Xerxes
(1993)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
IToen zeide Xerxes, in de reusachtige apadana des paleizes te Suza, tot zijne verzamelde grooten: - Perzen, ik wensch niets nieuws of den goden ongevalligs te doen: ik wensch alléén maar de Wereldalmacht te verkrijgen. En met den schepter schetste hij een sierlijk gebaar, om te onderlijnen, dat hij werkelijk zéér zedig was en te goeder trouw aan menschheden en goden. Xerxes, de Koning der Koningen, zat op zijn verhevenen troon, dien steunden twee gouden leeuwen, met barbaarsche grijnsgezichten, en langs de breede treden rijden eveneens zich tweemaal zes leeuwen van goud, met barbaarsche grijnsgezichten. Xerxes zelve was in de glorie van mannelijke jeugd en een innemende glimlach en een innemende blik (van toch-willen-begrijpen-doen, dat ‘de Wereldalmacht’ een doel van eerzucht was, zeer veroorloofd den Koning der Koningen, dat is: den Koning der Perzen), zonnigden uit zijn gelaat de zaal in, óver zijne grooten, die, staande, zich verdrongen tot héel ver weg tusschen de wijkende zuilen: velen, zoo ver, van de mindere grooten, hoorden Xerxes niet. Dit deed er weinig toe: zij waren het steeds eens met de grootere grooten, die wèl konden vernemen wat de Basileus zeide met welluidende stem. Het was in den nanoen en de zon (die de priesters zeggen te zijn het Oog van Ormoezd, maar dat niet zoo is) schuinde in een schitterend poeiergestuif met hellende, helle banen van glans de troonzaal binnen, boven, door de vele vierkante vensteropeningen. Op knielende, blauwgrijs marmeren, dubbele stiere-torsen, | |
[pagina 10]
| |
die de zeer slanke zuilen, uitbloeiend bóven hun kelkkapiteel tot twee dubbele blauwgrijs marmeren voluten, bijna te hoog voor hare slankte, verhieven, lagen de immense, goud versierde cederhouten balken der zoldering: er zwom daar een azuren schaduw-waas... Maar de hellende banen van zonneglans glooiden achter en om den vorst en wie naïef was, kon gelooven, dat goddelijke genieën langs die paden van stofgoud den hemel af zouden dalen rondom Xerxes, of dat hijzelve, straks na zijne peroratie, er over heen naar boven zoû wandelen, den hemel in, Ormoezd te gemoet, als of dat even rechtmatig zoû zijn als de Wereld-almacht te be-oogen. Xerxes was groot van gestalte: zoo als hij daar zat, rechtmatig fier, toch beminnelijk doende, minzaam glimlachend op zijn van leeuwen grijnzenden troon en in zijn gouden mantel, die koninginnen van Perzië zelve hadden geweven, maakte hij indruk, zelfs op de verst weg staande grooten. De regelmatige krullen, die uit zijn tiara vielen langs zijn licht ambergeel gelaat, de regelmatige krullen van zijn baard, waren blauwzwart, zwart met blauwen weêrglans. Innemend ging Xerxes door: - Egypte hebben wij juist overwonnen; Egypte is aan ons. Het was waar, wat hij zeide en zijne grooten wisten het: Egypte had hij juist overwonnen. Egypte was leenplichtig aan Perzië gemaakt en Xerxes' legers waren die maanden tot hunne haardsteden weder gekeerd. - Sedert Kyros de kroon ontrukt heeft aan Astyages en wij hun rijk den Meden ontwrongen, zaten wij nooit stil, mijne voorouders noch ik... Xerxes keek glimlachend rond en een zacht gegons van bijval murmelde als van vele bijen de troonzaal door. - God geleidde ons, zeide Xerxes plechtig en hij voegde er verklarend aan toe: - De God der Perzen... Want ieder volk had zijn god en zelfs zijne goden, maar Xerxes wilde er nadrukkelijk op wijzen, dat de God der Perzen de Perzen geleid had in hunne streving naar Wereldalmacht en de bijna-bereiking er van. | |
