De zwaluwen neêr gestreken...
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Nice
| |
[pagina 121]
| |
zijn onder de Steden, of, zoo ge dit liever wilt, een heel dure, maar superbe demi-mondaine te zijn, éénig, de meest superbe, de mooiste, de duurste, de schitterendste: een Bacchante onder de Steden, maar een Bacchante meer tusschen bloemen dan tusschen druiven, een Bacchante tusschen rozen, anjelieren en irissen, zelfs in den winter, vooràl in den winter, als in het Noorden hare zusters en broeders, de andere steden, verkouden huiveren in regen en mist en sneeuw. Zij is heel mooi, en zij ligt heel mooi tegen haar bloem-overstrooide henvelkussens en ter weêrszijde liggen, heel mooi, de andere Riviera-stadjes, hare kleinere zusters, en rijen zich en schakelen zich als een gevolg bijna, haar ter weêrszijde, hand aan hand, zoû men bijna zeggen, omdat zij zoo dicht elkander beroeren. Zij zijn allen heel mooi, mooie, witte stadjes, heel blank tegen de purpermauve en blauwige bergschermen, en als overstrooid met bloemen: kleinere bloemennymfen, die de groote Bacchante, Nice, omringen. Zij zijn allen héel mooi...en toch, wie komt van tropische gewesten en zoó veel daar ginds over haar heeft gehoord en gelezen, baart zij teleurstelling, zij, de groote zuster, en ook de anderen: de kleinere, blanke zusjes... Teleurstelling, die doet uitroepen: is dàt nu de Riviera? Is dàt Nice? Is dat de Route de la Corniche? Is dàt Monte-Carlo? Zijn dat Cannes en Villefranche en Menton...? Hoe dikwijls, van Indische bloed verwanten en vrienden, heb ik al niet die uitroepen, die klachten vòl teleurstelling moeten aanhooren en zachtjes, voorzichtig, met vriendschappelijken takt en sympathiesch medebegrijpen moeten weêrleggen. Beste Indische broeders en zusters, beste Indische vrienden, ge komt uit de overweldigende, overstelpende oernatuur van de tropen. Jaren lang zijt ge, weinig bewust, meestal onbewust, overstelpt en overweldigd geworden door een immense natuur, door een natuur van immense lijnen en zwaar-volle eentonige kleuren: ge hebt over uw hoofden gevoeld, drukkende, een opaque blauwe koepel, als een dom van saffier, of beangstigend schitterende starreluchten; voór uw blik hebt ge zien weg golven de reuzen- | |
[pagina 122]
| |
ketens van vulkaan aan vulkaan geschakeld, en alles wat òm u was, was immens, eéntonig van groen en van blauw, majestueus en drukkend, geheimzinnig van suizing en ruisching: er waren om u heen oerwouden van reuzenvarens, bòsschen van kokospalmen, mysterieus ritselende bamboe-verschieten; reusachtige, bloeiende boomen met roode en paarsche trossen van kelken als boomen uit een paradijs; trapterrassen van liquide sawahs, witbloeiende koffiegaarden onder scharlaken bloeiende dadap-wouden: landschappen, immens van afmeting en beangstigend van geheimzinnig vulkaniesch verleden: zandzeeën, die de kraters waren eenmaal van vulkanen... Dat hebt ge jaren lang om u en over u heen gehad en ge zijt er zoó aan gewend, dat ge het bijna niet meer zaagt en voelde. Het wàs er steeds, immens, overweldigend en be-angstigend en vòl geheimzinnige ruisching...maar ge zaagt, ge voelde, ge hoorde het alles niet meer. Ge zaagt en voelde uw werk en uw zaken alleen: ge hoorde al zoo heel gauw geen mysterie-volle stemmen meer om u, in de starreluchten, die nog steeds diamant flonkerend straalden, maar u niet meer konden beangstigen, omdat ge u gewend hadt aan het overnatuurlijke en het bovennatuurlijke en er in leefde en er uw zaken en bezigheid had, als in een element van alledaagsche gewoonheid. Het element overweldigde u toch, knaagde aan uw gezondheid, sloopte uwe krachten...ge waart bleek en moê en slap en nerveus. Maar ge bleeft toch vol energie; ge berékende uw nog overige krachten, en hoe lange zij u zouden duren om uit te dienen en uit te werken, en ge berekende hoeveel meer ge nog sparen kondt...om eindelijk rijk, of rustig gepensionneerd, maar bleek en moê en slap en nerveus, terug te keeren naar uw oorspronkelijk moeder- en vaderland, naar Europa, naar Holland, vòl van de verteederende herinneringen uwer kinderjaren en jaren van jeugd: herinneringen, die ge terug wilde vinden in de werkelijkheid aldaar, waarheen ge smàchtte... Maar het was Oktober, het was November, December en het was winter, daar ginds in Holland, en hoe ge ook smachtte naar de | |
[pagina 123]
| |
sneeuw, die ge, als jongen, tot sneeuwballen hadt gekneed, uw gesloopt lichaam huiverde bij de gedachte alleen aan die sneeuw, aan die natte koû, aan die doordringende winterregens van Holland...en ge meende beter te doen met eerst naar de Riviera te gaan, om te wennen, naar die mooie, zoo zeer geprezen Riviera, toch half nog tropiesch: het azuren strand van overgang tusschen brandend Indië en kil Holland. Ja, ge wilde eerst toch de Riviera zien en bewonderen, ge wilde eerst Nice zien, die chique cocotte, die superbe demi-mondaine onder de Steden, u wel lonkende, u aanlokkende te mid van hare kleine zusterstadjes, allen blank van witte villa's, groen van losse palmenharen en met bloemen overstrooid, rozen, anjelier en iris... En de stadjes, en de Stad zelve...zij waren voor u de teleurstelling... - Is dàt Nice? Is dàt de Riviera? Zoo klonk uw minachtende, bittere en moede uitroep. De superbe cocotte der Steden bekoorde u niet, prikkelde u de zinnen niet, want uw zinnen waren sedert jaren lang overweldigd, overmeesterd, overstelpt - ook al waart ge het u niet bewust, omdat ge aan àndere dingen dacht: aan uw werk, uw rapport, aan het Gouvernement of de kultuur - overstelpt door enormiteit, immensiteit, door enorme, immense landschappen, ondoorzienbare blauwe luchten, diamanten starrenhemelen. En moê, bitter, minachtend, met een ‘sneer’ over de Riviera en Nice, betrokt ge uw kamers in het een of andere ‘palace’ en ge vondt de kamers klein, de zee, waarover ge wrevelig uittuurde, saai, de palmpjes aan de Promenade des Anglais verschroeide bezempjes...en het heele landschap van den Estérel en de Maritieme Alpen een paar onbeduidende molshoopjes...en niet meer.
