, waar in stilte de graankorrels rijpen in de aren en de bijen gonzen over het bloeijend boekweitveld.
Dat in Twenthe zooveel ouds is bewaard gebleven, is te danken - of te wijten, hoe wilt gij het noemen? - aan zijn afgezonderde ligging. Eeuwen lang bleef het verwijderd van den grooten stroom, die onophoudelijk verandert en vervormt wat
| |
| |
daar ligt in zijn bedding en aan zijn zoomen. Met de buitenwereld kwam de Twenthenaar weinig in aanraking. Zelf verliet hij zijn heiden en bosschen niet en vreemdelingen kwamen schaars tot hem. Behoeften had hij niet veel, en wat hij noodig had, dat verschafte hij meestal zich zelven. Zijn land gaf hem koorn, en hij bakte zijn brood en brouwde zijn bier op zijn eigen hoeve. Zijn vee gaf hem melk en boter en kaas, wel niet veel, maar toch genoeg. Zijn pluimgedierte gaf hem veêren voor zijn bed, waarvan hij zelf het overtrek weefde, gelijk hij zijn linnen op eigen weefgetouw bereidde en de boerenmeid het vlas voor haar uitzet op een hoekje gronds bouwde, om het eigenhandig te spinnen en te weven. Wat hij verder voor kleeding noodig had, werd grootendeels in Twenthe vervaardigd. Het bosch der marke leverde hout voor zijn sober huisraad, de leem in zijn velden gaf hem dakpannen en de stof om het vlechtwerk meê te bekleeden, waarvan hij, tusschen houten posten en stijlen, zijn eenvoudige woning bouwde. Uitvoer was er niet. De afstand was te groot, en wat de Twenthenaar over had van zijn linnen of van zijn landbouwproducten, dat verkocht hij aan de weinigen, die zelven geen land bebouwden en de weefkunst niet verstonden. Dat gaf hem geld genoeg in handen, om te koopen wat hij zelf niet maakte, en meer dan het noodige deed hij niet. Het ijzer kwam van buiten af. - Haast had hij ook dat niet noodig gehad, want zijn heiden leveren oer en turf, om het erts te smelten; maar ik weet niet, dat ijzersmelterij hier vroeger is uitgeoefend. In hetgeen Twenthe zelf niet opleverde, voorzagen kooplieden uit Deventer. Zoo bleef de landstreek met haar bevolking afgesloten en eenzelvig. 't Was ook een onderneming van aanbelang, om van daar op reis te gaan, of om het afgelegen gewest te bezoeken! Het heugt den ouden van dagen nog wel, wat er te doen was, als de kooplieden in linnen naar Amsterdam zouden reizen! In de kerk werd een gebed gedaan voor de behouden
terugkomst. Des avonds vóór zijn vertrek kwamen bloedverwanten en vrienden nog eens ‘achter de deure kieken’ om afscheid te nemen. De groote en kleine geschenken voor de bekenden in Holland meêgegeven, de bood- | |
| |
schappen opgedragen, die de reiziger welwillend in Amsterdam zou verrigten. En als de klok van negen uur in den toren geluid werd, dan scheidde men met hartelijken handdruk, want reiziger en bezoekers gingen vroeg in de ‘beddekast’ ter ruste. 't Was in Twenthe alles vroeg: vroeg op, vroeg te bed. Zelfs de spoken regelden zich daarnaar, want terwijl het regte spookuur elders te middernacht is, ‘gingen’ de Twenthsche spoken tusschen negen en tien ure ‘weêr’. Zij zouden trouwens later ook geen' sterveling meer hebben ontmoet, om bang te maken, zelfs geen nachtwacht, overmits er geen nachtwacht was. Er werd immers niet gestolen, behalve dat in een' langen, kouden winter misschien de hekken om de weiden wel eens aanstoot leden. Eerst later, bij de uitbreiding der nijverheid, werden de gesponnen garens wel eens uit de ‘piepentonnen’ gestolen, als de vrachtwagens op de straat overnachtten, of de doorrijdende voerman ze voor het huis van den fabrikant had neergezet. Toen kwam ook de nachtwacht ten tooneele.
Bij het aanbreken van den dag ging de koopman op reis. De eikenhouten kisten, vaak met snijwerk versierd, die men nog in vele gezinnen aantreft, als bergplaats voor het ‘kistentuug’ (het zondagskostuum), werden op den grooten wagen geladen, en zoo ging het den eersten dag door het mulle zand naar Deventer. Den volgenden dag bragt men het tot Harderwijk, en dan voerde het beurtschip, in zooveel dagen als het wind en weêr beliefde, den reiziger naar Amsterdam.
Wie Twenthe bezoeken wilde, kon het doen met de post, dat is, een' boerenwagen, zoo als Willem de Clercq het in zijn jonge jaren deed, of, als Hogendorp, met eigen koets, waarvoor vier paarden waarlijk niet te veel waren. En voor een pleiziertogt was zulk een reis te lang, te vervelend en te kostbaar. Enkelen, die het deden, spreken er nog van als van een gebeurtenis in hun leven.
Geen wonder dat Twenthe nog tot het eerste vierde deel onzer eeuw zijn overoude eigenaardigheden haast onveranderd had behouden! De straatwegen bragten verandering. Er kwamen
| |
| |
en gingen meer menschen heen en weder. De boeren konden meer verbouwen, omdat zij hun producten beter konden afzetten, en enkele oude gewoonten raakten allengs in onbruik. Toch bleef Twenthe nog afgelegen, 't Bleef nog een lange reis, zelfs toen de spoorweg reeds tot Arnhem liep en de diligence op Lingen de reizigers over Zutfen en Lochem naar Oldenzaal bragt, of toen de Zwolsche boot van Amsterdam, in verbinding met een' wagen over Nijverdal en Almelo naar Enschede, een tweede reisgelegenheid aanbood. Maar sedert de spoorweg Twenthe doorsnijdt, is de togt voor niemand te bezwarend meer. Het vroeger zoo afgelegen gewest behoort nu geheel tot de bewoonde en beschaafde wereld. Het verdwijnen van allerlei eigenaardigheden is daarvan het onvermijdelijk gevolg, en in dit tijdperk van overgang ontmoeten wij overal scherpe contrasten en eene bevolking, die deels de goede en minder goede eigenschappen bezit van menschen, die lang in afzondering hebben geleefd, deels het voor- en nadeel der zoodanigen, in wier toestand in korte jaren een verbazende verandering heeft plaats gehad.
Als het middelpunt van Twenthe kan het dorp Hengelo worden genoemd, omdat aan zijn spoorwegstation de verschillende lijnen zamenkomen, gelijk vroeger de hoofdwegen er elkander ontmoetten. Er is dan ook een groot stationsgebouw, waar 't, vooral bij aankomst en vertrek der treinen, druk en levendig genoeg is. Van de hoofdlijn Arnhem-Salzbergen, die Nederland over Oldenzaal met Noord-Duitschland in verbinding brengt, en die te Zutfen de reizigers uit de Noordelijke provinciën opneemt, loopen zijtakken naar Enschede in aansluiting met het Duitsche spoorwegnet te Munster, en over Borne naar Almelo, waar het kanaal op Zwolle eindigt.
Terwijl wij dus te Hengelo ons hoofdkwartier vestigen, hebben wij gelegenheid togten en uitstapjes in den omtrek te maken.
| |
| |
Met de keuze van die plaats als punt van uitgang is evenwel niet gezegd, dat wij bij voorkeur van den spoorweg gebruik zullen, maken. Die kan ons natuurlijk de noodige diensten bewijzen, maar wie Twenthe wil leeren kennen, die neme den wandelstaf in de hand en vreeze voor wat vermoeijenis niet.