[pagina 11]
| |
En de Koning der Koningen ging door, goed op dreef: - Ge weet zelve, dat Kyros, dat Kambyses, dat mijn onvergetelijke vader Dareios tal van provinciën aan ons rijk hebben vast gesmeed; ik kan niet anders doen dan zij deden en de traditie volgen mijner dynastie. Ik moet een rijk veroveren en vooral een rijk, dat niet voor eertijds overwonnen rijken onder doet. Ik wil tevens ons op Perzië's belageren wreken. Ge begrijpt mij nu wel: ik wil over een brug, dien ik over den Hellespont slaan zal, met mijne legers in Griekenland vallen. Het zijn vooral de Atheners, die beleedigden mijn onvergetelijken vader èn Perzië. Ik zal mij dus meester maken van Athene. Trouwens, de Atheners zijn het eerst begonnen. Zij zijn met Aristagoras van Miletos - dat was een slaaf van ons, want Miletos behoort aan ons - in Sardes gekomen en zij hebben er de heilige hoogvlakten ontwijd en de heilige bosschen in brand gestoken. Het zijn barbaren, hoewel zij ons Barbaren noemen. Toen Datis en Artafrenes met onze legers in Griekenland vielen... nu, over Marathoon wil ik liever niet spreken. De historische waarheid over Marathoon is nog làng niet bekend. Om terug te komen van waar ik was uitgegaan: hoe meer ik er over denk Griekenland te veroveren, hoe meer mij dat eenvoudige plan toe lacht. Pelops stichtte den Peloponnesos, maar was eigenlijk een slaaf van ons, Perzen, want hij was een Frygiër en Frygië behoort aan ons. Eigenlijk behoort de heele wereld aan ons. Ik wil, dat Perzië geen andere grenzen heeft dan de hemel en de zon zal niet ondergaan in mijn rijk: trouwens, het is door de Magiërs voorspeld, dat er een wereldrijk eenmaal zal wezen, waarin de zon niet zal ondergaan: daarmeê is natuurlijk Perzië bedoeld. Ik wil dus heel Europa veroveren en ik zal de Koning der Koningen zijn van heel de wereld. Als de Grieken eenmaal verpletterd zijn, zal er stad noch volk ons meer weêrstaan. Schuldig of niet, alle volkeren zullen buigen onder ons juk. Ge zult mij dus zeer verplichten, o mijne satrapen, door te doen zoo als ik u zeg. Roept in uwe satrapieën alle lichtingen op. Wie de beste troepen mij voor voert, zal het schoonste geschenk ontvangen uit mijn koninklijke hand. Zoo stel ik het vast. Maar opdat het niet schijne, | |
[pagina 12]
| |
dat ik alles vast stelle naar eigene meening, verzoek ik u, o mijne grooten, te beraadslagen over deze kwesties en mij uw gewaardeerden raad niet te onthouden. Xerxes keek beminnelijk rond, trotsch op zijn tact en laatste woord: hij wist met zijn grooten om te gaan. Hij wist zeker, dat als hij, zoo beminnelijk neêrbuigend, zijne satrapen hun raad vroeg, zij niet anders zouden raden dan naar zijn wil. En welbewust glimlachend rond kijkende - geheel en al ompoeierd door het goudstof der hellende zonnepaden, als of hij zoo juist ze af was gewandeld den hemel uit, merkte Xerxes wel, dat achter in de immense troonzaal de verste grooten de halzen rekten en de handen achter de ooren hielden, om nog op te vangen des Konings laatste, reeds verklonkene woord. Maar hij trok zich niet aan, dat zij niets hadden gehoord. Waarom waren zij geen groote maar kleine grooten en stonden zij zoo ver van zijn troon en glorie, weg geduwd door de