* * *
Ik neem u uw ‘sneer’ niet kwalijk. Ik begrijp uwe moê bittere minachting en ik geloof, dat het niet anders kòn, dat uwe teleurstelling wel fataal was. Ik geloof, dat ge, om de schoonheid van | |
[pagina 124]
| |
het Europeesche Zuiden - de Riviera, Italië, Griekenland - te kùnnen zien en waardeeren en genieten, heen moet door een kuur en een school. Uw lichaam moet weêr gezond, uw bloed rood, uw zinnen moeten weêr krachtig worden, uw ziel weêr frisch en jong, op nieuw jong, en vatbaar voor zachte indrukken en teedere nuances. Want die vatbaarheid hebt ge verloren, gij, overweldigd door zware tropische pracht. En de natuur in Europa, die ge minacht, de natuur van Zuidelijk Europa is, zoo goed als de natuur dikwijls van Noordelijk Europa, er eene van zachtheid en teederheid, van weeke ommelijnen, en teedere tinten, en gij moet die weêr mooi leeren vinden. Vergelijk onze blauwe lucht met de uwe daar ginds. Ik weet niet waarom het zoo was, maar de Indische hemel was mij altijd strak en straf; de blauwe lucht over de Riviera, en ook over Italië, is geheel anders blauw: ze is diep, doorschijnend als blauw kristallijn, neen, ze is doorschijnend als ware ze een blauw niets, als zaagt ge dòor haar heen in de oneindigheid, in den hemel...De Indische hemel scheen mij steeds een ondoorschijnend, schittrend juweel te zijn, een koepel van zwaar saffier; de lucht boven Nice is mij van een onwaarschijnlijke transparantheid, is mij een ideaal element, geen koepel, maar een eindeloosheid, geen juweelen dom, maar de hémel zelve, open, en dòòr te zien voor onzen starenden blik...Zij is geheel anders, zij is minder drukkend, minder overstelpend van zwaar azuur, maar opener, wijder, dieper, doorschijnender vooral, teêrder en idealer, een lucht om in wèg te droomen...Hebt ge ooit weg kunnen droomen in Indische, blauwe luchten? Sloot ge u niet voor haar op in uw koele huizen, achter dichte jalouzieën? En nu, hier, droomt ge niet, des morgens, des middags, wèg, in die zalige, weldadige, blauwe doorschijnendheid, als werdt ge wèg in een ver, hoog paradijs getrokken? Neen? Ge droomde zoo niet? Welnu, léér dan zoo te droomen, en ge zult uw gezondheid terug winnen: ge zult uw overspannen zenuwen báden in een bad van droom en van zalige rust... Leer te droomen, weg in onze blauwe luchten, over onze blau- | |
[pagina 125]
| |
we zeeën: een wijde, ziele-weldadigheid. De zon stroomt op u neêr, als een genade, in een vloed van weldadig goud en ge schuilt niet weg voor die zon: ge laat u door haar vloed overstroomen; zij is van een helle luminoziteit, maar niet meer dan gij verdragen kunt, dan u weldadig is, dan goèd u is voor uw zonnekuur en uw kuur van azuur. En ga naar buiten: leer die schoonheid onzer heuvels toch weêr te zien, zonder ze dadelijk molshoopen te schelden. Want ze zijn geen molshoopen, en ze zijn schoon. Ze zijn schoon in alle seizoenen, ze zijn schoon in Oktober en Januari, maar ze zijn vooral schoon in Mei. Want Mei is hier nog - zóó is de wereldorde hier nog niet gewijzigd! - de ideale maand van de Lente. Ge weet wel, die Lentemaand, waarvan de dichters niet moê werden te zingen, de maand van de rozen en de nachtegalen, de Lentemaand, die in Holland misschien in vroegere eeuwen wel eens werd waar genomen, maar sedert lange van den kalender werd geschrapt. De dichters, die nu eenmaal de gewoonte beet hadden de Lentemaand te bezingen, gingen er meê door en werden een beetje belachelijk, want er wàs geen Mei en geen Lente in Holland: er was nawinter, met nog eens een sneeuw-buitje en weêr eens een lekker vuurtje stoken en er was nog eens een laatste verkoudheid en uw derde vleugje van influenza... Indische vrienden, er is hier de Lente. Er is in en om Nice de Lente van Mei, die van de belachelijke dichters, en de dichters zijn hier niet belachelijk, als zij van de Lente u zingen. Het is misschien een beetje bout om te beweren, wat soms gedaan wordt, dat het hier de Eeuwige Lente is, maar in alle gevalle is Mei hier de Lente, de poëtische Lente, de Lente, die ge heelemaal in Indië niet kent, die ge dus vergat, en die hier, zoo ge gewillig u overgeeft, u nieuwen levenslust en nieuwe krachten zal geven, die u de zinnen zal sterken en u de ziel jong en frisch zal maken. Misschien hebt ge om de Riviera niet aanstonds zulke heel bittere teleurstelling, als ge hier tegen de Lente aankomt. De saison is voorbij, het Carnaval is voorbij, de mooie menschen haasten zich weg te gaan, de groote hôtels leêgen zich en sluiten weldra, de groote juweliers van de Quai Chic (als wij zeggen): dat is de Quai Masséna, sluiten | |
[pagina 126]
| |
en exhibeeren niet meer parelsnoeren van vier of vijf ton of brillanten als duive-eieren, maar...het is de Lente, het is waarlijk de Lente: de blauwe lucht is doorschijnender dan ooit: er droomt als een teedere, verliefde zaligheid over deze blanke sultane-stad, en zij hult zich dicht in rozen, in duizende rozen, in zoo vele rozen, dat het een sprookje wordt: een sprookje van de rozen wevende Lente. Kom meê naar buiten, kom meê met mij die heuvelen als molshoopjes op, en wensch niet meer, onbewust, overstelpt te worden door tropische enormiteit en immensiteit, door vulkaan-aaneenschakelingen en zandzeeën, maar open uw weêr jonge ziel en nieuwe ontvankelijkheid, o gij oudgast, o moede, zieke Indieschman, aan àl de bekoorlijkheid van de werkelijke Lente, van een herlevende Lente-natuur. De lucht is doorschijnend, de gouden zonneschijn is om u doorschijnend, de zee voor u is zelfs als een transparant verschiet. Alles is fijn, teêrtintig en teeder, weldadig, glimlachend en lieflijk. Om ons heen weeft de Lente, als met gouden en groene glinsterdraden, naarstig hare weefselen, spant hare ijle loovergordijnen, breidt hare ijle baldakijnen van looveren over ons heen en die fijne, wat magere ijlheid zal u een oogenblik misschien verrassen, omdat gij haar niet tropiesch weelderig vindt, maar zij is mij en ik hoop ook ú, meer aanvallig, bekoorlijk, weldadig vooral dan de dichte oerwoudenweelderigheid van reuzevarens en bamboe-ondoordringbaarheid. Zie, de Lente wemelt hare bloesems uit; de ooftboomen wemelen van bloesems en de amandelboomen wemelen van bloemen, de acacia's wemelen van trossen en, vooral langs de wegen, die wij op gaan, wemelen de hagen van rozen...Ge meent, dat ik overdrijf? Ge meent, dat ik u een sprookje verzin? Neen. Het is de zuivere waarheid, die ik neêr schrijf, met een eerlijke pen. Langs de wegen, die gaan naar St. Laurent du Var, naar St. Antoine, St. Isidore, St. Pancrace, wemelen de hagen van rozen, gaan wij tusschen de rozen als in een triumf. Het zijn hagen, heesters, bosschen van rozen, want het is Mei aan de Riviera: het is Lente! De rozen, de gele, de roze, de witte, de roode rozen hebben een broze fijnheid als van porcelein: het zijn geen | |