Het Overijselsche Hengelo moet niet verward worden met het dorp van denzelfden naam in Gelderland. Beide plaatsen worden geacht, hun' naam en hun' oorsprong te ontleenen aan de Anglen, die in het midden der 5de eeuw, met de Saxen vereenigd, naar Britannië overstaken en een deel van dat land aan zich onderwierpen. Uit Duitschland afkomstig, hadden zich velen in ons vaderland gevestigd en lieten er talrijke sporen van hun verblijf in een menigte van plaatsnamen achter. Opmerkelijk is het evenwel, dat, gelijk op een uur afstands van ons Hengelo een Delden ligt, ook in de nabijheid van het Geldersche dorp een buurschap Delden wordt aangetroffen, gelijk een Deelen niet ver van 't bekende Engeland op de Veluwe bij Beekbergen. Is het geoorloofd, bij Delden en Deelen te denken aan een dal (of del, gelijk men in Gelderland zegt) en dus aan eene laag liggende streek, dan kan de oorsprong van den naam Engeland en Hengelo in het woord eng (dat is een hoogte, tot bouwland gebruikt) worden gezocht. Het dorp Hengelo zelf ligt wel lager dan Delden, maar de naam is vermoedelijk ouder dan het dorp, en 't vermoeden ligt dan voor de hand, dat de Anglen er buiten gelaten kunnen worden, - hetgeen niet onmogelijk is. De gemeente Hengelo bevat, behalve het dorp, de buurschappen Woolde, Eule (of Oele) en Beckum. Tot in de vorige eeuw behoorde tot de marke Woolde ook de buurschap Driene. Het dorp lag toen niet, als tegenwoordig, op een' uithoek der gemeente, maar werkelijk nagenoeg in het midden van eenige buurschappen of gehuchten, en aan die ligging is het waar- | |
| |
schijnlijk wel zijn ontstaan en zijn opkomst verschuldigd. Immers, ten onzent zijn de marken ouder dan de dorpen. In het middelpunt der marke lag doorgaans het gemeenschappelijk heiligdom, in wiens nabijheid ook de gewone vergaderingen der markgenooten werden gehouden. Daar
stichtten in den regel de christen-zendelingen een bedehuis, dat de heidensche offerplaats moest vervangen, en rondom die kerkgebouwen vormden zich vanzelf de eerste dorpen. Zoo zal het ook in Hengelo wel zijn geweest, al levert de geschiedenis er de bewijzen niet van, en de Brink, tegenwoordig nog een pleintje in het dorp, is vermoedelijk wel de plek geweest, waar de ‘gewaarden’ in de marke Woolde onder het lommer der gewijde linde zamenkwamen. Dat dáár ook de oudste kerk heeft gestaan, blijkt niet, maar de waarschijnlijkheid is er vóór, dat ook hier het gewone gebruik in der tijd is gevolgd. De oudste bekende kerk stond althans niet op de plaats, waar sedert 1840 het doelmatige bedehuis der Herv. Gemeente verrijst, maar even buiten het dorp, waar nu het kerkhof aan den Bornschen straatweg ligt. Niet ver van daar verhieven zich de zware muren van het kasteel. Hengelo werd in den loop der tijden eene heerlijkheid. Een belangrijk stuk van 18 Mei 1577 leert ons, hoe dit geschiedde. In dat jaar werden eenige oude lieden door Otto Meijlink, rigter te Borne, onder wiens rigterambt ook Hengelo behoorde, gehoord over de vraag, of aan het destijds bestaande kasteel ook heerlijke regten waren verbonden. Een hunner, een tachtigjarige, verhaalt hoe in zijn jeugd - 't moet tusschen 1510 en 1516 zijn geweest - het huis behoorde aan Erederik van Twickel, en hoe goed en vriendelijk deze Heer was. Tot heerendiensten waren zij nooit verpligt geweest, maar gaarne hadden zij een' Heer, dien zij zoo beminden en die hen in alles voorstond, geholpen bij het hooijen ‘unde der jofferen eenen boeten flassen (vlas) helpen schone maken’, en voor alle diensten ‘genoch’ eten en drinken gehad. Ook hadden zij altijd ‘onghesperret’ (onverhinderd) kunnen bouwen en afbreken, trouwen, ganzen en eenden houden, en overal visschen. Eens, toen hij met zijn' broeder bij het huis aan 't visschen was, kwam
Heer
| |
| |
Frederik bij hen, en vroeg: ‘of zij wat gevangen hadden’, en hij had er regt schik in, toen zij het net hadden opgetrokken en hij zag, dat zij zooveel hadden en dat de visschen zoo sprongen.
Dergelijke kleine bijzonderheden doen ons goed, waar overiens vaak zoo weinig verblijdends van die oude edelen is te melden! Wat uit genegenheid was gegeven, werd later als regt geeischt, en, hoewel protesteerende, de inwoners van Hengelo moesten bij de latere Heeren de gewone heerendiensten volbrengen. Uit een ander stuk blijkt, dat Heer Frederik veel land in de marke had gekocht, en van daar, dat vele huizen zekere recognitie aan het huis betaalden. Maar Hengelo was zijn' ouden vriend niet onerkentelijk. Toen op 't eind der vorige eeuw de patriotten ook hier de wapens vernielden, werd de steen in de kerk, waaronder Heer Frederik sints 1545 rustte, omgekeerd. Zóó beveiligd, werd hij bij het sloopen van de kerk nog ongeschonden gevonden, en versiert nu de kerk te Delden. De hof te Hengelo was leenroerig aan den Rutenborch, en daar de edelen van Rutenborch uit Bentheim afstammen, zal van ouds de grond welligt aan de graven van Bentheim hebben behoord. De echtgenoote van Frederik van Twickel was een Rutenborch; door haar is vermoedelijk het huis aan hem gekomen.
Wanneer wij, als kinderen der 19de eeuw, met den spoortrein het station Hengelo zijn genaderd, dan zien wij weinig of niets meer van het oude. Dan zien wij boven den warklomp der roode daken, nevens een paar koepeltorentjes, die de ligging der Herv. en R.C. kerken aanwijzen, een aantal fabrieksschoorsteenen zich verheffen, en aan den anderen kant van de baan komen wij het hooge gebouw eener stoomspinnerij en de uitgestrekte werkplaatsen eener ijzergieterij voorbij. Hebben wij het station verlaten, dan leidt de weg, regt voor ons uit, ons ook naar een betrekkelijk nieuw gedeelte der plaats, en wij ko- | |
| |
men op den breeden Enschedeschen straatweg, die hier spoedig in de ruime dorpstraat overgaat en onmiddellijk naar het marktplein doorloopt. Wilden wij een' korteren weg kiezen naar de markt, wij zouden iets van het oude Hengelo zien, een' doolhof van straten en verspreide huizen, afgezonderd op hun erven, waarin de vreemdeling zou verdwalen, en wij zouden een klein pleintje oversteken, dat in zijn naam ‘de Telgen’ nog de herinnering bewaart aan zijn voormalige bestemming, toen er de eikentelgen tot aanplant in de eikenbosschen werden gekweekt. Maar wij willen ons vooreerst nog maar aan den grooten weg houden, tusschen de gazfabriek en dit nette gebouw met zijn breede trappen, zijn hooge, ronde spiegelruiten, zijn ruime veranda en, zijn' grooten tuin, dat ik u als ‘de beurs’ voorstel. Wij zouden er een glas bier kunnen gaan drinken en het ruime locaal met zijn gaanderijen en zijn nevenvertrekken bezigtigen. De inrigting der beurs schijnt ons flink en doelmatig. Alleen de gymnastiektoestellen in het midden en de pianino in een' der hoeken wekken min of meer onze verwondering. Een Hollandsch koopman is dat op zijn beurs niet gewoon. Maar 's lands wijs, 's lands eer! 't Is welligt ook nog zoo ondoelmatig niet, de drooge onderhandelingen over katoen wat aftewisselen met gymnastische oefeningen en met een lustig
pianospel! Wij vinden hier een bewijs van den practischen geest der Twentsche fabrikanten, die zoo het nuttige met het aangename weten te vereenigen, en zoo goed de hulde aan het schoone met het behartigen hunner belangen weten te mengen!
Men weet in Hengelo te verhalen van de goede diensten, die ‘de beurs’ bewijst. Hier worden de lezingen van het ‘Nut’ gehouden en welke andere voordragten over godsdienstige en maatschappelijke belangen in Hengelo ten gehoore worden gebragt. Hier houdt het zanggezelschap zijn oefeningen en geeft het zijn concerten, hier gaat de jongelingschap ten dans, hier worden volksbals gegeven. Hier is 't bestemd tot uitspanningsplaats voor arbeiders, die er zich met vrouw en kroost willen verpoozen zonder sterken drank. Hier klinken de liederen op
| |
| |
bruiloftsmaal of volksfeest. Hier komt men zamen voor belangen van allerlei aard....
Maar nu de beurs? Ja, de beurs. Alles wordt er gedaan, behalve beurs gehouden. De fabrikanten en handelaars van Twenthe schenen een plaats noodig te hebben, waar zij elkander geregeld konden ontmoeten en zaken doen. Hengelo was de aangewezen plaats, als het middelpunt van het spoorwegverkeer. De hand werd aan het werk geslagen, de zaak breed opgezet. De Nederlandsche Handelmaatschappij bood krachtige hulp. Het gebouw werd uit ruime beurs gesticht, en toen het gereed was, werd het feestelijk ingewijd. Een onzer uitnemendste geleerden en staathuishoudkundigen hield een schoone rede, waarin het niet ontbrak aan de onmisbare uitdrukkingen, als ‘het nijvere Twenthe’, ‘vooruitgang’, ‘ondernemingsgeest’, ‘energie’, en bij het feestelijk maal, dat op de plegtige inwijding volgde, weerklonken de opgewonden toasten. Maar nu de beurs? Ja, van beurshouden kwam niet veel. Enkele malen kwamen hier eenige fabrikanten en kooplieden zamen. Er scheen iets te haperen. Almelo opende weinig weken later zelf een beurs, waarin uit voorzorg reeds terstond een paar billarden werden geplaatst. Het gebouw deed als koffijhuis, deels als post- en telegraafkantoor, dienst en is voor eenigen tijd verkocht. Waar lag de reden, dat een onderneming, met zooveel opgewektheid begonnen, zoo spoedig en zoo geheel is mislukt?
Het oude Twenthe was ontwaakt, de nijverheid had een hooge vlugt genomen, groote zaken waren gedaan, fortuinen gewonnen. Binnen weinige jaren had de herschepping plaats gevonden. Vooral sints Twenthe aan het spoorwegnet was verbonden, opende zich een toekomst vol schitterende verwachtingen. Nieuwe fabrieken verrezen, nieuwe huizen, villa's, buitenplaatsen werden gesticht, gansche straten en reeksen van arbeiderswoningen gebouwd. Was het wonder, dat de nieuwe wijn wel eens wat bedwelmend naar het hoofd steeg? Voor den kalmen toeschouwer was er in die dagen iets onrustigs, iets gejaagds, iets wilds en luidruchtigs. Daar werd nog al met groote woorden geschermd.
| |
| |
Met de groote fabriekdistricten van Engeland, met de reusachtige zetels der nijverheid in Amerika vergeleek men zich gaarne. In dat tijdperk van opgewondenheid werd de beurs gesticht en ingewijd. Werkelijk waren de zaken niet van dien omvang en nog minder van dien aard, dat een beurs noodig was. En bouwde Almelo hare eigene naast de Twenthsche te Hengelo, rigtte Enschede een der societeitslokalen in voor een dergelijk doel, men fluisterde van dien karaktertrek, die ten allen tijde als ‘provincialisme’ onze gewesten, als ‘esprit de clocher’ onze steden en dorpen heeft vervuld met een' naijver, die niet tot uitmunten prikkelde, maar alleen tot tegenwerking kracht gaf. Andere dagen kwamen voor Twenthe. De wijze van werken voor Indië bleek van inspanning overspanning te zijn geworden, enkele voorregten en beschermende regten vervielen, de tijdsomstandigheden werden ongunstig. Daar werden harde slagen ontvangen, groote verliezen geleden. Maar naar het schijnt, de toestand werd daardoor gezonder, natuurlijker. De Twenthsche industrie kwam meer tot kalmte en tot vastheid. Er is minder opgewondenheid, niet minder opgewektheid, - minder luidruchtigheid, niet minder ijver en energie, - minder vertoon, niet minder kracht. Het tijdperk van overgang was doorleefd. Gaat de vooruitgang nu minder snel, vermoedelijk heeft zij gewonnen aan degelijkheid en zekerheid, en met vertrouwen mag de Twenthsche industrie de toekomst te gemoet gaan, op vasten grondslag het gebouw van de algemeene welvaart bouwend.