grootste grooten? Onmerkbaar haalde Xerxes de in zonneschijn stralende, goud-ommantelde schouders op... Maar naast hem, van geleeuwpoote schabel, was Mardonios opgerezen. Die was zijn zwager en droeg, als vele Perzen, een wel Grieksch klinkenden naam. Want zoo Perziesch als ‘Xerxes’Ga naar voetnoot1 klinkt en klonk, zoo zuiver Grieksch klonk en klinkt Mardonios. Mardonios was een enthoeziast jong generaal, gemaal van Xerxes' zuster Artazostra. Hij had reeds tegen de Grieken gevochten; hij was in Makedonië geweest met zijn talrijke heirscharen, maar zijn vloot was in een storm bij den berg van Athos totaal vernietigd. Driehonderd schepen, meer dan twintig-duizend man... Zeemonsters hadden de verdrinkende schepelingen verslonden. Mardonios had nooit kunnen vergeten, dat zijn enthoeziasme noch zijn leger en vloot geheel hadden gezegevierd over Grieken, stormgeweld, omstandigheden en noodlot en eigenlijk had hij Xerxes wel een weinig, tijdens intime drinkgelagen, bewerkt de woorden te zeggen, die zijn zwager, de Koning der | |
[pagina 13]
| |
Koningen, juist had gezegd. Maar Mardonios, wien zijn enthoeziasme in den weg zat en die meer veldheer was dan diplomaat, gunde toch gaarne zijn zwager, den Koning der Koningen, alle verdienste Perzië's grooten op te wekken tot een nieuwen oorlog met Griekenland. Zoodat Mardonios, zeer enthoeziast, uitriep: - O hooge Despoot, gij zijt niet alleen de grootste der Perzen, die tot nog toe het aanschijn aanschouwden, maar ook die het zullen aanschouwen! In zijn enthoeziasme was Mardonios geheel oprecht. Hij dacht niet aan ironie. Hij wist niet wat ironie was. Hij had de ziel van een krijgsman en van een enthoeziast; alles bij elkaâr een mooie ziel. Maar hij wist niets van zijn mooie ziel en hij zag alleen de grootheid van Perzië en den Koning en daarom riep hij uit, opgetogen: - Neen, gij zult niet lijden, dat de Ioniërs van Europa, dat lage en verachtelijke volk, ons langer beleedigen zullen! Hebben wij niet Saken, Indiërs, Ethiopiërs, Assyriërs en talrijke andere volkeren, die ons nooit iets hadden gedaan, overwonnen en zouden wij die Grieken niet gaan overwinnen, die in Sardes gekomen zijn, onze heilige hoogvlakten ontwijdden, onze heilige bosschen waagden in brand te steken? En wàt zouden wij vreezen!? Het aantal hunner troepen, hunne rijkdommen? Wij zullen grootere legers hebben en aanzienlijker schatten! En dan zijn zij altijd zoo dwaas te willen strijden in een open vlakte: onze grootere legers zullen er hen vernietigen, op hunne open vlakte! Als zij durven ten minste, want zij dorsten mij in Makedonië geen slag leveren toen ik er de Perzische heirscharen voerde! Koning, wij zijn steeds in den strijd niet alleen de dappersten, ook de krijgskundigsten! Aan ons zal de zege zijn! Het bijvalgegons, als van vele bijen, murmelde de groote troonzaal door. Maar dit gegons was omdat het behoorde en het de gewoonte was aan het Perzische hof des sprekers woord bij te vallen uit voorzichtigheid. Eigenlijk wilden de Perzen den oorlog niet, gedachtig aan Marathoon, al had Xerxes gezegd, dat de historische waarheid over Marathoon nog lang niet bekend was geworden. En zij waren zeer blijde toen oprees van een tweede | |
[pagina 14]
| |