[pagina 127]
| |
groote, zware, dikke rozen, maar het zijn duizende fijne, kleine, spoedig verbloeide rozen: er is een haast in haar bloei, maar ontbladeren zij, zij zijn nòg mooi, zij zijn ontbladerend misschien het allermooist, de fijne, ijle wegerozen onzer heuvelen en morgenochtend hebben àndere duizende rozen de ontbladerde zusters vervangen. Zaagt ge ooit in Indië die rozenlente? Zeker, ge hadt in uw tuinen mooie, dikke, geurige Perzische rozen, stamrozen, maar zaagt ge ooit daar de onmetelijke rozenlente? Kom haar hier zien in Mei, dwaal de heuvelen op, te voet als ge krachtig zijt, in rijtuig of in automobiel als ge bang zijt u te vermoeien en, zelfs al zijn onze wegen stoffig, blank van dikke stof, die opwolkt vooral achter uw rijtuig en auto, al stuivelt over de duizende lenterozen een fijne pulver als van poudre-de-riz, zij blijven de fijne, ijle, broze, teedere schoonheden van onze Lente: eene der schoonheden, die gij moet zien, begrijpen, weêr aanvoelen in uw Indiesch overstelpte ziel, o oudgast, o gepensionneerde, o afgewerkte Indieschman, zoo ge Europa weêr lief wilt krijgen, zoo ge de Riviera mooi wilt vinden, zoo ge niet met een ‘sneer’ hier alles klein en vaal en onbeduidend wilt vinden en bitter terug u smacht naar het land...waar in ge jaren lang gesmacht hebt naar...al die onbeduidende en vale kleinheid! Kom hier in Mei, zie onze Lente, dwaal langs onze rozenwegen en láat u bekoren door deze in rozen weg gedoken, lokkend lachende vrouw onder de Steden, en ge zult wéêr jong worden, en wéêr gezond... | |
IIIk stel mij voor, dat ge in uw hôtel aan de zee al heel vroeg zijt wakker geworden en, als een echte Indieschman, om zes uur gebeld hebt voor uw eerste kop koffie. Vermoedelijk heeft de garçon zich niet verwaardigd te reageeren op die vroege bel, of, heeft hij al een slaperige en verwonderde verschijning gemaakt | |
[pagina 128]
| |
aan uw deur, u gezegd, dat de melkboerin nog lang geen melk gebracht heeft, en ge zijt dus een beetje ontstemd, dat ge logeert in een eerste hôtel en toch maar geen koffie kunt krijgen op het uur, dat ge dit bij u thuis, in Indië, gewend zijt. Ik heb dus diep medelijden met u, en voor van daag mij geheel wijdende aan u, afstand doende van mijne eigene, een gat in den dag slapende, gewoonten, sta ik even over zessen voor uw deur, en hoop, dat ge wel mijn gezelschap voor van daag wilt aanvaarden. Het gemis van uw koffie heeft u gelukkig niet al te zeer ontstemd, en gij neemt welwillend en vriendelijk mijn aanbod aan. Wel, ik meende mij te herinneren, dat ge mij gisteren hebt toevertrouwd, hoe ge het loopen in Indië verleerd hebt. Ik heb dus voor een rijtuig gezorgd en het wacht ons voor uw hôtel. Wat zegt ge van mijn victoria? Keurig, niet waar, glinsterend van vernis en van nickel, met pneu-banden, bespannen met een prachtig paard, sterk en goed doorvoed en mijn koetsier, wiens naam ik niet ken, maar dien ik steeds den ‘Petit-Brun’ noem, omdat hij klein en donker is, licht even beleefd zijn ‘melon’ voor ons op. En ge vraagt mij een beetje verbaasd: - Is dat je eigen rijtuig? En ik antwoord: - Pardon, meneer de Indische vriend, het is eenvoudig een rijtuig, zoo als er twintig of dertig stationneeren op de Place Masséna. Het is een rijtuig, waarvoor we niet meer betalen dan het gewone tarief, hoewel de Petit-Brun natuurlijk erkentelijk zal zijn voor een zware fooi. En het verwondert u een beetje, en terecht, dat mijn gewoon huurrijtuigje zoo elegant is. Ik ken dan ook geen andere stad, waar de huurrijtuigen zoo elegant zijn als te Nice. Dat is gekomen na het initiatief, genomen door een overleden vriend van mij, conseiller-municipal dezer stad. Hij stichtte het concours-d'élégance voor fiacre's te Nice, dat nog steeds hier in Januari gehouden wordt voor genummerde huurrijtuigen, die minstens één maand moeten hebben gereden. Sedert rijden wij in zulke allerkeurigste, elegante karretjes. Wij stappen in, en ge geeft mij toe, het is als had ik u in mijn | |
[pagina 129]
| |
eigen rijtuig geïnviteerd. En wij rijden langs de zee. Ik noem het nog den vroegen morgen, al noemt gij het misschien ook al laat. Een parelen frischheid dauwt over de heél lichtblauwe zee, over de nòg lichtere blauwe lucht. Het is alles kalm, weldadig en parelmoêrachtig teeder van tint. - Maar de palmpjes, daar, aan de Promenade... En ge wijst mij, een beetje ondeugend, naar de verschroeide bezempjes. Het is ook zoo, ze gedijen niet, die eenmaal uit Afrika geïmporteerde dadelpalmen. Ze zijn vreemdeling als gij. Zij smachten terug naar de stranden van Libyë. Laat mij hopen, dat gij, o vriend, hier beter gedijen zult en niet terug zult smachten naar de geroosterde stranden, die ge verliet... De Petit-Brun houdt even stil voor een der aardige restauratie's, in den zomer tevens ingericht om zeebaden te nemen; ik bestel voor u een café-au-lait, die ge in uw hôtel nog niet kreegt, en ge geniet die in ons rijtuig, en ge zijt nu zoo tevreden, als het maar kan. Wij rijden het Château op. Dat is een lieve toer, om dadelijk de silhouet van de stad te zien. Het Château is een heuvel; een ‘kasteel’ is er niet meer, maar er is een fort, en om twaalf uur 's middags klinkt van hier af een schot, waarnaar ge uw horloge regelt. Er zijn kunstmatige watervallen en pauwen. Men verkoopt er de curieus gegraveerde ‘cougourdons’: pompoenen uitgehold, vernist en beschilderd, tot amforen voor wijn. Maar ik wil u vooràl wijzen op de silhouet van de stad. Zie, daar ligt zij, aan haar Engelenbaai. Zij is nog in loomen droom, want wij zijn vroeg, o gij vroege vriend uit Indië! Er wemelt over haar een dun waas, dat verijlt. Zij begint aan hare heuvelen echter op te schitteren van blanke villa's. Vlak onder ons wriemelt bont, groezelig van oude tint, de Oude Stad, dringen de oude huizen in nauwe straten dicht op elkaâr, schilderachtig met waschgoed behangen, volgens de Italiaansche gewoonte der nog Italiaansche, arme bevolking, die daar woont en van raam tot raam de lijnen uitspant, waar over zij hun waschgoed hangen, als een eeuwige decoratie, vlaggen en wimpelen, bont vlakkerig in de zon, wapperend waaiende in den wind. | |