Wij hebben op de beurs een weinig gefilosofeerd en eenige bladzijden doorbladerd van het boek, waarin de geschiedenis der laatste jaren was opgeteekend. Laat ons nu verder gaan en in Hengelo wat rondzien. Wij krijgen dan nog wel meer van Twenthe's oude en nieuwe geschiedenis te lezen.
Tusschen de beurs en de tuinen der villa's aan den Enschedeschen straatweg ligt nog wat open terrein aan weerskanten van
| |
| |
den weg. Het plan, om daar een straat aan te leggen, is niet tot uitvoering gekomen. Akkertjes en moeslanden geven aan deze zijde aan Hengelo nog het voorkomen van een landelijk dorp. Weldra zijn wij aan den breed en straatweg, die er vrolijk uitziet met de sierlijk aangelegde tuinen en de smaakvolle villa's, die er langs zijn aangelegd, en het dorp binnengetreden, ontvangen wij den indruk, dat het hier een welvarende plaats is. Karel V keek, als hij een stad binnenkwam, eerst naar de klok en dan naar de school; waren die in orde, dan was hij aanvankelijk tevreden. In de Hengelosche klokken zou de groote keizer zijn ervaring hebben bevestigd gevonden, dat het onmogelijk is, zelfs twee daarvan gelijk te doen gaan. Door het schoolgebouw, dat aan den ingang van het dorp staat, zou hij in een genadige stemming zijn gekomen. Het ziet er goed uit, maar wordt te klein, zelfs al werd een locaal voor M.U.L. onderwijs er kortelings bij aangebouwd, en al zijn aan alle fabrieken scholen verbonden, gelijk er eene school is in elke der onder Hengelo behoorende buurschappen. En had keizer Karel het tegenwoordige dorp gekend, het zou hem niet onaangenaam hebben aangedaan, in een' uithoek zijner staten zulk een plaats aan te treffen. Oude en kleine huizen ontbreken ook wel in geenen deele, maar ook huizen genoeg merken wij op, die in de laatste jaren nieuw zijn gebouwd. Een gansch nieuwe straat zelfs van aanmerkelijke lengte was door de aanwassende bevolking noodig geworden. Aan de ruime markt, die voor een deel de verlenging der dorpsstraat is, staat de eenvoudige voorgevel der R.C. kerk, aan St. Lambert gewijd, evenals de oude kerk vóór de Hervorming. Iets bijzonders heeft het gebouw uit- of inwendig niet. Toch heeft het iets te verhalen, dat ons aangenaam aandoet. Immers, toen in 1786 door de Staten van Overijsel verlof was gegeven tot het stichten van een R.C. kerk, kon de weinig bemiddelde gemeente alhier de kosten van den bouw niet alleen dragen. Maar
krachtig bood de onroomsche bevolking hulp; ruime geldelijke bijdragen werden geschonken; hout, door sommigen kosteloos geleverd, werd door anderen vrijwillig aangevoerd, en het kerkgebouw verrees er
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
| |
| |
en staat er nog, als een opgerigt teeken van broederlijke zamenwerking. Hengelo telt leden van verschillende gezindten onder zijn burgers. In de Nieuwstraat, die wij zooeven voorbijkwamen; ligt het voor weinig jaren gebouwde kerkje der Chr. Geref. gemeente: tusschen de kerkgebouwen der R.C. en der Hervormden ontmoet men de bedehuizen der Doopsgezinden en der Israëlieten; maar een goede verstandhouding heeft er van ouds geheerscht, gelijk over 't algemeen in Twenthe voor onverdraagzaamheid en godsdiensttwisten geen zeer vruchtbare bodem schijnt te zijn geweest. Van geloofsvervolging hoorde men niet in de dagen van gisting, die de Hervorming vergezelden. De eenige martelaars - opmerkelijk genoeg, twee adellijke jonkvrouwen, Maria en Ursula van Beckum, - stierven meer als slachtoffers van de hebzucht van hun' bloedverwant, dan van den geloofsijver van den drost. Toen prins Maurits in 1597 den Spanjaard uit Twenthe had verdreven, werd den pastoors voorgesteld, hun post neer te leggen, of met hun gemeenten over te gaan. Zonder verwarring of strijd had overal de verandering plaats, en slechts drie pastoors, die van Almelo, Rijssen en Diepenheim, verklaarden bij hun geloof te blijven; die van Goor had geen antwoord ingezonden; Enschede, Losser en Denekamp, waar de pastoorsplaatsen vacant waren, ontvingen zonder tegenstand een' Hervormd predikant. Doopsgezinden noch Israëheten hebben er ooit aanstoot geleden, - behoudens de reeds genoemde uitzondering der beide Doopsgezinde martelaressen, - en reeds van ouden tijd leefden de elders verdrukten en vervolgden rustig en veilig onder hun medeburgers, nijverheid oefenend en handel drijvend en krachtig het hunne bijdragend tot Twenthe's welvaart.
Het nieuwe gemeentehuis aan de markt draagt het zijne bij tot versiering van het tegenwoordige Hengelo. Het vorige gemeentehuis, klein en onaanzienlijk, lag in 't verborgen. Oud was het niet. Tot op het einde der vorige eeuw had Hengelo geen
| |
| |
gemeentehuis noodig. De markezaken werden behandeld in de herberg, de dorpsbelangen door den Heer of door den rigter van Borne. Ook het post- en telegraafkantoor dagteekent uit de laatste jaren.
In de Bentheimerstraat, die zich hier bij de markt aansluit, ligt de nieuwe pastorie der Doopsgezinden naast de kerk, en een weinig verder de bijkerk der Israëheten. In dezen omtrek draagt Hengelo nog het karakter van een oud Twentsch dorp, met zijn bogtige straten en zijn onregelmatig gebouwde in- en uitspringende huizen, waarvan velen nog afgezonderd op hun erve staan. Wij treffen ook nog enkelen van die wanstaltige, hoewel vaak schilderachtige gevaarten aan, met het onevenredig hooge spitse dak, den houten, verweloozen gevel en de muren van balkwerk, waartusschen gevlochten en met leem bestreken horden zijn aangebragt. Soms ook is de eene helft van hout, de andere van steen, of een deel vernieuwd en goed onderhouden, een ander deel oud en verwaarloosd. Die zonderlinge misstand doet zich voor, waar hetzelfde huis twee eigenaars heeft. Wij ontmoeten menigmaal uitbouwsels van hout, die als schuren worden gebruikt, of van steen, die tot weefkamers of wel tot woningen zijn ingerigt. Wij komen tal van die echt Twenthsche hooge schuurdeuren voorbij, die de met hooi of rogge geladen wagens moeten binnenlaten, en wij vinden overal gemis aan versiering, door kunst en smaak aangebragt, maar dat gemis vergoed door de natuur, die den wijnstok zijn prachtige ranken en zijn breede bladeren gaf, om in weelderigen tooi de ruwe gevels te bedekken en in rijke festoenen neêr te hangen langs de kleine vensters en de kunstelooze deuren. Gelukkig zijn de mestvaalten verdwenen, die in vroeger jaren op nagenoeg ieder erve den vreemdeling door hun onbehagelijkheid een aanstoot waren en een ergernis voor den landbouwer van elders, die zoo de beste krachten der kostbarespecie nutteloos in de buitenlucht zag vervliegen.
Een brug over de beek zou ons brengen op den Bornschen straatweg, die als een schaduwrijke eikenlaan in Noordelijke rigting loopt en op den open weg naar Oldenzaal, die zich Oostwaarts afwendt; maar wij willen vooreerst het dorp zelf verder
| |
| |
in oogenschouw nemen, om later eens rond te wandelen in den omtrek. Alleen gaan wij even de brug over, om een' blik te werpen op de fabriek van den Heer H.S. Dijk, wier gebouwen aan beide kanten van de beek verrijzen, en op de Twenthsche Bontweverij onder directie der HH. Traus en Palthe, die aan den Oldenzaalschen weg ligt. Het afgezonderde huis niet ver van daar is het nieuwe ziekenhuis, dat helaas! van tijd tot tijd noodig is, wanneer onder de digt opeengepakte bevolking, in de vaak zeer bekrompen en onreine woningen der arbeidende klasse, de gevreesde typhus zich vertoont. In de straat, die van de brug naar den Deldenschen straatweg leidt, komen wij de Hengelosche Bontweverij onder directie van de gebr. H. en W. Hulshoff Pol voorbij, en nu staan wij weldra voor de linden, in wier schaduw de Hervormde kerk met haar op vier pilaren rustend voorportaal ligt. Daartegenover vertoont zich de nieuw gebouwde pastorie van den tweeden predikant, en een weinig verder gaat de dorpsstraat in den straatweg naar Delden over. Wij keeren hier terug en volgen de straat, die regt op de pastorie van den oudsten predikant, op ‘de weeme’, zou aanloopen, als er in dit oude deel van Hengelo ééne straat regt liep, en komen langs de beek op het aloude middelpunt van dorp en marke, ‘de Brink’, die nu zijn beteekenis heeft verloren, om langs de uitgebreide fabriek der HH. Stork en Ekker, door de nieuw aangelegde Nieuwstraat en voorbij de hier zoo weldadige bewaarschool, weêr nabij de markt uit te komen, waar wij een oogenblik van onzen ontdekkingstogt uitrusten.
