| |
| |
| |
Kleine romans
I
Ik ben overtuigd, dat binnen niet al te langen tijd, laat ons zeggen, binnen een eeuw, er geen romans meer zullen geschreven worden. Er zullen geen romans meer worden geschreven, omdat er geen romans meer zullen gelezen worden, niet omdat er geen romanciers meer zullen bestaan, want nog langen tijd, na dat er geen romans zullen worden geschreven, zullen er romanciers worden geboren: men wordt romancier geboren en het genus zal nog voort blijven leven, terwijl de roman zelve al gestorven zal zijn.
Zoo voorspel ik het u; denk nog maar eens over een eeuw aan mij!
Neen, er worden geen romans meer gelezen. Als ik rondom mij zie, in den kring van familie en kennissen, zie ik den roman als quantité négligeable beschouwd. Mijne familie leest zelfs mijne romans niet; mijn kennissen zeiden mij vaag, met slappen handdruk, gedurende de laatste jaren reeds:
- Zoo...heb je weêr een roman geschreven?...
En er was in hunne moede stem een wèl sympathieke, goedmoedige beklaging...
Mijn vriend leest nóoit romans, zelfs niet in het Italiaansch; mijn vrouw leest evenmin nooit méer romans; zij leest wel even de mijne door, uit beleefdheid en...Les Trois Mousquetaires (nooit iets anders) als zij een slapelooze nacht doormaakt en ik...
| |
| |
O, lezer, ik lees zèlfs niet mijn eigen romans: als ik ze geschreven heb, lees ik ze niet meer over, en anderer romans neem ik zelfs niet op!!
En vraag nu eens wie er romans leest...en deel het mij meê, maar trek er van af de gepatenteerde critici, die het doen, werktuigelijk, uit den aard van hun métier...
En uw slotsom zal zijn, naar ik meen, een Groote Nul!
De roman wordt niet meer gelezen en binnen een eeuw zal de roman niet meer worden geschreven...
Maar...
Er zullen altijd, ten minste nog eeuwen lang, romanciers geboren worden en zij zullen schrijven, zij zullen zich uitstorten willen in andere vormen dan die van den roman, in heel moderne, nog niet geboetseerde vormen misschien...
En langen, langen tijd zullen de kiemen van den roman nog sluimeren in den trots hemzelven werkenden geest des romanciers...
Zoo als zij kiemen in den geest van uw feuilletonist, die geen romans meer wil schrijven.
Zij kiemen, zij schieten uit, als teedere, groene onkruidplantjes...
Ik zie ze, over de velden van mijn geest, en zoo als ik zeggen zoû: kijk, een viooltje...kijk, een anemoon...zeg ik:
- Kijk...een roman!
Maar het bloempje wordt niet meer het weelderige bosch...
Ik pluk het bloempje, anemoon of viooltje, af en lezer, lezeres, bied het u, en het zal zijn een van de Kleine Romans.
De Kleine Romans, die niet grooter zijn dan enkele bladzijden; de Kleine Romans, die de Groote Romans hadden kunnen worden...
Indien ik nog romans schreef...
Indien ik niet overtuigd ware, dat weldra de ‘roman’, als een genre te ouderwetsch, over boord zoû worden gesmeten, zelfs door den romancier...
* * *
| |
| |
De Kleine Romans...
Wie romancier geboren is, ziet ze telkens en telkens rondom zich, ontkiemen, op de velden van zijn geest, op de velden van het Leven.
Ik wil u er heden een plukken, een Kleinen Roman...
* * *
Het was in een Italiaansche stad, die ik niet noemen wil. Zij is een schrijn vol kunst, zij is éen weelde van antieke en Renaissance-prachten, en hare paleizen zijn als forteressen, opgetrokken met in facetten gehouwen rotssteenen. In een dier paleizen, historische woning vol kunst, vol pracht van Renaissance en Oudheid, vol van de heugenissen der geschiedenis dier stad zelve, woonde een prins.