[pagina 130]
| |
Ginds, ver, kartelt de Estérel, rozekleurig, een ochtend-roze bergenmuur van prachtig breed gehouwen kontoeren. Daàr, strekt zich de punt van Antibes. En het landschap - de stad aan onze voeten, de kust, het gebergte en de wijde zee, weg deinende voor onzen bekoorden blik - zien wij in zijn parelen tinten en ochtendteêre kleuren telkens schemeren door het loover, zwaar groen, van pijnboomen, làngs de forsche stammen, die als lijsten oprichten vlak bij: lijsten, waarin het verre perspectief van het parelen en zachtroze en teêrblauwe landschap oneigenlijk droomachtig zich verijlt, daar weg naar de verte toe, de verte van onwerkelijke verschieten en fabelachtige horizonnen...Met het blauwer worden van den dag wordt ook die droomachtige onwerkelijkheid straffer azuur en als tastbaar werkelijk: alles zal zich dan duidelijker teekenen, maar de lucht blijft doorschijnend, de zee blijft doorzichtig: de etherische fijnheid onzer kleuren blijft, tot de zon, daar, achter Antibes, onder zal gaan in een feeërie van goud... Dit is een kleine toer, vlak bij, en omdat de Petit-Brun vlug rijdt met zijn mooie, sterke paardje, en wij zoo heel gemakkelijk zitten in ons ‘eigen-rijtuigje’, rijdt hij ons het Château om naar beneden, langs den ‘Port’, de haven, waar een paar heel luxueuze, blanke stoomyachten liggen van schatrijke Amerikanen: dan langs de zee, en zoo op naar Mont-Boron en de Route-Forestière. Groote hôtels - altijd hôtels, en ge verwondert u om zoo veel hôtels - hôtels, voor wie de onmiddellijke, soms al te lumineuze nabijheid der zee niet kunnen verdragen. Nog eenige groote villa's, en het is om ons de stilte van het pijnwoud, de kerkkalmte van vele statige stammen als zuilen... - Maar ik heb in Indië al zoo veel natuur gezien, zegt ge; en ik ben in Europa gekomen om menschen te zien. Ik glimlach en ik begrijp. En ik geef order aan den Petit-Brun, om, nu ge den weg weet naar de natuur - mocht ge eens plotseling verlangen geen mènschen te zien - de toer langs de mooie, stille, groene Route-Forestière te bekorten, en terug naar de stad te rijden. Wij rijden dus om, dalen terug naar de zee, en zie...daar | |
[pagina 131]
| |
is de markt; daar zult ge, hoe vroeg het nog is, mènschen zien, veel menschen en gedrang en gewoel en vroolijkheid... Vindt ge het dan goed, dat wij hier uitstappen en den Petit-Brun voor van morgen vaarwel zeggen? Te voet gaan wij nu onder de arcaden en...interesseert de vischmarkt u niet? Kijk een oogenblik rond. De luidschreeuwsche vischdames toonen ons blauwig zwarte, vette palingen en gelijken wel slangenbezweersters. Zie de prachtige kreeften en de reuzengarnalen, de reuzekrabben, en zie vooral die vreemde, schitterende visschen. Zij zijn zilver en goud, blauwzilver en roodgoud van schubben: zij hebben al de parel- en parelmoêrtinten van de zee, al het geregenboog van de golven en het schuim in hunne hel wisselende glanzen, en zij schijnen als de schat van den Oceaan, de sparkelende juweelen der sirenen en nereïden, of geheel het trezoor van de Middellandsche wateren daar uitgestort werd over die marmeren tafelen. De vormen van die visschen zijn vreemd en monsterachtig, hunne namen kan ik u niet allen noemen: telkens weêr treffen mij zonderlinge bekken, fabelachtige oogen, enorme voelhorens en curicuze staarten: onze vischmarkt is heel bizonder, en daar, in groote kuipen, verkoopt men de ‘bella potina’, de heel kleine zilveren vischjes: kuit, pas bij honderden uitgeschoten, waarop vooral de Nicenaar dol is en die hij verorbert in nationaal gerecht. Maar om u vooral vele indrukken te geven, gaan wij langs al die vochtige en glauke juweelen der zee naar de groentenmarkt, voor een schilder - en waarom zoudt ge misschien geen sluimerend schilderstalent hebben, o gij vriend ambtenaar, of vriend planter? - opmerklijk van kleur ook: hier lange snoeren en rissen van roze uien, daar violetpurperen aubergines - de tèrong, zoo als ge daar ginds zegt - de scharlaken tomaten en de oranje poivrons - heel groote pepers - terwijl de vruchten zich geurig stapelen tot - wij zijn immers in Mei - geparfumeerde heuvelen van aardbeien en groote, zwartroode kersen, met de laatste appelen en peren en sina's-appelen en noten, er tusschen de amandelen en scharlaken schitterende stekelvruchtjes der aardbezie-boom (arbousier): als of Pomona, ter eere u, een immens morgendessert u gestapeld | |
[pagina 132]
| |
heeft...Later in den zomer zijn het de zalige overdaden - of hoornen des overvloeds waren uit gestort - van perziken, abrikozen, moerbeien en vijgen, maar nu zijn wij nog in den voorzomer, en omdat ik u met kleuren verblinden wil, voer ik u terwijl wij al loopende snoepen uit een grooten zak kersen, die wij gekocht hebben, naar de bloemenmarkt. Het zijn er de mimoza's: groote takken, schitterend van stofgoud stuivelende, gewemelde bloemen; het zijn er de immense roze en roode en witte rozen, deze gekweekt en van een opulente schoonheid; het zijn er de irissen, paarsch, wit en geel, en de violieren democratiesch dicht en vol bloeiende; het zijn er de anjelieren, die vooral de trots zijn onzer Flora, in hare aristocratische, zeer gekweekte en bizondere varieteiten, dubbel, driedubbel, vierdubbel, ‘panaché’, met gestreepte roze of ambergele of bloedpurperen of teêrmauve bloembladen, die uitgerafeld schijnen of uitgeknipt met heel fijne scharen, als of het