geleeuwpoote schabel de oude Artabanos, zoon van Hystaspes en oom van Xerxes, van vaders zijde. Oom zeide: - O Basileus, vergelijk, om te weten van zuiver goud, uw goud met ander goud. Weeg uw gevoelen en dat van Mardonios op tegen het mijne. Ried ik uw vader reeds niet, mijn broeder Dareios, de Skythen niet klakkeloos te beoorlogen? Hij volgde niet mijn raad en hij verloor zijne legers in Skythië! Ge wilt maken een brug over den Hellespont, om uwe legers in Europa te voeren maar veronderstel, dat onze vijanden onzen vloot verslaan en uw brug over den Hellespont vernietigen, hoe voert gij uwe legers weer huiswaarts? O, groote Koning, wees voorzichtig! Wie groot is, loopt het meeste gevaar. De bliksem treft torens en olifanten, maar de mieren wriemelen in veiligheid voort tijdens stormgeweld. En gij, Mardonios, laster de Grieken niet langer; zij verdienden nooit uw verachting! Herinner u liever al dat ge nu vergeet of voordraagt op uwe wijze en gij zoudt niet gevaar loopen een ramp op te roepen over de Perzen en zelve op Attischen of Lakedaimonischen grond verslagen te liggen ten prooi aan gieren en honden! Zoo wijze woorden van bejaarde voorzichtigheid behaagden noch Xerxes noch Mardonios. Der grooten bijvalsgegons murmelde de zaal echter door als het steeds gonsde na raad of redevoering. Men wist toch nooit waartoe de Koning besluiten zoû en het was dus voorzichtig, hoffelijk altijd te gonzen. Maar Xerxes rees in woede op en riep tot zijn oom: - Gij zijt een lafaard en een oud wijf! Ik zal u hier laten met de vrouwen! Ik ben de zoon van Dareios en onder mijne voorouderen tel ik Hystaspes, Arsames, Kyros, Kambyzes, Achaimenes! Ik wil niet minder zijn dan zij. Ik wensch ook niet méer dan de Wereld-almacht! Ik wil den oorlog, ik besluit tot den oorlog! De grooten hoorden verschrikt Xerxes aan maar het bijen-gegons murmelde met bijval langs hunne baarden de troonzaal door. Oom Artabanos was, met somber gebogen hoofd, gaan zitten op zijn schabel. Maar Mardonios keek blij als een jonge leeuw en Xerxes draaide zijn gouden rug om, ten teeken, dat het parlement geëindigd was. | |
[pagina 15]
| |
Hij wandelde niet de hellende zonstralen op naar het paleis van Ormoezd, den zonnegod. Hij trok zich eenvoudig terug in zijn appartement, tevreden, dat zijne grooten tot den oorlog met Griekenland hadden besloten en toch niet zoo erg tevreden, om Artabanos. De troonzaal uit, vervloeide de menigte der prinsen satrapen en grooten. Duidelijker, in de nu leêgere zaal, wier honderd zuilen op hare dubbele stiertorskapiteelen torsten de cederhouten balken der zoldering, glansde en schoot stralen de verlaten troon met zijn grijnzende leeuwen. En die zelfde leeuwen, de leeuwen in loopende beweging achter elkander, de koninklijke leeuwen, symbolen van opperste macht en kracht, werden nu ook, in de leêgere en leêgere zaal, meer en meer zichtbaar op den glazuursteenen tichelrand, die de geheele onmetelijke troonzaal omgaf: de ivoorwitte leeuwen met het groen en het blauw van manen en monsterzwaar gespierde schoften, de leeuwen met de vergulde, cirkelronde, opene muilen en de hoog opgekronkelde staarten. Toen de zaal geheel leêg was, kwam achter een verguld traliewerk te voorschijn Atossa, de moeder van Xerxes, een oude vrouw, bijziende nijpende de oogen, en geheel met violette sluiers omhangen. En zij zeide tot de drie andere koningin-weduwen van Dareios, die haar, de allerhoogste, omringden: - Ik ben nu van mijn oorlogje zeker. Ik moet Atheensche en Dorische slavinnen hebben: geen betere dan die... |
|