Hij was arm.
Hij woonde in zijn historiesch paleis met zijn moeder, trotsche vrouw, met zijn broeders, zijn neven, enkele bedienden...
Hij was arm.
De groote poort van het paleis was altijd gesloten. Er waren nooit feesten en ricevimenti. De prins bezat geen automobielen, geen rijtuigen zelfs.
Hij had niets dan zijn historiesch paleis, zijn antieke meubelen en onverkoopbare kunstschatten, en hij leefde het leven, tusschen zijn parazieten-bloedverwanten, van een zeer modest, eenvoudig mensch, zijn hart vol van den weemoed om het verval van aardsche grootheid, onmachtig, òm dien weemoed, zich een doel van werkkring te verschaffen.
Hij was een allerbeminnelijkst mensch.
Hij was edelman, gentleman van top tot teen; hij was een goede zoon voor zijn trotsche moeder; hij was, trots zijn armoede, een edelmoedig en vrijgevig broeder en bloedverwant; een zachte meester voor wie hem bediende.
Iedereen beminde hem.
In de stad kende iedereen hem en iedereen beminde hem, met een diep wortelend medelijden om het verval dier prinselijke glo- | |
| |
rie, die de glorie was geweest van de stad.
Hij was zacht, edelmoedig, mild, hoffelijk, teeder, nooit ruw, behulpzaam, gevoelig voor kunst en schoonheid.
Hij was een edel mensch, zoo als men er weinig meer treft in onze moderne tijden van egoïsme en arrivisme...
Een vrouw ontmoette hem, en beminde hem.
Zij was een Poolsche prinses; hare geboorte was bijna koninklijk en omdat hare familie de Russische regeering was toegedaan, was deze schat- en schatrijk gebleven: geheele provincies waren der jonge prinses bruidschat.
Zij was niet mooi, maar zij was toch beminnelijk van uiterlijk en zij was gratievol, zelfs al had zij een gebrek aan het been, dat haar even deed hinken.
Zij was jong, zij was gevoelig voor kunst en schoonheid, zij was zacht, edelmoedig, mild, hoffelijk; zij was een zeldzaam edele natuur, met een rein en teeder hart.
Zij beminde den armen prins.
De beide familiën, bijna evenboortig, bespraken een mogelijk huwelijk: de jonge prinses behoefde geen geld te huwen, en al was hàre familie misschien nog, om vorstelijke relaties, van hoogeren adel dan de prins, de prins behoorde toch tot Italië's allereerste geslachten.
Daar de prins scheen te aarzelen,-de prinses dacht, uit fierheid,-was zij het, die hem ten huwelijk vroeg, hem zeggende, dat zij hem lief had, dat zij hem niet om andere reden ten huwelijk ook behoefde te vragen, en zij voegde er bij:
- Laat mij hopen, dat, als ge mijn echtgenoot zijt, ge mij ook zult lief hebben, als ik u.
Hij was geroerd, hij nam aan.
Zij huwden.
Om het huwelijk was de stad éen vreugde, na het huwelijk scheen het oude, historische paleis te herleven uit zijn stoffigen dood, te herschitteren van feestverlichting, er was feest en ricevimento, er waren bloemen en banketten, er was dans en geluk...
Korten tijd...
| |
| |
* * *
Héel korten tijd...
Nauwlijks enkele weken...
De prins kon zijn vrouw niet lief krijgen.
Zij, die hem aanbad, zij, die een vorstelijk huwelijk had kunnen doen, maar haar armen, Italiaanschen prins had gehuwd, zij, die nieuwe glorie gegeven had aan de vervallen grootheid, zij was in het paleis als een indringster.
Want hij had haar niet lief; hij kòn haar niet lief krijgen...
Hij haatte haar...