de elven zelve waren, die zich hadden vermaakt deze bloemen te vervormen tot schitterende kunstvoorwerpen. Word niet moê van de bloemenverkoopsters. Wapen u met geduld. Want zij zijn nog dringender dan de vischdames en de groentevrouwen en twijfelen die beiden misschien ook of zulke aanzienlijke vreemdelingen als wij, wel zelve hun paling, hun homard, of hun doperwtjes en tuinboontjes zullen koopen, de bloemenverkoopsters rusten niet, ons hare tuilen duwende onder de neus, vóór wij mimoza's, rozen en anjelieren gekocht hebben... Het maakt u een beetje verlegen met zóó veel bloemen in den arm over straat te loopen? Kom, wij doen dat allemaal hier; wij geven hier niet zoo zeer om onze ‘deftigheid’, en ik zal u de bloemen helpen dragen en daar gij nu honger hebt, spoeden wij ons heen naar het hôtel - het is vermoed ik, negen uur - en nù zult ge heusch wel uw eerste ontbijt kunnen krijgen en verrast ge uw vrouw, die niet klaar was om ons te vergezellen, met al onze anjelieren en mimoza's en rozen... Nu is de morgen geworden als een volle, gouden vrucht; nu is de morgen gerijpt, nu is de morgen schitterend als van een rozi- | |
[pagina 133]
| |
gen, gouden blos. Ik ken nergens zulke gouden, rozig blozende morgens, als wij hier te Nice genieten. De zee is geblauwd als tot een levend azuur, de lucht ook en de geheele atmosfeer is als overvol van gouden atomen, vol gezondheid en levensvreugde. Het is het oogenblik, vooral in den saison - van December tot April - dat alle vreemdelingen en overwinteraars zich verzamelen op de Promenade des Anglais, tusschen het Palais de la Jetée en de villa van den hertog van Rivoli, prins Essling, achterkleinzoon van den maarschalk Masséna, die een zoon van Nice was. Het is het elegante uur, het uur der kleurige, excentrieke toiletten: voor de dames de heel nauwe, onder de knieën met banden strak getrokken rokken en de nog nooit overtroffen, immense, onmogelijke, fabelachtige hoeden; de hoeden, die vermoedelijk nooit overtroffen zullen worden in fabelachtige, immense onmogelijkheid. Sommige hoeden der dames zijn als omgekeerde bloempotten en vischketels; andere zijn als een verwrongen vloermat, waarin een touffe rozen of een plumeau, of een Indianenhoofdtooi tot versiering gestoken zijn. Maar wat doet het er toe: als een omgekeerde bloempot of vischketel of een verwrongen vloermat de mode zijn...zijn zij goed en elegant en verschijnen zij in den gouden morgen, op het elegante uur van de Promenade des Anglais. Het wemelt, het wemelt er zwart - trots de kleurigheid van de toiletten - en de Promenade des Anglais schijnt een witte schaal, waarop duizende koûlijke vliegen kriewelen. Nu, ge hebt naar menschen verlangd en ge zult wel tevreden zijn, vooral omdat zoo heel veel menschen, die ge hier ziet, iets curieus, iets oorspronkelijks, iets ongewoons hebben. Maar wees voorzichtig met uwe kennismakingen, hoe gemakkelijk die hier ook gaan. Op een bankje gezeten, vraagt de elegante rastaquouère uit Chili of Argentinië u òf een vlammetje of een quasi naïeve inlichting, die, als ge niet oppast, u misschien uw beurs kan kosten. Of, terwijl wij een oogenblik in deJetée gaan, om het morgenconcert te hooren, maakt gij of maken uwe dames kennis met een paar andere, uiterlijk heel fatsoenlijke en zelfs stil gekleede dames, die...beruchte | |
[pagina 134]
| |
aventurière's kunnen zijn en mysterieuze plannen hebben met zulke gemakkelijk geld uitgevende vreemdelingen als gij schijnt, vooral als ge een oogenblik om de speeltafels u schaart en met een glimlach een paar louis-d'or hebt verloren... Voor wie observeert, is dit publiek van Noord- en Zuid-Amerikanen, Engelschen, Duitschers, van vooral Russen, Rumeenen, ja van welke nationaliteit niet, hoogst interessant, maar zeer zeker is het een publiek, dat alleen onder bénéfice van inventaris is aan te nemen, zoowel de chique meneer, met parel in zijn das en brillant aan zijn vinger, die zich even u voorstelt onder een pracht van een adellijken titel (vraag hem eens zijn papieren te zien!), als de ‘camelot’ - dikwijls een authentieke, vervallen baron! -, die u verre-fumé lorgnetten verkoopt tegen de schelle zon, of parelmoêren binocles of heele platte, gouden horloge's à...6 francs! Maar dat bonte gedrang te observeeren is zeker, ook al zijt ge niet van métier psycholoog, interessant, amuzant, aardig; het vult uwen morgen, uw gouden morgen en ge gaat met een gevoel, dat ge u heusch niet verveeld hebt, terug naar uw hôtel voor het groote déjeuner. Laten wij daarna de siësta in acht nemen. Heerlijk, dunkt mij - ik ben nog genoeg Indiesch daarvoor - om na een wel besteden morgen, mij uit te kleeden en te rusten en zelfs een oogenblik mij te verliezen in het onbewuste! Daarna kan de Petit-Brun u een grooten toer laten maken over de heuvelen en langs de rozenhagen, die ik u al gesignaleerd heb, en dan zult ge misschien thee willen drinken bij Vogade, of in het Casino. Het zijn er weêr de elegante samenkomsten, die duren tot het uur van het diner. Geheel dit leven - misschien gaat ge na het diner naar opera of komedie, zoo ge niet prefereert eenvoudig koffie te drinken in een der drukke café's, waar aardige orchesten geregeld spelen - is druk, bont, kleurig en woelig en zonder gedachte, is vooral zonder gedachte. Het is niet mogelijk in dit mondaine décor te denken, maar meen niet, dat ik het daarom niet waardeer. Integendeel. Het is gòed nu en dan niet te kunnen denken, in de onmogelijkheid te zijn te denken, niet alleen over groote kwes- | |
[pagina 135]
| |