Niet lang evenwel. Ik wil u nogmaals tot een kleine wandeling door Hengelo uitnoodigen; maar ditmaal eischen wij meer dienst van onze verbeelding dan van onze oogen, want wij gaan in gedachte eenige jaren terug, - niet veel jaren, nog niet den leeftijd der zeventigers, niet verder dan den tijd, toen Gijsbert Karel het Twenther land bezocht. Maar wij moeten dan vrij wat
| |
| |
wegdenken van wat nu onze oogen zien. Geen spoorwegstation natuurlijk, geen beurs en geen gazfabriek. Daar vindt gij nog bouwland en tuingrond. Geen villa's aan den Enschedeschen weg, maar de hoven der gezeten burgers, boomgaard en moesland, tusschen hooge beuken- en doornhagen; ook geen' straatweg, zelfs geen' grooten weg nog, want ‘de dijk’ naar Enschede lag vrij wat meer Zuidelijk. Geen stoomfabrieken, maar kantoren in de ruime voorhuizen, waar de wevers de goederen brengen, die zij in hunne huizen hebben vervaardigd. De school staat daar nog niet, en de huizenreeks, die den straatweg met de markt verbindt, is nog niet gebouwd. De R.C. kerk is er, maar op de plaats van gemeentehuis en post- en telegraafkantoor staan nog een paar groote, ouderwetsche woonhuizen met hun tuinen. Daarvoor, op het marktplein, staat een vierkante gehouwen Bentheimer steen, op vier steenen rustend; waarschijnlijk een oude altaartafel. Tegenover de R.C. kerk is een breede sloot met water, ‘een brandgraven’. Er is een kleine Doopsgezinde kerk, in niets van een gewoon huis onderscheiden. De synagoge is nog niet gebouwd. Waar die nu is, lag toen ook een brandgraven. De kerk der Hervormden staat nog aan den overkant der beek, met het koor naar het Oosten gewend. Een oude linde overschaduwt het pad, dat ten Westen er langs voert. Een steen boven den ingang geeft het jaartal 1545 te lezen. Vroeger had er een kerkje gestaan, waarvan de houten toren door de raadsluiden van Borne aan die van Hengelo was geschonken. Een klok met het jaartal 1415 is er nog van bewaard. Waar nu de straatwegen naar Borne en Oldenzaal zich splitsen, is bouw- en weiland, door een groot eikenbosch begrensd, een overblijfsel uit den tijd, toen een eekhoorntje, naar het volksverhaal, van Twickel naar Oldenzaal kon loopen, zonder op den grond te komen. De oude, nog bestaande wegen, waar Hogendorp in zijn koets met vier paarden reed, slingerden zich met groote krommingen door
het veld en langs de boerenerven. Aan de beek, een weinig Oostelijk, is een water-oliemolen. Ook de Deldensche straatweg is er nog niet. De straatwegen kwamen omstreeks 1830 gereed. De tegenwoordige Hervormde
| |
| |
kerk is nog niet verrezen, maar een weinig Westelijk opent zich een breede laan. Wij hadden zooeven er niet op gelet, en het zou ook weinig de moeite geloond hebben, als wij toen het open pad hadden gevolgd, dat ons naar een boerenhuis zou hebben geleid. Toch zou 't onze aandacht niet zijn ontgaan, dat die boerderij op een stuk lands te midden eener ruig begroeide gracht ligt, en gij vermoedt hier iets uit ouden tijd te vinden. Werkelijk stond hier tot omstreeks 1821 het huis te Hengelo. Hogendorp zag het reeds ‘in groot verval en onbewoond’, maar in 1813 moet er nog het hoofdkwartier van een' Fransch generaal zijn geweest. De ouden van dagen weten nog veel te verhalen van ‘den baron’, wien het toen behoorde. Destijds had het zijn beteekenis voor Hengelo reeds verloren, maar eens was daar het punt, van waar alle gezag uitging. Wij tooijen in onze verbeelding de laan weêr met haar hoog en zwaar geboomte, al hebben ook de ouden van dagen in Hengelo het daar niet meer gekend. Wij laten het water der slotgracht weer frisch en zuiver de gemetselde buitenwallen bespoelen en slaan de houten brug er over heen. Wij plaatsen aan den opgang de schoone poort van Bentheimer steen, met haar' ruimen boog tusschen sierlijke kolommen, die een kroonlijst met gebeeldhouwde jagttafereelen dragen. - Ik kan die poort u ook nog toonen, maar niet hier. Hij staat thans te Enschede bij de herberg de Klomp en heeft den geweldigen brand van 1862 overleefd. Op het groote plein ligt hetzelfde bouwhuis, dat er nu nog is te vinden - het eenige wat overbleef, - en ter regterzijde verrijst het hoofdgebouw, een zwaar vierkant gevaarte, met een hoog dak gedekt. Aan den steenen trap voor den ingang herstellen wij de leeuwen met wapenschilden in de klaauwen, die gij nog in den grooten tuin der ‘weeme’ kunt terug vinden, en plaatsen bij de deur den steen, die het jaartal 1616 draagt, en die nu in een' hof aan den Enschedeschen weg
ligt. In de uitgestrekte gewelfde kelders spelen de Hengeier jongens zoo gaarne. Mits overdag, 's avonds spookt het er. Zij weten u ook een gevangenis en een' pijnkelder te wijzen, met een geheimzinnige sleuf in den muur en groote
| |
| |
krammen in 't gewelf. Het achtergedeelte heeft dikke muren, en binnen de hoofddeur ligt de put, die nog op het plein is te vinden.
Aan den overkant der gracht ligt het kerkje met de linde. Maar dit huis, zooals de oude Hengelers het nog hebben gekend, was toch niet meer in denzelfden staat, waarin het in 1616 door Unico Ripperda was gebragt. Op een oude teekening, zonder naam of jaartal, maar kennelijk afkomstig van J. Stellingwerff, die in de laatste helft der 17de eeuw een aantal vaderlandsche kasteelen heeft geteekend, vind ik het als een groot gebouw, uit twee achter elkander gelegen huizen bestaande, oprijzende uit een gracht, waarover een brug met gemetselde bogen, aan 't einde van een wip voorzien, naar den ingang leidt, terwijl een steenen muur met twee poorten en een' toren op een' der hoeken de breede gracht omringt. In den tuin van den Heer G. Dijk aan den Bornschen straatweg is het beloop van de grachten nog aan te wijzen, en het tegenwoordig woonhuis is op den rand van een daarvan gebouwd; gehouwen steenen en paardekribben werden bij de fundering er van gevonden. Welligt is in het latere kasteel het muurwerk van het oude slot overgebleven. Maar de gracht vóór het huis werd gedempt, de ringmuur met den toren en een der poorten afgebroken. Het terrein des heeren Dijk draagt in de archieven den naam van ‘de huis-steê’, en lang was het markerigterschap er aan verbonden. Unico Ripperda, drost van Haaksbergen en later drost van Twenthe, kocht in het jaar 1615 het huis en het het in 1625 versterken, maar dit werd hem belet, opdat de vijand, die toen Oldenzaal bezet hield, er geen vast punt mogt vinden om zich te nestelen. Vroeger stond er ‘een groote hooge spiker, met grafften ende bruggen’, een steenen gebouw, iets minder dan een kasteel, oorspronkelijk misschien tot bergplaats voor het koren (spicarium) bestemd, waar in onrustige tijden de oogst tegen strooptogten beveiligd was en de landzaat, ook wel de Heer met zijn gezin, een tijdelijke wijkplaats kon vinden. De spiker te Hengelo behoorde toen aan de heeren van Twickel,
die erfelijke markerigters van Woolde
| |
| |
waren, en er woonde een meijer bij, die, naar Twenthsche gewoonte, de Hofmeijer werd genoemd en zich, onder de vleugelen van zijn' Heer, boven de overige meijers scheen te willen verheffen. Na 1615 bleef het markerigterschap aan het huis te Hengelo verbonden.