Hij haatte haar zoo, dat hij ruw tegen haar werd. Dat hij lomp werd. Dat hij haar bespotte om haar kreupelen voet. Dat hij haar verweet hem getrouwd te hebben, om allerlei onmogelijke redenen, die hij sataniesch verzon en haar slingerde in haar gezicht.
Het leed, dat die vrouw moet hebben door gemaakt, o lezer, is het niet het aandoenlijk thema voor een psychologischen, modernen roman...?
Hij haatte haar.
* * *
Hij haatte haar zoo, dat hij, die als jongmensch rustig en stil geleefd had, veile vrouwen zocht niet alleen, maar ze ontving met slechte vrienden en met ze feestte in zijn paleis...
De prinses, in hare kamers, hoorde de gilkreten van de orgie.
O, lezer van den roman, schouw op haar toe, zie hare marteling aan! Bedenk, dat zij alles had wat op deze wereld een vrouw kan verlangen, behalve de liefde van haar man, die haar haatte, dien zij beminde.
Op een avond - het was in de Opera - trad zij binnen in hare loge met een vriendin.
Over haar, vlàk over hare loge, in een andere loge, zat de prins met drie zijner maîtressen.
Geheel de zaal zag van de eene naar de andere loge.
- Wil je weg gaan? fluisterde de vriendin tot de prinses.
| |
| |
Zij glimlachte, en zeide:
- Neen. Ik blijf.
Zij bleef den geheelen avond. Over haar, in zijn loge, bleef de prins tusschen zijn drie maîtressen, die hij betaalde met het geld van de prinses, den geheelen avond, en de luide lachen der deernen, met juweelen bevonkeld, klonken tot in de ooren van de prinses.
En er was dit zieleraadsel: dat hij, die voor iedereen altijd geweest was edelman, gentleman, edel, hoffelijk, zacht, mild, teeder...voor zijn vrouw, die hèm aanbad, die hij haatte, en voor zijn vrouw alleen, een ploert werd.
Hij was een ploert voor hàar alleen.
Hij bleef voor allen de anderen de hoffelijk milde, edele edelman...
* * *
Den dag na den opera-avond ontving de prinses in hare slaapkamer een jongen Engelschen schilder. De jonge Engelschman had de prinses reeds lief gehad vóor haar huwelijk: hij, van burgerstand, had nooit aan een huwelijk gedacht; zij had nooit iemand anders lief gehad dan den prins.
De prinses liet den Engelschen schilder in hare kamer binnen, vóor de oogen van den prins.
- Wien ontvangt u hier, in uw kamer, in mijn paleis, mevrouw? vroeg de prins.
Zij zeide koel, maar in haar brak haar hart:
- Mijn amant.
De Engelschman keek den prins vast aan.
De prins boog, sarkastiesch; hij zeide:
- O! - dàn is het uitstekend: vergeef mij mijn indiscretie!
En zijn lach van haat weêrklonk langs de trappen en hallen.
* * *
De prinses ging naar het buitenland, met den Engelschen schilder. En hare familie, hare vrienden, hare kennissen, hare onder- | |
| |
geschikten en bedienden, allen hebben goed gekeurd wat zij deed. Zij zeiden:
- Zij heeft te veel geleden: de Engelschman heeft haar héel lief...
Maar zij...
Zij bleef den prins beminnen.
De prins stierf, plotseling.
Voor het paleis, onverwachts, steeg de prinses uit haar automobiel. Zij was in zwaren rouw; een lakei torste een immensen krans.
- Waar ligt hij? vroeg zij den suisse.
Men leidde haar in de chapelle-ardente. Daar, aan de baar, was zijn moeder, waren zijn broeders en neven, en de prinses, tusschen den gloor der kaarsen en den zang van de litanieën der priesters zàg hem...dood...
En zij stortte voor zijn lijk, onmachtig zich te beheerschen, en zij riep:
- O, Filippo! O, Filippo! O, Filippo!
Haar lippen persten op zijn biddende, koude handen.