tie's, maar ook over de kleinere kwestie's van onszelve. Het is goed, nu en dan eens niet te kunnen blijven stil staan bij onze eigen verdrietelijkheidjes, omtrent zaken en familie en gebondenheid. Nice geeft ons een heilzame roes, wekt in ons een guldene dronkenschap; in Nice doen wij, als ongemerkt, een kuur: een kuur van gouden zon, azuren lucht en roze-tintelende lichtzinnigheid: drie uitstekende bronnen om nieuwe gezondheid en frissche levenslust uit te putten, voor wij ons opmaken naar het zoo veel sérieuzere, zoo veel minder wufte vaderland, naar Holland, dat u vermoedelijk wacht, aan het einde van dezen winter. Maar voor ge naar Holland repatriëert, zoû ik u het Carnaval willen laten zien, niet alléén, maar het Carnaval meê met u willen vieren, het Carnaval, die unique feestweek van Nice, die dolle, korte regeering van koning Dwaasheid met den belletjesrinkelenden narrestaf in de hand, en de schelletjesklinkelende zotskap op: het Carnaval, dat elders overal dood is of stervende, maar alleen hier bij ons in Nice zoo dol en zoo schitterend zich nog staande houdt, met zijn prachtige cortège's, illuminatie's, Veglione's en Redoute's... Dus spoedig tot ziens, en samen òp, in ‘clown’ of ‘dominò’ - en vooral niet in onze gewone pakjes! - naar het Carnaval: de schitterende Dwaasheid van Nice, de met pailletten en confetti bezaaide Dolheid van deze superbe cocotte onder de steden! | |
IIIHet Carnaval! Het is of er reeds weken van te voren iets anders, iets bizonders, iets heel vroolijks, iets heel dols trilt in de atmosfeer van de stad, langs hare straten en hare winkelramen, waar reeds de kleuren van de RedouteGa naar voetnoot1 wemelen met banen satijn en lange, gedrapeerde linten, waar clownspruiken en harlekijnkapjes reeds gestapeld lig- | |
[pagina 136]
| |
gen tusschen de mannequins, die de bevalligste kostumen vertoonen, kostumen, die meestal een zekere aktualiteit bedoelen: luchtscheepvaart, Noordpoolontdekking etc.; het is of er reeds weken van te voren aan den blauwen horizon van Nice iets rinkelt en tinkelt van belletjes en van schelletjes, of waarlijk de zotskap en narrestaf van Koning Carnaval de zooveelste reeds opdoemen in het verschiet. Er is een agitatie, reeds in de maand Januari - de eerste maand van het volle seizoen - een agitatie, waaraan het heel moeilijk is zich te onttrekken. Je ontmoet op straat je kennissen, en zij vragen je: - Denk je dezen keer weêr meê te doen aan het Carnaval? En dan zeg je, omdat je nog niet heelemaal in de stemming bent: - Nu...ik denk waarlijk, dat ik dit jaar heusch niet meer meê doe aan al die dolheid: ik heb het al zoo dikwijls gedaan. Zoo heb je gezegd in Januari, maar...aan den blauwen horizon rinkelen en tinkelen de belletjes en schelletjes heller en scheller en...is Koning Carnaval weêr zijn goede stad Nice binnengetogen...dan bestel je, gauw-gauw, je kostumes en...je doet weêr meê aan al die dolheid, want er is geen ontkomen aan: het is een dronkenschap, die zich van je meester maakt, maar een gezonde dronkenschap, een dronkenschap van vroolijkheid en luchtige lichtzinnigheid, die je een oogenblik - neen langer - die je gedurende veértien dagen je zorgen doet vergeten, die je doet lachen als een kind, doet hossen als een jongen, die den verlegene brutaal maakt, en den deftige heél los, die vele, zoo niet àlle banden, van ‘fatsoen’ doet slaken, zoo dat je herademt, omdat waarlijk in ons gewone leven het ‘fatsoen’ ons wel eens heel nauw in vele, vele banden knelt... Want Koning Carnaval is, op een avond, in Februari, zijn goede stad Nice binnen gekomen. Dien avond is de Avenue de la Gare prachtig geïllumineerd. Het is een lang, lang verschiet van electrische, goudstralende eerebogen, als de immense gaanderij van een tooverpaleis: een diep | |
[pagina 137]
| |
perspectief van bogen na bogen na bogen...Maar in die waarlijk prachtige illuminatie heerscht nog niet de Carnavaleske dolheid. Niemand is nog gekostumeerd, confetti wemelen nog niet door de lucht; publiek stelt zich slechts in vriendelijk welwillende afwachting op - we hossen nog niet en we dringen nog niet -: publiek stelt zich op om Koning Carnaval te zien binnen rijden op zijn enorme kar, met achter hem Madame Carnaval, en achter haar de Char de la Musique. Die eerste binnenkomst is statig en deftig en binnen een uur afgeloopen. Binnen een uur is alles gedaan, iedereen heeft de drie monumentale karren gezien, en iedereen gaat rustig naar huis... Dat begin is een beetje saai, maar het is nu eenmaal zoo: klassiek is het, en deftig en...saai, en we kunnen het niet veranderen. Maar we hebben wel goed de drie karren gezien. Dit jaar b.v. was Koning Carnaval een fantastische Noord-poolreiziger op...een aeroplaan, en zijn gemalinne is meestal een bevallige almée of odaliske, - zoo er geen aktueele vrouw voor hem te kiezen is -, gezeten op een fabelachtige griffioen; en de Char de la Musique is dik wijls een immense draak, in wiens open bek dertig muzikanten plaats hebben genomen en toeteren. Nu, Koning Carnaval heeft dan zijn entrée gedaan en men installeert hem, over het Casino, in een soort van eere-pavillioen achter fluweelen gordijnen, waar achter hij blijft logeeren, zoo hij niet uitrijdt, durende de corso's...Terwijl Madame - hoe wreed! - eenvoudig met de muziekkar opgeborgen wordt in een schuur: zij ziet haar gemaal gedurende de feesten alleen officiëel en nooit intiem, nooit achter de fluweelen gordijnen...Dat verbiedt de etiquette! Arm vorstelijk echtpaar! Het is niet alles te heerschen, zelfs al duurt die heerschappij maar veertien dagen in het Rijk van de Dwaasheid en de Dolheid! Dat is de kalme, plechtige Intocht, zonder meer. Maar den eerstvolgenden Zondag nu is het feest en...is het waarlijk Carnaval. Dag en nacht, tusschen een wemeling van bonte confetti en dan | |
[pagina 138]
| |