Unico's zoon, Willem, die ons beschreven wordt ‘als zeer rijk en zeer gierig, vleijend en zoowel tot Spanje als tot Frankrijk geneigd, maar altijd zeer verknocht aan den prins van Oranje’, was een der gevolmagtigden tot den Munsterschen vredehandel. Na zijn' dood vererfde zijn heerlijkheid Hengelo op zijn' zoon Unico, met wien hij de laatste jaren van zijn leven in onmin had geleefd, en die in 1678 kinderloos stierf. Daar Willem's tweede zoon reeds in 1666 in de Meijerij van den Bosch vermoord was, ging Hengelo over op een der dochters, Nicolina, die met Jacob van Coeverden tot den Stoevelaar was gehuwd, en bleef in dit geslacht tot 1710, toen Jacob's zoon, Borchard Amelis van Coeverden, zonder wettige afstammelingen overleed. Nu werd Hengelo verdeeld onder zijn neven en nichten. Johan Philip Christoffel van Keppel verkreeg de eene helft. Ook deze stierf kinderloos en het zijn aandeel aan zijn' broeder Georg Borchard Unico van Keppel tot Odinck, en na diens dood, in 1756, kwam het achtereenvolgens aan de gebroeders Jacob Mulert en Jan Arnold Ludolf Mulert tot den Bakenhagen. De andere helft werd het eigendom van den generaal C.J. Mahony, die met Nicolina Judith van Coeverden was gehuwd, en later aan hunne dochters, die het aan Coenraad Jan, den zoon en leenvolger van J.A.L. Mulert, legateerden. Zoo werd de heerlijkheid in 1792 weer in ééne hand gebragt. Zijn zoon Adolf August Frederik Mauritz Mulert, Heer van Mallum enz., was de laatste Heer van Hengelo. Hij stierf in 1832 bij Hengelo, maar niet op het huis. Dat was toen reeds verkocht en gesloopt, de aanzienlijke bezitting sints 1827 in andere handen overgegaan.
| |
| |
Door den loop der geschiedenis teruggevoerd tot de tegenwoordige eeuw en het nu levende geslacht, laten wij voor 't oogenblik de herinneringen weêr eens rusten en zien rond in de wereld, die ons omringt. Daar is genoeg, wat onze aandacht verdient, en wij zouden, om de wille der tegenstelling, van de oude, verdwenen havezathe, ons kunnen wenden tot de kasteelen van onzen tijd, wier hooge torens thans reeds van verre de zetels der nijverheid aanwijzen, gelijk vroeger de torens der ridderburgten de zetels der feodale aristocratie. Maar wij willen ons bezoek aan de fabrieken nog wat uitstellen. Zoo vrolijk staat de zon nog aan den hemel, dat wij noode de vrije, schoone natuur zouden verlaten voor de wanden der fabriek, hoe belangwekkend het ook moge zijn, wat daar te zien is. Het suizen van den wind door de boomen trekt ons meer aan, dan het dreunen der stoommachine, het snorren der raderen, het oorverdoovend geraas der rustelooze weefgetouwen. Maar uitstel mag geen afstel zijn. Later brengen wij behoorlijk onze hulde aan de Twenthsche industrie en trachten wij ook haar geschiedenis te leeren kennen.
Waarheen zullen wij nu gaan? Er is keus genoeg. De omtrek levert groote en kleine wandelingen in overvloed. Maar waarheen eer en liever, dan naar een der glanspunten van Twenthe, naar het prachtig bosch van Twickel! Hogendorp was tamelijk droog, en ik zie niet, dat natuurschoon op zich zelf hem ligt in verrukking bragt, tenzij dan het eigenaardig schoon van den welbebouwden akker, van het ontgonnen heideveld, van de rivier, mits zij bevaarbaar was. Maar Twickel heeft hem toch getroffen. ‘Een merkwaardigheid’ noemt hij het, ‘een van de schoonste landgoederen van ons land, ja, van alle landen.’ Practisch blijft hij; het verbaast hem, dat zulk een goed in de heide lag, ‘onder markegronden die eeuwen lang woest hebben gelegen.’ Van de gravin douairière van Wassenaer, die 't bewoonde, meldt hij, ‘dat zij eene ijverige voorstandster der markeverdeeling was, en dat haar schoonvader de Twickeler vaart had laten graven.’ Maar de grijze staatsman is niettemin in verrukking.
| |
| |
En een dichterlijker natuur dan de zijne, Jacob van Lennep, laat in zijne Academische Idyllen jongelui uit verschillende provinciën de heerlijkheid van het gewest hunner geboorte roemen. De Overijselaar wijst op Twickel.
Is Twickel, met zijn ruime velden
En hooge bosschen, u betend?
Zoo vraagt hij. En zoo vragen wij ook. Is 't u niet bekend, dan verdient het uw kennismaking. En kent gij het, dan hebt gij 't ook lief. Dan wordt het voorstel, om derwaarts in de allereerste plaats te gaan, met ingenomenheid begroet.
Wij zijn op het terrein, waar het oude huis te Hengelo heeft gestaan, digt bij den straatweg naar Delden, die ons op Twickel brengt eer wij nog dat stadje hebben bereikt. Een uur gaans ongeveer hebben wij noodig. De spoortrein kan er ons in weinige minuten brengen, maar ik noodig u liever uit, een' omweg te maken en den togt van een paar uur niet te schromen. Wij komen dan langs den binnenweg te midden van het bosch. Eerst houden wij den breeden straatweg en gaan de beek over, die in den zomer vrij droog is. Weldra zijn wij te midden van akkers en weiden, die zich regts en links uitbreiden, tot waar het houtgewas hen begrenst. Wij kruisen de spoorbaan op Almelo en verlaten straks den grooten weg, die anders van hier zich nog vriendelijk genoeg voordoet, met zijn sierlijke kromming, die zich in het donkere eikenhout van Woolde verliest. Als op die hooge, glooijende velden de rogge rijpt, wier geel zoo heerlijk afsteekt tegen het wit der bloeijende boekweit en tegen het krachtig groen, waarin de boerenhuizen half verscholen liggen, dan is Twenthe het schoonst. Maar ook als in 't'vroege voorjaar of in den laten herfst het frisch en teeder groen van het winterkoren de ruime velden dekt, en overal het bosch de eentoonigheid honderdvoudig breekt, kan het oog met genot er over weiden. Heden treffen wij het niet gunstig. De rogge is gemaaid en binnengehaald, de boekweit begint zwart te worden. Het landschap heeft zijn' rijken zomerdosch verloren en zijn veelkleu- | |
| |
rig en toch zoo ernstig herfstgewaad siert het nog niet. Maar dit verlies bereidt ons een' blik in het volksleven en geeft ons een dier eigenaardigheden te aanschouwen, die langzaam uitsterven. Zie, daar ginds op den ledigen akker is een schare volks bijeen. Hoog boven hen steekt een lange paal in de lucht. Wij hooren van verre reeds hun luidruchtig gejoel. Daar valt een schot. Een en andermaal meenden wij dat reeds te hooren. De blaauwe rookwolk golft boven de menigte. Een daverend gejuich
weerklinkt. 't Is vogelschieten. ‘Wat is dat daar?’ zoo vragen wij een' boer, die met zijn ‘gen aovend zaom’ ons voorbijstapt, al is 't ook midden op den dag. ‘Stoppelhaonen’ is het antwoord. Hij laat het in 't middlen, of dat ‘stoppelhanen’ een werkwoord is of een zelfstandig naamwoord, of dat volksvermaak, dan wel die volksmenigte zoo heet. Wat is het? Eigenlijk niet veel anders dan een voorwendsel of aanleiding, om ‘'n spier in 't glas’ te krijgen, of met andere woorden, om jenever te drinken. Als de rogge van het veld is, zet een of andere kastelein een paal er in met iets er op, dat een' vogel gelijken kan. 't Jong volk komt er op aan, en zij schieten, maar dat schieten is de hoofdzaak niet; zij drinken. Dat geeft den kastelein zijn' voordeel en daarmeê is het uit. Vroeger werden in de stoppelvelden jonge hanen gelaten, die zich aan het uit de aren gevallen graan te goed deden. De opbrengst dier ‘stoppelhanen’, die natuurlijk niet voor hun eigen genoegen zoo getracteerd werden, was een voordeeltje voor de boerenknechts en meiden.
Houden wij den straatweg, dan hebben wij het beste gedeelte gehad, als wij, omstreeks ter halverwege, de schilderachtige eikengroepen hebben gezien, waaromheen het golvende bouwland zich uitbreidt, en waarin een aantal boerenhuizen met hun hooge spitse daken nog, als vóór jaren en eeuwen, onder het lommer der knoestige takken verspreid liggen. 't Is de buurschap Woolde, die aan de gansche marke haar naam gaf en
| |
| |
wier naam zelf op het woud, op overvloed van krachtig boomgewas, wijst. Hier ligt ook de school der buurschap, en komt gij soms voorbij ten tijde dat de school uitgaat, dan ziet gij gansche zwermen jeugdige Wooldenaars en Wooldenaressen over den breeden straatweg rennen, met de klompjes in de hand. Voor zoover de jongens zich in 't bezit van een' pet verheugen, zullen zij niet verzuimen die in 't voorbijdraven haastig afterukken. Wie geen hoofddeksel rijk zijn, zullen niettemin door een beweging der hand in de rigting hunner witte haren toonen, dat het hun minder aan beleefdheid en goeden wil ontbreekt, dan wel aan een voorwerp om af te nemen. Als gij voorbij zijt, zullen zij u eenige oogenblikken nastaren, om dan regts en links, voor en na, te verdwijnen in de zijwegen, die naar de ouderlijke boerderij of ‘kotte’ leiden. Enkele kinders zult gij nog onderweg ontmoeten, die blijkbaar niet ter school zijn geweest. Zij zitten in de nabijheid van een mager koetje, dat langs den straatweg graast, en gij merkt in dat ‘koe huûn’ een der redenen van schoolverzuim op, te betreuren zeker, maar toch te verontschuldigen, waar vader en moeder op het veld of in de fabriek werken en het kind, behalve op de koe, vaak nog op een stuk of wat steeds kleiner wordende broertjes en zusjes moet passen. 's Winters gaat het schoolbezoek beter. Dan is op het land niets te doen, clan blijft de koe op stal, - en de kleine kinderen ...? Misschien past de koe dan wel op hen.