Men moest haar, met geweld bijna, oprichten. Men droeg haar bezwijmd van smart heen...
* * *
De prinses huwde den Engelschen schilder, en allen vonden dat goed, want de schilder beminde haar zeer, en men zeide:
- Zij heeft te veel geleden; zijn liefde zal haar wellicht troosten...
Heeft zijn liefde haar ooit troost gegeven?
Dat vraag ik mij af, als ik langs het historische paleis ga, waar nu de oude, trotsche moeder, de broeders, de neven het genadebrood eten uit de handen der vrouw, die hun zoon, broêr en bloedverwant - een edel mensch voor ièdereen behalve voor hàar - uit haat als een ploert heeft kunnen behandelen...
En bedenk, dat deze Kleine Roman een Grooten Roman had kunnen worden.
| |
| |
| |
II
Zij heetten Alwine en Dorothée, en zij waren naar Nice gekomen uit Rostock. Alwine was gescheiden van haar man, die boekhouder was geweest bij een bankiershuis, en zij had weten te verkrijgen, dat hare drie kinderen aan haar werden toe gewezen: de man had het niet willen tegenwerken, omdat hijzelve, steeds op kantoor, niet wist wat met de kinderen aan te vangen en zich had gewonnen gegeven.
De kinderen heetten Elsa, Willy en Kätchen en waren dertien, twaalf en zes jaar. Was Alwine reeds in de dertig, Dorothée, nauwlijks, was in de twintig. De twee zusters geleken op elkander; zij schenen niet anders dan twee rustige Germaansche vrouwen van de burger midden-klasse, met kalme blonde gezichten, het haar in een Germaansche vlecht om den kruin gewonden, beide eenvoudig gekleed in donkere tailor-pakken en linnen blouses.
De drie kinderen waren aardige kinderen. Elsa was een lief, zacht, een beetje spichtig uitgegroeid meisje; Willy een turbulente maar èchte jongen; Kätchen was een dotje, net een klein Roodkapje, in haar roode schoudermanteltje en rood, nauw het blonde haar omsluitend, wollen kaproentje, en zij waren alle drie goed opgevoed. Zij hadden lieve, rustige kinderstemmen en de meisjes maakten een kleine kniks als zij groetten, een révérence-tje, en Willy boog dan diep zijn jongensrug, als ware hij een klein dansmeestertje.
Alwine, wie na de scheiding, een som van vierduizend mark was toegestaan, had, na een onderhoud met Dorothée, besloten naar Nice te gaan. Het was nog vroeg, September. De groote magazijnen waren gesloten, de hôtels ook. De stad ontwaakte nauwlijks uit hare lange zomersiësta. Alwine, Dorothée en de kinderen stapten af in een hôtel bij het station. En den volgenden morgen, alle vijf in een fiacre opgehoopt - een aardig blond troepje te samen, vooral om de kinderen - reden zij rond om te zoeken naar een appartement meublé.
| |
| |
Zij hadden eenige appartementen gezien, die waren haar te klein en te duur. Zij reden steeds om en om en de kinderen hadden pleizier in het toertje. Voor het hek van een villa zagen zij: appartement meublé; de twee vrouwen stegen uit; de kinderen, blond aardig troepje, bleven in het karretje en de koetsier maakte grapjes met hen; Roodkapje was op de bok naast hem geklommen.
De villa behoorde aan een oude Fransche gravin; de gravin bewoonde ééne étage, de bovenste. Zij had vroeger, met haar getrouwde kinderen, de geheele villa bewoond. Zij had veel treurigheid gekend, hare dochters waren gestorven; de geldzaken gingen slecht. Zij kon echter hare villa niet verkoopen, omdat zij gehecht aan het huis was. Zij verhuurde nu, gemeubeleerd, omdat dat voordeeliger was, de beide overige appartementen.