tusschen een starreling van electrische lampen, défileeren nu alle de karren en wagens, défileeren nu alle de groepen, défileert geheel het cortège...Het is zeker een heel amuzant schouwspel, en het is het Carnaval voor wie bezadigd en uit het gedrang, op een geriefelijke tribune kijken wil. Maar het is niet het Carnaval voor ons, die meê willen doen; die niet alleen willen kijken, maar meê willen vroolijk zijn en dwaas en dol, volgens het opperste gebod van onzen heer en vorst, Koning Carnaval. Wij, die meê willen doen, gaan niet glimlachend en bezadigd zitten kijken op een tribune! Neen, wij hebben ons reeds vermomd, in domino of in clown, en gewapend met onze zakken vol kleurige confetti, begeven wij ons op weg, zoodra het kanonschot ons meldt, dat het uur der confetti-vijandelijkheden aangebroken is. Langs den weg, - veel volk ter weêrszijde geschaard, om het defilé te zien - gaan wij in een gezellig dicht groepje van vrienden, allen gecostumeerd en met confetti gewapend, en wij slingeren onze confetti uit, rechts en links, en als wij terug overwemeld worden met de roze en groene en paarsche en blauwe papieren dubbeltjes, roepen wij den jovialen klassieken uitroep weêr: - Merci! Merci bien! Encore! Encore! Toujours! Continuez! Om vooral te doen als of we nooit genoeg van confetti hebben, van papieren dubbeltjes, blauw en paarsch en groen en roze. Omdat wij gekostumeerd zijn, mogen wij loopen in het cortège, tusschen alle de andere maskers, achter de karren en wagens zelve, die de meest hilarante pantomimes vertoonen, loopen wij tusschen de cavalcades en analcades en al de groepen-te-voet. Maar wij blijven zoo niet den heelen middag loopen, hoor! Want ten eerste willen wij onze dol- en dwaasheden telkens variëeren, en ten tweede hebben wij dorst. Wij begeven ons dus hossende tusschen en door al dat dolle en dwaze volk van Carnaval - en let eens even op hoe aardig en vroolijk en nooit ruw, hoewel heel vrij, het volk van Nice zich toch betoont - wij begeven ons dus, zeg ik, naar Vogade, het koekenpaleis. Waarom Vogade je rendez-vous is, weet ik niet, maar neem gerust aan, op mijn gezag, dàt het zoo is. Wij gaan naar Vogade, waar we anders, elegant en | |
[pagina 139]
| |
fashionable, thee drinken om vijf uur. We zullen er nu champagne bestellen. Een stroom van maskers vloeit de pâtisserie-winkel binnen en overvult den salon achter. Wees niet wanhopig als ge niet dadelijk een vrij tafeltje ziet! Een vrij tafeltje! Maar dat bestaat niet! Kom maar met mij meê: al dwaas en dol doende, hier complimentjes makende, daar eeden zwerende van eeuwige Carnavals-liefde, dringen wij ons door de tjopvolle menigte, die de nauwe gangetjes tusschen de tafeltjes vult. Bedenk, dat we gekostumeerd zijn, en dat je je in een clown of een domino heel anders voelt dan in je gewoon pakje of in je gewone japonnetje. We dringen ons dus, beleefd maar dwaas en dol, niet ruw, maar toch heel Carnavalesk opdringerig, en zien we een stoel vrij bij een anders genomen tafeltje, dan gaan we daarop zitten, de een op den schoot van den ander, of we gaan zitten òp het tafeltje, of op de punten van anderer stoelen, bijna altijd twee op een stoel, met onze armen om meer of minder slanke leesten van dicht verhulde domino's. Dat je je grootmoeder daarbij wel eens omhelst en het hof maakt achter haar masker, doet er heelemaal niet toe. Want je grootmoeder amuzeert zich, en jij amuzeert je ook! We bestellen onze champagne, het is om ons als een pandemonium en de roodgerokte tziganes fiedelen hun dwepend verliefde deuntjes en walsen, en nu, nu moeten we dansen, ja heusch, nu moeten we dansen, dansen, ik zweer het je, in die nauwe propvolle gangetjes tusschen de tafeltjes, tòch dansen, en zoo ons de ruimte ontbreekt, dansen òp de marmeren tafeltjes. Ze zijn sterk, ik heb er nog nooit een doorgedanst, ik heb er nog nooit een behoeven te betalen! We gaan weêr op straat, en waarlijk we voelen, dat we honger hebben, trots al de verorberde koekjes en al de champagne. Want het Carnaval holt je maag uit. En wij reppen ons dus naar huis, of naar ons hôtel. Bij ons thuis is het ‘koud diner’ klaar, want alle bedienden vieren ook Carnaval, en de keukenmeid doet meê en bedankt er voor ‘warm diner’ te bereiden. In de eetkamer is dus de tafel permanent voor ons Carnaval-vierders met ‘koud diner’ gedekt. Ieder eet wanneer hij wil en bedient zichzelven van de koude gerechten, die hij er aantreft. Wij drinken er enkel cham- | |
[pagina 140]
| |
pagne bij. Maar niet te lang, want ons rijtuig wacht ons! Zie, het staat reeds voor het hek van de villa! Het is een groote landauer met twee paarden, en het is versierd met vlaggen, Japansche parasols en lollèngs. Want wij doen meê, hoor, wij doen meê aan het ‘corso illuminé’. Wapen je met confetti...Wij rijden spoedig de verlichte eerebogen van de Avenue de la Gare door, achter de karren en wagens. De cavalcades en analcades omringen ons. De confetti wemelen over onze hoofden. Uit sommige chique restauraties worden fortuinen van confetti naar beneden gewemeld, van eén zelfde kleur...Zie, daar ginds uit den Helder-Armenonville, wemelt een dichte wolk van mauve en violette confetti, dicht, dicht naar beneden, over de maskers en al het dolle volk! Het is heél mooi, die mauve wolk: het is als een dichte wemeling van viooltjes en nog meer viooltjes. Wees overtuigd, dat wie zóó mild zijn met hun confetti, uit de ramen van een chique restaurant, voor duizenden dien avond aan confetti verspillen! Wat doet het er toe! Laten wij niet altijd aan de spaarzaamheid en de sociale quaestie denken. Ook de Dwaasheid bij wijlen is goed en gezond, is ‘moreel’ op haar tijd. En het geld is zoo plat en zoo rond gemaakt om gemakkelijk uit te rollen. Kom, al geven wij misschien maar eventjes honderd franc uit aan onze confetti en geen duizenden, zooals die chiquards van Helder-Armenonville, laten wij vooral niet zuinig doen! En omdat wij na deze dolle nacht, deze nacht van licht en van roes en van dwaze dolheid, eén dag van rust hebben, kunnen wij op ons gemak ons rijtuig bij den bloemist laten met bloemen versieren, om den volgenden middag meê te doen aan de Bataille de Fleurs. Maar de Batailles de Fleurs - er zijn er twee - hoe elegant ook van kostbare bloemversierde victoria's, zijn absoluut niet Carnavalesk en het heeft mij altijd verwonderd hoe men zulke wel heel elegante maar toch oncarnavaleske feesten mengelen kon met die andere, de echte, de doldwaze feesten van Carnaval. En omdat ik geloof, dat ge in Indië ook wel eens heel mooie, tropische bloemenfeesten zult hebben, zullen wij maar, na met wat boeketjes gegooid te hebben, ons, na een korte rust en na een warm diner, | |
[pagina 141]
| |