Voorbij Woolde wordt de straatweg eentooniger, totdat bij een bogt de bosschen van Twickel in 't gezigt komen en de hooge linden en de frissche kastanjes van het in Twenthe zoo welbekende Carelshaven hun schaduw over den witten heirbaan werpen; en zijn wij nu weldra daar aangekomen, dan gaan wij het eenvoudige maar vriendelijke huis met zijn zwaar balkon niet voorbij, dan slaan wij op het grasperk onder het wijd uitgespreide looverdak van den kolossalen eik ons tijdelijk hoofdkwartier op, om van hier uit het bosch te bezoeken, dat tegenover ons in stille majesteit ligt. Wij zien dan tevens het begin der vaart, in 1771 door Carel George van Wassenaar naar de Regge
| |
| |
gegraven, om de boomen uit zijn bosch te water te kunnen vervoeren. Van die vaart had Hogendorp groote verwachtingen. Die zijn niet vervuld. Nu wordt de vaart zelfs niet meer gebruikt. Maar het logement, in 1775 door hem gebouwd en naar zijn' naam genoemd, is nog in vollen bloei en trekt jaar op jaar tal van vreemdelingen tot zich. Voor Twenthe is het een zeer gewaardeerd uitspanningsoord. Bij niet onbeperkten tijd is Carelshaven evenwel van het schoonste gedeelte van het bosch wat ver verwijderd, en bij een gewone wandeling, waarvan het logement het uitgangspunt is, moet niet zelden meer dan één heerlijke partij onbezocht blijven.
Daarom sloeg ik, in de onderstelling dat wij niet vele dagen in Twenthe kunnen vertoeven, een' anderen, wat grooteren wandeltogt van Hengelo naar Twickel voor. Een weinig voorbij den spoorwegdijk wendt zich een voetpad ter regterzijde af. Dat willen wij volgen; het brengt ons op den hoogen esch, van ouds tot bouwland gebruikt, vóór de markeverdeeling het gemeenschappelijk bouwland der buurschap. Huizen liggen hier dan ook niet. In de laagte rondom den esch zijn zij verspreid in het bosch, ook weleer aan de gezamenlijke markegenooten behoorend, waar zij het hout hakten voor brand- en timmerhout, na ontvangen verlof van den ‘holtrigter’, en waar zij de varkens ‘op mesting’ dreven, ieder overeenkomstig zijn regt, naarmate hij een ‘volle’ of een ‘halve waar’ bezat. Daar, in de laagte, liggen ook de ‘marschen’, de weiden voor het vee, de ‘heetvelden’, waar zij plaggen en turf staken, en de heiden, waar de schapen hun voedsel zochten, onder de hoede van den ‘Scheper’. De ‘Schotters’ waakten tegen overtredingen en ‘wroogden’ ieder, die meer nam dan hem toekwam, - behalve den markerigter; die ‘wroogde’ zich zelven en gaf uit eigen beweging zijn verbeurde tonnen bier, - en ook wel eens behalve zulke markegenooten, die de kunst verstonden, den schotter een oog te doen toeknijpen. Men zegt, dat de Schotters in den regel liepen met de geopende hand op den rug, en als daar iets hards en klinkends inviel, dan zagen zij den prachtigen gevelden eikeboom
| |
| |
niet. 't Moest evenwel niet al te erg loopen; en had de markerigter tot driemaal toe overtreden zonder vrijwillig boete te betalen, dan wroogden de schotters den magtigen edelman even goed als den minst vermogende onder de gewaarden. ‘Kotters’ of ‘keuvenaars’, - arbeiders, die in de kleine huizen op het erf der eigengeërfde boeren woonden, - hadden in de marke geen regt, noch van houtkap, noch van veedrift; en waagde soms een vreemdeling het, een hutje van plaggen en biezen op markegrond te bouwen, onmiddellijk werd hem aangezegd, zijn schamele woning weêr wegtenemen; bij weigering werd de hut met den grond gelijk gemaakt. Maar waar zou hij heen? Aan de eene marke grensde eene andere, waar de geneigdheid om vreemden toe te laten al niet grooter was! Misschien vond hij ergens een hoekje op bijzonder grondgebied van een' of anderen Heer, en zoo niet - vagebonden en landloopers waren in de middeleeuwen in Overijsel overvloedig. Als zij te zeer vermenigvuldigden, werd er jagt op gemaakt. Wie in handen vielen, kwamen met de justitie in onaangename aanraking; zij kregen een geeseling en een verbod, zich weêr te vertoonen, en konden dan in Utrecht of Gelderland dezelfde ervaringen opdoen, totdat zij eindelijk als onverbeterlijke dieven en rabauwen te eeniger tijde werden opgehangen of naar de galeijen gezonden. ‘Elk voor zich’, was de leuze der marken, der gemeenten, der heerlijkheden, der gewesten. Ook in dit opzigt bragt de nieuwe tijd een' zegen.
Van dien nieuwen tijd spreken niet alleen de verdeelde en veel verbeterde markegronden, maar ook de ledige vakken, die gij rondom in het houtgewas bespeurt. Aan schoonheid heeft het landschap zeker niet gewonnen, sints zooveel prachtig eikenhout viel, maar veel won de algemeene welvaart, toen zooveel dood kapitaal te gelde werd gemaakt, en de wereld is niet alleen voor de landschapschilders en de wandelaars geschapen. Van dien nieuwen tijd spreken u ook de spoorbanen en fabrieksschoorstee- | |
| |
nen van Hengelo, dat wij van de hoogte, waar wij staan, kunnen overzien, en de eikenlaan aan den straatweg naar Borne, welks fabrieken daar ginds, nevens de scherpe torenspits, hun zwarte rookwolken opzenden boven het donker hout, waartegen de lange, witte stoomwimpel van den voorbijsnellenden trein zoo krachtig afsteekt. Op den esch is het stil, maar niet zóó stil als in de maanden, waarin het koren rijpt en de menschenhand weinig te doen vindt op de groote velden. Daar wordt een wagen met rogge geladen, ginds drijft de boer den ploeg door het stoppelland, elders ging een zaaijer uit om te zaaijen en een vogelzwerm volgt hem nog op den voet. De knollen en de spurrie moeten in den grond, tot wintervoêr voor het vee. Over de late boekweit gonzen de bijen. Uit de verte klinkt flaauw het geblaat van de schaapskudde op de heide, of het geblaf van den hofhond, die wacht houdt op het erve. Op het voetpaadje langs den rand van den esch, of langs het wagenspoor aan zijn' voet gaan wij voort, tot onze weg ons weêr door lager liggende velden voert en over een boerderij met een' schat van kostbaar eikenhout - het erve Olthof - leidt. De boerenplaats daarnevens - het Nijhof - wier rood pannendak nu zoo kaal te midden der weiden ligt, was voor eenige jaren eveneens onder kloeke en statige stammen als verborgen. Ziedaar wederom het oude en het nieuwe. Als wandelaars trekt ons het Olthof natuurlijk oneindig meer aan; maar het Nijhof
levert veel beter renten, terwijl het eikenhout bij verkoop duizenden guldens opbragt. Gelukkig voor ons en voor allen, wien 't om natuurgenot te doen is, behoort het grootste gedeelte van den grond in dezen omtrek den Heer van Twickel, die geen hout laat vallen. Langs onzen weg komen wij verder ook nog schoone stammen voorbij, als verloren tusschen kreupelhout en elzenboschjes, hun breede takken uitslaande over den kronkelenden landweg, eenzaam, onopgemerkt, zich zelven genoeg in hun kracht en majesteit. Straks hebben wij een zonnig gedeelte, door een jonge beukenlaan, langs een bloeijend heideveld, op wier donker paars- en roodbruin de schapen als witte stippen zijn verstrooid, en aan den zoom der heide verheffen zich de zuilen
| |
| |
van het bosch. Wij moeten nu linksom de lange dennenlaan door; maar het loont de moeite, vooraf ons nog eens regts te wenden, dit voetpad langs, dat ons te midden van een echt Twenthsch landschap brengt. Hier is weêr een rijkdom aan eiken, met els en wilg en berk afgewisseld, - hier de overonde boerenhuizen, met hun van planken en latten getimmerde schuren, op het ruime grasveld, waaruit de zware boomstammen oprijzen, met de aarden omwalling, die het erf omringt: de oude Saxische hoeve, honderden van jaren onveranderd gebleven, - hier de holle weg tusschen de hooge esschen, langs wier steile kanten warbosschen van braamstruiken en wilde rozen groeijen en bloeijen, - hier het zandspoor, slingerend over het bosehplein, waar het roodbonte vee voedsel en schaduw zoekt, - hier, door rijzige dennen afgesloten, de frissche weide, in wier midden een geheimzinnige waterplas de graauwe eikestammen met hun hooge kruinen weêrspiegelt, - hier langs den weg overal de heerlijke koningen des wouds, boven het digte struikgewas zich fier verheffend, alleen staande of in groepen vereenigd, soms met een' mantel van klimop om de forsche leden, vaak met weelderige ranken van kamperfoelie omslingerd, of met de smetteloos witte kelken der winde gesierd. Dit wonderlijk schoone landschap behoort tot de boerschap Buren en ligt aan een der binnenwegen van Borne naar Twickel. Die weg leidt ons dan ook van zelf naar de dennenlaan terug, die wij zoo even hadden bereikt, en die ons naar het eigenlijk bosch van Twickel voert. Hoe onvergetelijk is die laan voor wie haar zagen, badend in den gloed der avondzon! Als gloeijend goud tintelt het achter ons, waar de ingang vrij spel aan de zonnestralen laat. Krachtig rood zijn de ranke stammen en de kronkelende takken getint; als geschakeerd van bruin en donkergroen fluweel is de grond met zijn tapijt van veerkrachtige naalden en donzig mos. Als het bruisen der zee in de verte ruischt het door de wiegelende toppen; gezondheid en
levenskracht wordt u toegevoerd door ieder windje, dat den harstgeur der dennen tot u overbrengt. Laat ons niet te veel haast maken. Laat ons met volle teugen genieten. Maar toch ook niet te lang
| |
| |
vertoefd. Het bosch zal ons oog zooveel te zien geven! Wij treden het binnen, nu wij in deze lange, regte eikenlaan zijn gekomen. Vóór ons, op verren afstand, schemert iets wits, - dat is het huis. Regts en links breidt het bosch zich uit, maar wij vinden hier nog niet het schoonste gedeelte. Wel streven de stammen lijnregt omhoog, maar het hout heeft hier op verre na zijn' vollen wasdom nog niet. Welligt zou 't ook in zwaarte toenemen, als uit den overrijken overvloed wat gekapt werd. Hier in de laan spookt het. Er zijn er, die tusschen de twee bruggen het spook gezien hebben, in de gedaante van een' grooten, zwarten hond. Ik zelf heb er zelfs twee groote, zwarte honden gezien, maar dat waren dieren van vleesch en bloed; een er van was mijn eigen trouwe togtgenoot. Een stukje gronda aan den weg, met jonge sparren beplant, heet het Engelsche kerkhof. Daar ligt, naar de overlevering, de hardlooper van een der oude Heeren begraven, die als spion is doodgeschoten. Dat zal wel wijzen op het jaar 1799, toen de tegenomwenteling werd beproefd en bewegingen in het Oosten des lands met den krijgstogt der Engelschen en Russen in Noord-Holland moesten zamenwerken, om den prins van Oranje te herstellen. Twickels eigenaar, de graaf van Wassenaar, kan door zijn' hardlooper betrekkingen met de Oranjegezinden hebben onderhouden, en de dienaar als het slachtoffer van de Patriotten zijn gevallen. Na zijn' dood schijnt hij zich nog verdienstelijk te maken door de eer van het oude riddergoed op te houden, dat immers regt op een spookgeschiedenis heeft.
