Ik ben overtuigd, dat hij zich van die zorg met liefde gekweten heeft. En dat er een versregel verminkt is - en leelijk ook - en dat de puntjes en comma's niet overal goed staan, wie er hem een verwijt van moge maken, ik niet. Ik niet, die ondervonden heb, dat drukfouten de reine vreugde van het scheppen totaal bederven kunnen. Ik niet, die mij op de proeven van mijn romans mijne oogen, langzaam maar zeker, nog meer bederf dan door de boeken zelve te schrijven. Ik niet, die in elk mijner boeken geërgerd ben door woordverminkingen en fouten en foutjes allerlei aard. Maar alleen ook maar geërgerd. Vroeger werd ik er nog wanhopig om. Nu ben ik niet meer wanhopig om zoo weinig. Ik blijf consciëntieus, en verder tob ik niet over de afdwalingen van een verliefden zetter, of over mijn eigen gesoes. Het leven leert ons praktisch zijn.
Ik zal naar alle waarschijnlijkheid nooit meer iets schrijven wat men poëzie moge noemen. Maar de poëzie, die ik geschreven heb, - hoe men dan ook nu over ze moge oordeelen - werd geschreven met eene naïve liefde, die mijzelven nog aandoet. Dat de heer Van Nouhuys Erinnering, mijn allereerst gedicht, niet mooi vindt: ik kan het mij uitstekend begrijpen. Ik vind het heusch ook niet meer mooi. Maar voyons, het was het aller - allereerste, dat in het licht verscheen, en de eerste versjes van Göthe en Byron zelfs waren ook niet erg interessant. Maar gedichten als Laura, de Gravinne van Salisbury, Williswinde, - ik lees ze nu nooit over en ik heb op de proeven zitten turen als een vreemde - zijn, ik herhaal het met groote naïve liefde geschreven, en daarom is het misschien, dat er nog iets in trilt, dat eene nieuwe uitgave wettigt.
Hoe het ook zij, aan den heer Veen mijn oprechten dank, dat hij ten minste er zoo over denkt.
En nu heb ik mijne verzenlezers ontvangen in mijn voorkamertje en de deuren mogen nu wel open gaan.
Den Haag, Sept. '95
l.c.