(want ge werdt al ongerust) verkleeden om des avonds, tegen elf uur, naar het Veglione te gaan, het gemaskerde bal in de Opera. De dolheid stijgt er ten top. De opera-zaal, eén met de scène zelve gemaakt, en zonder fauteuils en banken, is al vol, als wij binnen komen, vol van gemaskerden, gekostumeerden: de loge's zijn vol, en boven de loge's van den hoogsten rang grijnzen àl de koppen van vorige koningen Carnaval, reusachtig en oneigenlijk spookachtig Carnavalesk, als uit een hoogen hemel neêr door den gulden damp en rosse stofwemeling der wel wat benauwde feestatmosfeer. Beste vrienden, ge hebt goed gedaan, heusch goed, met u te kostumeeren, want als ge alleen maar uw rok had aangedost, en uwe dames een lage baljapon - het geen veroorloofd is - dan zoudt ge u waarlijk niet amuzeeren. Nu, in domino en in clownspak, amuzeeren we ons als dollen, praten, lachen en dansen met iedereen, intrigeeren iedereen, flirten met alle maskers, die met ons wel flirten willen en laten ons heusch niet aan elkander eerst voorstellen. De maskers met hunne pervers gespleten ooggaten, waardoor schelms de oogen schitteren, geheimvol en ondeugend, geven een vreemde bekoring aan de vrouwen, die, weg gedoken in hare capuchons en omhuld in hare domino's, er achter veilig zijn als achter een fluweelen wal: een wal, van waar achter zij ons, heeren der schepping, attaqueeren met haar geest en haar vroolijkheid. Het is bont en kleurig en vol, vòl vooral, zoò vol, dat er soms niet te dansen is! Het is dan wel prettig een loge te hebben, als toevluchtsoord, om eens even in te vluchten, neêr te kijken op het bonte gewoel, champagne te drinken...tot ons die kalme rust verveelt en wij ons weder storten in het dichtste van het gedrang! Wij kunnen best, met onze dames, op dit Veglione blijven tot één uur, half-twee...Misschien is het dàn beter maar weg te gaan, als wij uit zijn met onze vrouwen en zusters en dochters. Want dan begint wel de Orgie: de Orgie der halfnaakte bébés en cupido's met vleezige, vrouwelijke vormen en maillot, die over en weêr, zij hare heeren en hare heeren haar, champagne gieten in de décolletage's van corsage of van rokvest, tot de fêtards cupido's en | |
[pagina 142]
| |
bébé's opnemen en rond dragen in een heel woeste pret... Pret, die voort wordt gezet in de nachtrestaurants van Belle Meunière, Maxim en Ernest, aan soupers, waar weinig gegeten wordt, maar heel veel gebroken en heel veel betaald! De Redoute daarna is het prachtigste feest. De Redoute is waarlijk een der allerschitterendste feesten, die ik ooit, en wáar ook, gezien heb. De Redoute wordt gegeven in de immense hall van het Casino Municipal, en de kleuren der Redoute zijn voorgeschreven door het Comité des Fêtes. De geheele zaal is versierd en electriesch verlicht in deze kleuren, en niemand wordt toegelaten, tenzij gekostumeerd in die kleuren. Wij hebben gehad de Redoute Coqueliquot et Bleuet (scharlaken en korenblauw), de Redoute Capucine en dégradations (àlle tinten van de Indische kers, alle nuances van rood en geel en oranje): een feest, dat verblindend mooi was; de Redoute Pompadour (roze en lichtblauw, wat àl te lief en te fijn voor het Carnaval, waar hevige kleuringen altijd beter voldoen). Dit jaar was de Redoute ook heel fijn, misschien te fijn, maar toch zeer bevallig en mooi: roze met zwart, zwarte fladderende strik op den schouder. Stel u nu voor die immense zaal, versierd in die twee kleuren; die immense menigte, gekostumeerd in die twee kleuren: eéne spiegeling van het zelfde satijn - want ‘zijde’ en ‘satijn’ zijn vóórgeschreven - en over die spiegeling het gesparkel der gouden en zilveren loovers, en al de juweelen, waarmeê de kostumen versierd zijn, en ge kunt u zeker begrijpen, dat de Redoute een feest is, zoo somptueus en zoo schitterend en smaak vol als ge waarlijk nergens anders ziet. Het zijn feesten, die Veglione's en die Redoute, van welke we heen gaan om twee uur, om daarna te soupeeren, b.v. in de Belle Meunière, soupers die tot vijf, zes uur duren. Ge begrijpt dus dat, als we twee Veglione's (er zijn er twee), en eén Redoute heel vlug achter elkaâr hebben meêgemaakt, de oogen ons een beetje klein staan! Geen nood, tijd tot rusten is het nog niet! Want ge moet toch nog meê maken de Bataille des Confetti-de-Plâtre. Dat is alleen hier in Nice: dat is de bataille met de ‘bonbons’: confetti van pleister, als kleine balletjes, als dikke hagel, die we elkaâr op straat | |
[pagina 143]
| |
of uit onze rijtuigen gooien in elkaârs gezichten...veilig beschermd achter fijn ijzerdraden maskers, allen bijna vertoonende een idioot bloemzoet uitdrukkingloos gelaat, maar juist daàrom zoo dol, als alle die bloemzoete bakkessen elkander overstelpen met hagelbui op hagelbui van alles wit poeierende ‘bonbons’ van krijt... Men heeft die confetti dik wijls willen afschaffen, als zijnde wat ruw voor onze overbeschaving...Ik vind dien dag erg typiesch, heel Carnavalesk en ben blij, dat de dag der ‘bonbons’ van krijt nog altijd in eere gehouden wordt... Zijt ge nu moê? Kom, wel neen! Het is de laatste dag, vooruit, trek domino aan en clownspak, al zijn ze niet meer héel frisch! Het doet er niet toe, want we gaan naar het slotvuurwerk zien vóór de Préfecture, waar, ten aanschouwe van een dichte foule, Carnaval, onzen koning...verbrand wordt tusschen cascades van laaiend zilver en neêrstortend goud, tusschen pailletten-regens en donderend geknal van blauwe en roode en gele, in millioenen gensters uitbarstende, ballen... Het is gedaan! Carnaval heeft zijn ziel van dwaasheid geslaakt en alleen een maand daarna herdenken wij hem nog even, gedurende de feesten van Mi-Carême, die gevierd wordt, altijd, met een witte Redoute: de Redoute der schimmen en spoken en geesten... Terwijl door de hall van het Casino een optocht van Druïden en Grieksche danseressen, (vreemde mengeling!) den ‘vetten os’, roze en plooiende zwaar, de horens verguld, rond leidt, welk placide en zwaar gevoed dier verloot wordt tusschen de in wit satijn nog eventjes na-intrigeerende geesten en spoken en schimmen der Blanke Redoute. Indische Vrienden, komt! Het Carnaval is uniek van dwaasheid en dolheid en pracht en vroolijkheid maar...ieder jaar verliest het al iets van zijn kwaliteiten: de menschheid is zoo heel ernstig en de tijden zijn zoo moeilijk... Indische Vrienden, komt! Komt gauw en viert Carnaval, viert Carnaval...voor het te laat is!!! |
|