De oude gravin zag van haar balkon het rijtuig stil houden, de vrouwen uitstappen. In een zonnestraal, waren de kinderen in de fiacre een allerliefst groepje: blonde lokjes, blanke gezichtjes, lieve speelsche manieren. De beide vrouwen schenen rustig, kalm, een beetje burgerlijk en zochten waar zij moesten bellen.
De gravin had geen concierge meer.
- Marie, riep de gravin tot de oude keukenmeid, hare eenige dienstbode, die juist bezig was het bed harer meesteres op te maken. Daar zijn dames...zeker voor het appartement! Ga haar gauw te gemoet: zij zoeken.
De gravin was een beetje nerveus, om haar appartement. De eerste étage der villa, rez-de-chaussée, was al heel goed verhuurd aan een schilder, maar de tweede étage was leêg, en was den vorigen winter zelfs leêg gebleven. Gemeubeleerde appartementen te verhuren in Nice is moeilijk, een chance. Soms is zoo een appartement dadelijk, in September al, heel goed verhuurd, aan rijke Russen, Amerikanen, die niet houden van het hôtel-leven. Soms komt er zelfs niemand naar kijken, tot wanhoop van den verhuurder.
- Ja, madame la comtesse, kwam de keukenmeid terug; die dames komen om het appartement. Ik heb ze al boven gelaten.
De oude gravin, deftige dame, zwart wollen doekje over ten- | |
| |
geren rug, ging de trap af naar de middenverdieping. Zij groette vriendelijk de twee dames, en zij hoorde dadelijk, dat zij waren ‘des Allemandes’. Zij hield niet van ‘les Allemands’; in den oorlog, veertig jaar geleden, was haar zoon, een jong luitenantje, gesneuveld, vermóord door ‘les Allemands’. Zij was dus wel vriendelijk, maar een beetje hoog, een klein beetje koud. De keukenmeid had de ramen der kamers geopend, toonde het appartement.
Het was eenvoudig en netjes gemeubeleerd: er lag linnen gestapeld in de kasten; er was Christophle-zilver in het buffet. Er was geen luxe, maar alles was zeer voldoende. Het appartement beviel zeer aan Alwine en aan Dorothée.
- En hoeveel is het, voor den winter, mevrouw? vroeg Alwine.
- Drieduizend francs, zeide de gravin een beetje hoog; zij vroeg vijfhonderd francs meer dan zij gevraagd zoû hebben aan Russen of Amerikanen.
- O, dat is goed, zeide Alwine.
- En dadelijk, bij intrek, geheel te betalen, vervolgde de oude gravin.
- Dat is heel goed, mevrouw, zeide Alwine. Ja, dat is altijd zoo...
- U kunt mij zeker recommandaties voorleggen, niet waar? zei de oude gravin. Want ik heb niet het genoegen u te kènnen en de gewoonte is, dat de locataires zekere recommandaties voorleggen, als zij gemeubeleerde appartementen huren...Kan ik mij bij uw consul vervoegen?
Alwine en Dorothée zagen elkander aan.
- De consul? aarzelde Alwine. Wij zijn nog niet bij hem geweest. Wij zijn gisteren eerst aangekomen. Het hôtel is duur; wij wilden dadelijk ons appartement zoeken...Neen, mevrouw, ik kan u heusch geen recommandaties voorleggen: ik heb alleen mijn pas...Deze dame is mijn zuster...Daar, in het rijtuig, zijn mijn kinderen...
- Wat een schàtjes! riep de oude keukenmeid uit, op het balkon.
- Het is dan misschien beter, mevrouw, aarzelde Alwine; dat wij terug komen...als wij bij den consul geweest zijn?
Plotseling zag de oude gravin het vizioen van haar leêge appar- | |
| |
tement, weêr voor een geheelen winter. En ook zij had, van het balkon, de fiacre gezien, vól blonde krulletjes, blanke gezichtjes, aardige speelsche kindermaniertjes: een karretje-vol lieflijke rozige jeugd. Zij had altijd veel van kinderen gehouden...