Wij kunnen nu naar Carelshaven, langs de weide met de schoone, Zwitsersche koeijen, door het ‘nachtegaalspad’, tusschen de weelderige boschjes van hulst en vogelkers, die den met varens rijk begroeiden grond bedekken, deels ook langs een door wandelaars gebaand paadje, dat ter zijde van het pad de beek en de weide volgt, waar gij de schitterend witte stammen der beuken met hun netwerk van wortels over den steilen kant ziet hangen, zich spiegelend in het helder nat, waar gij twee eiken en eene beuk als uit denzelfden wortel ziet oprijzen, waar
| |
| |
gij overigens nog meer dan één' krachtigen stam over het welig opschietend kreupelhout zijn schaduw ziet uitbreiden. Dit is het gewone pad voor wie van Carelshaven uit het bosch bezoeken, en voor wie, na de boschwandeling, wat verkwikking van anderen aard wenschen, dan zij dáár konden vinden. Vroeger was in het bosch zelf een uitspanning. De ‘pluimgraaf’, die de zorg voor de indertijd rijke en beroemde menagerie had, verschafte ook den vermoeiden en dorstenden wandelaar, wat hij in redelijkheid verlangde. Menagerie en pluimgraaf zijn verdwenen. Een plek met jong hout begroeid, in het schoonste gedeelte van het bosch, wijst de plaats nog aan van de gastvrije woning, wier verdwijnen voor de bezoekers van Twickel een wezenlijk verlies is, want de stoffelijke natuur van den mensch heeft ook daar haar eischen.
Kunt gij die intusschen nog genoegzaam beheerschen, laat ons dan nog niet naar Carelshaven gaan. Dan eerst het bosch nog eens in. Ter regterhand wenden we ons af en onze zelfverloochening wordt beloond. Twickel munt niet zoozeer door zijn' aanleg uit. De waterpartijen, die andere buitengoederen zoo zeer versieren, beteekenen hier weinig of niets. Maar Twickel is beroemd om zijn' overvloed van prachtig eikenhout. Welligt valt het bij eerste kennismaking niet mede. Men heeft zooveel van Twickel gehoord, en ik heb wel eens meenen op te merken, dat een zekere teleurstelling zich van vreemdelingen meester maakte, als zij voor het eerst het hooggeroemde Twickel zagen. Wie er nog eens kwamen, werden wat meer getroffen. Wie er tienmaal zijn geweest, kunnen er niet van scheiden. Hun ontsluijert het woud telkens meer van zijn wonderbare, aangrijpende heerlijkheid, en het werd hun als een vriend, aan wien zij met weemoed en liefde denken, naar wien het verlangen van hun hart telkens en telkens weêr uitgaat. Het is met Twickel als met een magtig kunstwerk. Dat het schoon is, erkent ieder wel, maar juist misschien door zijn' rijkdom is de indruk niet zóó, als men verwacht had. Om het te waardeeren, om het te begrijpen, moet men er meê vertrouwd worden. Maar dan opent het ook zijn onuitputtelijke schatkameren, dan wekt het bewondering, dan
| |
| |
dwingt het tot eerbied, dan wint het harten, dan vormt het vrienden, die op hunne beurt proselyten voor Twickel maken.
Zie nu eens, wat prachtige stammen overal als zuilen in dezen woudtempel opstijgen, - eiken vooral; maar laat ook die trotsche, regte dennen niet onopgemerkt in het deel van het bosch, dat regts aan de eikenlaan grenst; breng uwen groet aan het drietal statige beuken, ‘de drie patriarchen’, bij het breede, bogtige pad. Maar laat vooral uw oog de stoute lijnen der eiken volgen, gelijk ze hier in menigte slank en regt omhoog streven, eer zij hun kroonen welven en hun forsche takken uitslaan. Zie eens, hoe zij hier in schilderachtige wanorde nevens elkander wassen, - hoe zij ginds, langs de weide bij den vijver, in digte gelederen langs het pad staan geschaard, als reuzen in hun schubbige pantsers gesloten, - hoe hier een alleen staande boom den weg overschaduwt, als de hopman, voor zijn bende vooruitgetreden, - hoe elders een drie- of viertal, tot een groep vereenigd, hun bladerendak beschermend uitbreiden over het digte bosch van hulst, dat met zijn glanzend, nimmer welkend groen hun knoestige stammen omschittert. En zie eens, waar deze wegen zamenloopen, dezen koning van het Twickeler bosch. Gij zoudt misschien door zijn indrukwekkende hoogte zijn' colossalen omvang niet opmerken, gelijk de rijkdom van het houtgewas, dat hem omringt, hem misschien wat te veel aan het oog onttrekt. Maar hebt gij er op gelet, hebt gij met uw gezelschap zijn' reuzenstam omspannen, hebt gij zijn' slanken vorm, zoo treffend schoon door de evenredigheid van zijn afmetingen, gadegeslagen, terwijl gij opwaarts zaagt naar zijn' top, dan blijft deze boom u onvergetelijk door zijn kalme majesteit en zijn verheven waardigheid, een koning inderdaad, in wiens tegenwoordigheid gij eerbiedig zwijgt en bewondert. Zijn evenknie, zijn koninginne zouden wij haast zeggen, staat aan den zoom der wildbaan, aan de lange laan, die, voorbij het huis, van den straat- | |
| |
weg naar den binnenweg op Almelo leidt. Wij moeten op dien weg uitkomen om ook het huis van het landgoed te
zien. Maar het scheiden van het bosch valt ons zwaar. Onweerstaanbaar boeit het ons. Wij zijn nog niet verzadigd van het licht te zien wemelen door de bladerengewelven, op de graauwe stammen, op de donkere hulstbosschen, die overal welig opschieten, op het smalle pad, dat zich tusschen de wildernis opent. Wij worden niet moede van het opzien naar de heldere blaauwe lucht en de zwevende wolkjes, zoo hoog boven de toppen en zoo heerlijk uitkomend bij het groen der zachtkens suisende of stil droomende kruinen! Toch moeten wij verder en treffen nu een gedeelte aan, waar de kenner welligt eenige fijne den- en sparsoorten opmerkt, maar dat overigens door zijn onbeduidendheid een scherp contrast vormt met het zeer eigenaardig karakter van het indrukwekkende bosch. Maar de lange laan, die wij nu hebben bereikt, gelijk zij, omstreeks een uur gaans ver, onder de stoute gewelven der eiken zich uitstrekt, is weêr geheel in overeenstemming met den grootschen aanleg van dit vorstelijk goed. Wanneer wij die volgden in de rigting naar Almelo, dan zouden wij tusschen hooge en glooijende kampen bouwland, voorbij schilderachtige boerenhuizen, langs statige boschpartijen, nog menig aantrekkelijk landschap ontmoeten, en wij zouden ook een' grooten, langwerpig vierkanten steen voorbijkomen, als de sprakelooze getuige van overouden tijd, van een lang verdwenen maatschappelijken toestand. Uit de buurschap Azelo werd hij herwaarts gebragt. Onzeker is het, waartoe hij eens was bestemd; maar wanneer wij de gissing opperen, dat hij eens het blad van een offeraltaar heeft uitgemaakt, toen hij nog niet regtop was geplaatst, zooals nu, maar vlak op een viertal andere steenen lag, dan zullen wij vermoedelijk niet zóó ganschelijk mistasten, of wij durven den wensch wel uitspreken, dat de eigenaar van Twickel hem weêr in die oude gedaante herstellen liet. Zulk een altaartafel zou in het eerwaardige woud volkomen op haar plaats zijn.
