Een handvol gedichtjes voor brave kinderen(1857)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 85] [p. 85] 36. De engel en de roos. Een meisje, zoo zuiver als 't leliënblad, Verkwijnde bij 't geeslen van 't lot, De wereld verstoot ze: haar eenige troost Is 't blanke geweten en God. 't Was najaar, zij plukte in d'ontgroenenden tuin De bloempjes met stervenden blos, En sprak: Als de lente de velden herkleurt, Dan breken uw kelken weer los.’ ‘Ik, arme, verslens, en verslens voor altoos, Nooit zal ik de lente herzien. Het jeugdige loof, dat mijne ziele verkwikt, Zal haar geen verrukking meer biên.’ ‘Ach, nimmer herzie ik het dartele veld, Beschilderd door 't godlijk penseel’ En moedeloos zijgt ze op een bankje van mos, Bij 't dorrende roozenpriëel. [pagina 86] [p. 86] Nu sloeg zij ten hemel een weenenden blik: ‘Ach, bragt mij een zalige geest Voor 'k inslaap ten minste een bevallige roos, Tot voorbôo van 't eeuwige feest.’ 't Werd winter, en vreeselijk woedde het lot, En bulderend woedde het weer; Het meisje verbleekte met fletsenden blik, En de aard' had geen bloemetjes meer. Zij kwijnde, als de zonne met wolken bedekt, Als vroeger het loof in den tuin. Een Engel kwam neder en strengelde een roos In 't haar der gebogene kruin. En 't arme kind lag verslensd voor altoos Zij had niet de lente herzien, Maar 't bloempje, ten voorbôo van 't eeuwige feest, Dat had zij, de zaalge! gezien. EINDE. Vorige