- Mevrouw, zeide zij tot Alwine. Ik heb anders nooit de gewoonte locataire's aan te nemen, die mij geen recommandaties kunnen voor leggen, want een oude vrouw als ik kan in een stad als Nice niet te voorzichtig zijn met wie zij in haar huis neemt. Maar u beiden schijnt mij zoo lief en eenvoudig toe, uw kinderen, daar ginds, vormen zoo een allerliefst troepje, dat ik...als u mij de drieduizend francs dadelijk betaalt...geene bezwaren wil maken. Wij maken dan een kontraktje op, u betaalt en het appartement is het uwe...
Alwine teekende, betaalde, en zij reden terug naar het hôtel, om de koffers te laten halen.
- Madame la Comtesse is gelukkig geweest, dezen keer, zei de oude keukenmeid, met het appartement. En dadelijk in September de heele huur al betaald!
- Ja...zeide, aarzelend, de gravin. Maar ik kèn toch die vrouwen niet...Et puis, ce sont des Allemandes...
- Zij hebben ten minste dadelijk betaald; surprises kan madame la comtesse niet hebben, zeide de keukenmeid; vooral omdat de dames schijnen tout ce qu'il a de plus honnête...en de kinderen schatjes zijn. Kom, mevrouw moet nu niet tobben. Russen zijn onzindelijk en betalen slecht, en Amerikanen zijn onverstaanbaar...heusch, zoo een nette Duitsche familie is waarlijk nog verkieslijker...
De gravin borg het geld weg.
En zij had berouw, dat zij de onbekende, nette Duitsche familie, met de schatjes van kinderen, als locataires aan had genomen in haar huis.
* * *
Op een morgen vroeg de schilder van de rez-de-chaussée de gravin te spreken. De gravin, bevende, ontving hem.
| |
| |
- Wat is er, monsieur Armand??
- Comtesse, zeide de schilder. Ik ben van nacht, om éen uur thuis gekomen. De grille van de villa en de voordeur van het huis stonden wagenwijd open.
- O God, o God! beefde de gravin. Ik word nog eens vermoord!!
- Het is reeds de vierde maal, dat ik de grille en de deur open vind, en ik heb u willen waarschuwen.
- O God, o God, jammerde de oude vrouw. Wat kan ik doen, wat kan ik doen, ik, een oude vrouw? Monsieur Armand, het zijn die Duitsche dames, beneden, zeker...Ik zal ze onder handen nemen, en ze op het hart drukken, dat ze de deuren toch sluiten...
De gravin ging naar Alwine, en Alwine zeide, dat zij de deuren niet open liet, maar dat het de oude keukenmeid was. De gravin, zeer zeker van hare dienstbode, wist wel beter...
En sedert sliep zij niet meer, en luisterde uit...
Of spiedde uit, in het donker, op haar portaal, langs den trap.
* * *
Zij hoorde en zag het volgende:
Tegen elf uur, als de nachtrust gezonken was over de villa, wier grille en deur de oude keukenmeid zorgvuldig had gesloten, sloop, het zij Dorothée, het zij Alwine, naar beneden en opende, met haar eigen sleutels, voordeur en grille...Bescheiden mannenstappen klonken over het cement van den tuin...Bescheiden mannenstappen kraakten even lichtelijk over de trappen. Aan het appartement der Duitsche vrouwen bleef de voordeur op een kier en hare gang was verlicht tot drie uur...
De oude gravin sliep niet meer, en zij wekte telkens de oude keukenmeid. En zij zagen, door een reet van de persiennes, of langs de trap, bevende zich buigende, de bescheiden mannen komen door den tuin, de open voordeur in, lichtelijk stijgen de marmeren trap op, en verdwijnen in het appartement der Duitsche dames. Er waren mannen bij, als heeren, als halve-heeren, als werklui. Alle standen schenen zich des nachts, tot drie uur toe, rendez-vous te geven in het appartement der Duitsche dames...
| |
| |
- En wij dachten, dat het zulke nette dames waren, fluisterde de oude keukenmeid. Zouden ze spelen, madame la comtesse?