| |
| |
Laat ons nu nog een' kleinen uitstap maken. Daar in de verte, onder het hooge hout, ter regterzijde, ligt nog een liefelijk plekje. 't Is de Twickeler watermolen, waar de boeren uit den omtrek in den laten herfst hun rogge laten malen en hun olie tot hun gebruik laten slaan. Van den grooten steen leidt een zijweg er tamelijk regt op aan. Veel vroeger hadden wij van den vijver door het bosch er kunnen heengaan, als 't ons aan plaatselijke kennis niet ontbreekt en wij niet al te veel aan een gebaand pad hechten. Kalm en rustig sluimert het water in de kolk tusschen den krans der zware eiken, die haar omringen. Vriendelijk spiegelt zich muur en dak van den molen in het heldere nat, schilderachtig legert zich in het groen het groote rad met het stevig getimmerte van dikke balken en planken. Nu is er weinig water. In de beek aan de andere zijde der brug laten een paar kinders hun roodbonte koeijen grazen onder het loof der wild opschietende stammen. Maar later, als de najaarsregens de drooge beeken hebben gevuld, dan is het hier leven en beweging. Dan zijn de sluisdeuren opgetrokken. Dan bruist en schuimt het water door de openingen heen, dan spuit het door de reten en naden van het hout, dan wentelt het rad, dan dreunt het in den molen, dan spat het schuim ver in het rond, dan trilt het stevig ineengevoegde gevaarte door de kracht van den stroom, dan wielt en golft het in de kolk, en ver in het bosch klinkt de eentoonige maatslag der stampers, die het oliezaad kneuzen en pletten. Maar dan zijn op Carelshaven geen logés en in Twenthe geen gasten meer.
Nu terug. De breede, met dennen beplante weg waarop wij komen, is de groote weg naar Borne. Ook van daar kan ik u langs een pad, rijk in schoonheden, op Twickel en bij den watermolen brengen, maar dat ligt ons nu te ver uit den weg. Wij houden het gedeelte, dat langs den zoom van het bosch ons te midden van slanke, sierlijk gevormde dennen naar de eikenlaan terugleidt. Wij hadden ook het pad langs het hooge bouwland kunnen kiezen, dat gij daar ginds langs die kloeke eikenstammen ziet slingeren. Daar zijn op Twickel wegen en pa-
| |
[pagina t.o. 37]
[p. t.o. 37] | |
'T HUIS TWICKEL.
| |
| |
den genoeg, om in onze wandelingen en zwerftogten veelvuldige verscheidenheid te kunnen brengen! Wilden wij nu naar Delden, dan zou de grindweg, die, als een voortzetting van den Bornschen weg, over een deel van den grooten Deldener esch is aangelegd, ons in korten tijd derwaarts brengen. Maar wij moeten het huis niet gansch onopgemerkt laten, al is er op Twickel ook zóóveel, dat dit werk van menschenhanden naar den achtergrond wijkt. Hier ligt het, te midden van een rijk en trotsch aangelegd park, dat gij onder geleide van een' tuinman kunt bezigtigen. Gij kunt daar een' schat van bloemen vinden, en groote grasvelden, waar de herten onder hoog geboomte zich met een weinig fantasie in vrijheid kunnen gelooven. Gij kunt er een sierlijke waterpartij opmerken en een' opgeworpen berg, van wiens top gij een ruim uitzigt geniet. Gij kunt uit het park ook het uitgestrekte huis in zijn geheel beschouwen, met zijn middelgebouw en zijn beide aan den achtergevel uitgebouwde vleugels, een onregelmatig geheel, blijkbaar uit verschillende tijden afkomstig. De voorzijde is eigenlijk alleen te zien, als men er vlak vóór staat. Uit het bosch met zijn overvloedig houtgewas heeft men bijna nergens een goed gezigt op het kasteel. Het is een deftig en statig huis; met zijn ruim voorplein, smaakvol met bloemen in vazen en perken versierd, met zijn stallingen en zijn breede, dubbele gracht, met het heerlijk hout van de wildbaan en den rijken bloemenschat van het park er om heen, is het in overeenstemming met het prachtig landgoed, waartoe het behoort. Op een' der hoeken van het gebouw staat een zware vierkante toren, waarop de tegenwoordige eigenaar een kap heeft geplaatst; vroeger was hij van een' gekanteelden omgang voorzien. Aan den voorgevel is vooral de versiering van de hoofddeur opmerkelijk. De zondeval des menschen is er voorgesteld door de beelden van Adam en Eva en door de slang, die een' boom omkronkelt, terwijl daar boven een gehouwen
steen het bezoek der Oostersche wijzen voorstelt en, boven dien steen, de ster in den gevel prijkt. In den regel is het inwendige van het huis niet te zien, maar welwillend wordt uw' gids de toegang
| |
| |
verleend. Het is een schoon huis. Met zijn zware muren, zijn oude gerigtskamer, waar de drosten zitting hielden en nog het familiearchief wordt bewaard, met zijn keldergewelven, waar eens de gevangenen zuchtten, waar ook de edelvrouwen van Beckum hun vonnis wachtten, met de oude wapens op het trapportaal, bewaart het de herinnering aan de dagen, toen het een geducht kasteel en de zetel der gevreesde drosten was. Zijn rijke statievertrekken hebben te verhalen van vorstelijke bezoekers, die er vertoefden: de groote Stadhouder Willem III, onze regerende Koning, onze geëerbiedigde Koningin. Zijn groote zaal, die de geheele breedte van het hoofdgebouw beslaat, en de even groote bovenzaal, bevatten een' schat van bronzen beelden en groepen, van oude meubelen, en de kleine, sierlijk bewerkte kanonnen, die van het admiraalschap van Wassenaer afkomstig zijn. De bibliotheek der Wassenaers vult de ruime zaal der boekerij, sints het huis dier familie in den Haag tot paleis voor den prins van Oranje werd verkocht. Tal van familieportretten bedekken de wanden der onderscheidene vertrekken, en schilderstukken van Gudin, Schelfhout, van Os, Rachel Ruijsch en andere meesters van onderscheiden scholen en tijden, vertegenwoordigen op Twickel de kunst. Eigenaardig is het gezigt uit eene der kamers, waar men, door de geopende deuren, de gansche reeks der vertrekken, zoowel van het hoofdgebouw als van de regtervleugel, overziet en door de groote geopende ramen den blik in het frissche groen van park en wildbaan werpt. Zoo is ook het inwendige het vorstelijk landgoed waardig, terwijl het de statigheid van een adellijk kasteel met de aantrekkelijkheid eener vrolijke en vriendelijke woning vereenigt.
Twickel is, voor zoover zijn geschiedenis bekend is, nooit verkocht, sedert Herman van Twicklo in 1347 het huis en goed Eisink van Barend van Hulsger kocht. In de wildbaan wordt nog, aan 't eind eener laan, de plaats getoond waar dit huis
| |
| |
heeft gestaan, welks naam later op een klein buitenverblijf tusschen Delden en Carelskaven is overgebragt. Herman van Twicklo, vermoedelijk dezelfde, die in dien tijd als borgman te Diepenheim voorkomt, gaf zijner nieuwe bezitting den naam van zijn geslacht. Op zijn sterk kasteel trotseerde hij den Utrechtschen bisschop, en Jan van Vernenburg werd zelfs door hem en eenige andere edelen te Goor gevangen genomen. De verpanding van een aanmerkelijk deel van het Oversticht moest den kerkvorst de penningen leveren, om zijn' onmatig losgeld te betalen. Ook later waren de Twickels onhandelbare onderzaten van den landsheer, lastige naburen voor de omwonende bevolking. Jan van Twickel, de rijke bijgenaamd, liet bij zijn' dood, in 1550, zijn uitgestrekte, goederen aan zijne dochters. - Judith, met Unico Ripperda getrouwd, verkreeg Weldam, Agnes bragt, door haar huwelijk met Goossen van Raesfelt, Twickel in diens geslacht over. De nieuwe Heer veranderde en verbeterde het kasteel en bouwde den tegenwoordigen voorgevel in 1561. Nog in 1582 was het huis versterkt. Boeren uit Almelo hadden toen op Twickel helpen schansen. In 1682 stierf de laatste Raesfelt, en zijn eenige dochter bragt Twickel aan haar' echtgenoot Jacob Jan van Wassenaar Obdam, den zoon van den welbekenden admiraal, terwijl het in 1831 aan den tegenwoordigen eigenaar, den baron J.D.C. van Heeckeren van Wassenaar is gekomen, door diens huwelijk met Maria Cornelia, gravinne van Wassenaar. Zij stierf in 1850, maar in Delden leeft nog wel de herinnering, hoe vriendelijk zij was voor allen en hoe goed zij voor de armen was.
Hebben wij nu in den stal der boerderij tegenover het kasteel den kolossalen Zwitserschen stier bezigtigd, welligt ook de buitengewoon groote muilezels en de trage, sterke ossen, die wij overdag met onveranderlijk en tred de lange wagens, met boomstammen bevracht, zagen trekken door het bosch, dan kunnen wij den terugtogt aanvaarden. Den uitgestrekten moestuin voorbij, langs de lanen die naar Delden voeren, de groote eikenlaan ten einde, en dan houden wij den breeden straatweg, die nevens
| |
| |
ruime weiden en prachtige boschpartijen ons naar Carelshaven brengt. Zie nog eens deze indrukwekkende groep, waar het bosch een weinig terugwijkt en een stukje bouwland ligt, aan drie zijden ingesloten door den hoogen muur van digt en donker eikenloof, waarin de witte stammen schemeren. Dat heerlijk plekje moet gij niet onopgemerkt voorbijgaan. En nu hebben wij op het vriendelijk Carelshaven wel wat rust en verkwikking verdiend, eer wij langs den straatweg naar Hengelo terug wandelen, of met den spoortrein in weinige minuten derwaarts stoomen.
|
|