- Ja, ze spelen zeker, zei de gravin. Een clandestine roulette...in mijn huis!! O God, o God...ik word zeker nog eens vermoord!!
En zij sloot zich op, met hare dienstbode, barrikadeerde de deuren, en de beide oude vrouwen sliepen niet meer, geen enkele nacht...
* * *
Soms waren de mannen dronken, als zij weg gingen, 's nachts om drie, vier uur, maar hunne stemmen dempten zich toch, bescheiden. Eens, over de trap, zagen de gravin en de keukenmeid, toen de nieuwsgierigheid hare vrees overwon, Alwine en Dorothée, met losse haren, in opene, witte peignoirs, afscheid nemen van hare bezoekers.
- O God, o God, jammerde in hare slapelooze nachten, de oude gravin; wat kan ik doen, een oude vrouw, die niemand heeft om haar te helpen! De politie inlichten??
- Om Godswil, neen, mevrouw! smeekte de keukenmeid. Nóoit de politie! Nooit de politie! Dat zoû maar schandaal maken voor madame la comtesse en de zaak verergeren...
Het was de saison nu, en het nachtelijk defilé der mannelijke bezoekers werd drukker en drukker. De schilder waarschuwde niet meer, dat grille en voordeur open bleven, de geheele nacht, iedere nacht.
Over dag, in den tuin, in de zonnige wintermorgens van Januari, speelden de drie blonde kindertjes zoet en lief, en als zij de gravin zagen, maakten zij een kniks en een buiging, zoo als nette Duitsche kindertjes doen. Tegen elf uur verschenen een oogenblik Dorothée en Alwine ook in den tuin: twee kalme Duitsche vrouwen van de burger-middenklasse, in linnen blouses, donkere rokken, een Germaansche vlecht om den kruin. De gravin lette op, dat zij zelfs zich niet poeierden het gelaat. Zij waren eenvoudig, modest, kalm, rustig en bescheiden, en installeerden zich in rieten stoelen met een Duitsch handwerk: tafelloopers met een grooten,
| |
| |
rooden steek geborduurd. De kinderen speelden, lief en aardig met elkaâr, nooit rumoerig, nooit hinderlijk.
Te zamen vormden vrouwen en kinderen, daar, in den tuin der gravin, een heel nette, Duitsche burger-familie, die bescheiden overwinterde in Nice.
* * *
Maar de gravin sliep niet meer, want zij beefde de geheele nacht van angst, dat zij vermoord zoû worden.
Zij keek ook niet meer langs de trap, in de nacht; zij keek zelfs niet meer door de persiennes in den tuin: zij kroop rillende onder hare dekens, en zij had gewild, dat de oude keukenmeid zoû slapen in hàre kamer. Met koffers en meubels, iedere nacht, barrikadeerden de beide vrouwen de deuren.
En steeds, omdat zij uitluisterden, vernamen zij het openen van de reeds gesloten deuren, den bescheiden tred van vele mannen door tuin en langs trappenhuis.
Verder geene geluiden...
Zelfs als dronken de bezoekers stommelden, werd dit gerucht aanstonds gedempt, was er gesus van diskrete stemmen...
Het Carnaval naderde.
* * *
Op een nacht, om vijf uur, was er, na een paar vrij stille uren - Alwine en Dorothée waren naar het Veglione - meer lawaai in den tuin dan anders. Grove stemmen van ruwe mannen...En de gravin en hare dienstbode, nieuwsgierig, zagen, door de persiennes twee vulgaire, dronken pierrots, die thuis kwamen met Alwine en Dorothée, zij beiden in eenvoudige, witte domino's. De pierrots, met de beide Duitsche vrouwen, gingen mede naar haar appartement.
Onder zich hoorde de gravin deze nacht meer rumoer. Er was veel gelach, er was gerinkel van glazen, er was plotseling een klettering van scherven, als of een spiegel met een zwaar voorwerp werd ingegooid. Toen kreten en geschreeuw, en daarna stilte.
| |
| |
De beide ontzette vrouwen, meesteres en dienstbode, klemden zich tegen elkander, rillende.
- Zoû je niet monsieur Armand waarschuwen? Om ons te helpen? vroeg de gravin hare dienstbode. Zoû er misschien iets moeten worden gedaan??
- Ik durf niet, zei de keukenmeid; ik durf niet naar beneden gaan. En dan...monsieur Armand, met het Carnaval, komt soms niet vóor acht uur 's morgens thuis.
Het bleef stil, doodstil. Er was vale schijn van dageraad door de persiennes.
Plotseling...werd er làng gebeld aan de deur van het appartement der gravin.
- O God, o God! jammerde de gravin. Wat is dàt nu??!
De vrouwen maakten niet open, bevende van den angst. Het elektriesche bellen hield aan, dringend, dringend.
- Wie belt daar?? vroeg, voor de dichte deur, de keukenmeid.
- Ik, riep een zacht kinderstemmetje. Ik...Elsa!
Het was het oudste meisje, dertien jaar.
- Wat is er, Elsa? vroeg de gravin, door de dichte deur.
- Ik ben bang, mevrouw! smeekte Elsa met haar fijne stemmetje. En Willy is ook bang en Kätchen huilt. Want mama en tante Dorothée komen niet slapen: ze zijn nog altijd in den salon, en de deur is wel op een kier en het licht is op, maar wij durven niet naar binnen, om mama en tante Dorothée te verzoeken toch te komen slapen! Het is al zoo laat en ze komen maar niet slapen, en de visite is al weg! Ach, mevrouw, genadige mevrouw gravin, wij zijn zoo bang, en het is al zoo laat en mama en tante komen maar niet slapen, en de visite is toch al weg...en het is zoo akelig...het is zóo akelig...ach, lieve mevrouw...want het is alles rood in de gang!! En wij zijn zoo bang, wij zijn zóo bang!!
Ontzet keken de beide bevende vrouwen elkander aan. Voor de dichte deur bleef de kleine Elsa smeeken. De nieuwsgierigheid overwon de ontzetting der gravin en van hare dienstbode. Zij schoven den barrikadeerenden koffer weg en openden de deur. Elsa wierp zich snikkende in de rokken der gravin.
| |
| |
- Wij zijn zóo bang, wij zijn zoo bang!! herhaalde het kind.
De gravin, de oude meid, daalden de trap af, geleid door het snikkende kind. Aan de open voordeur van het appartement der Duitsche dames stonden de beide andere kinderen, blonde Willy en blonde Kätchen, en zij schreiden en snikten ook.
De meid, de gravin traden binnen, als gestuwd door hare ontzetting en nieuwsgierigheid. Een vettig spoor van bloed smeerde over het parket van den corridor!
De meid, plots energiek, wierp de deur open van den verlichten salon.
- O...ooh!! kreet zij uit, krampende de vingers, omhoog.
- O...oooh!!!! snerpte de gil van de oude gravin, terwijl de drie kinderen, gillende van ontzetting, schreeuwhuilende zich vast krampten aan hare bezwijmende beenen...
In den hèl verlichten salon, tusschen een wanorde van gebroken glazen, weg geslingerde champagne-flesschen en een verbrijzelden spiegel, lagen over een tafel, een divan de twee naakte, gruwlijk verminkte lijken van Alwine en van Dorothée. Zij waren vermoedelijk geslacht door twee dronken slagersjongens; zij lagen met een breed mes opengespleten in plassen van bloed, dat overal rood vlakte langs gordijnen en tapijt en meubels. In de verwrongen monden der beide vrouwen waren proppen gestouwd van hare verscheurde domino's. |
|