| |
| |
| |
Rubens
Want - en met dit woord vervolg ik een vooraf gaand Dagboekblad - zoo de intellectueele kunsten - ik meen die van den klank en het woord - misschien in ònze eeuw tot eene verfijndere vervolmaking zijn gestegen dan zij kònden stijgen in vorige eeuwen, de plastische kunsten, dunkt het ù niet?...daalden enkele treden en ik geloof géen modernen artiest te beleedigen zoo ik oprecht meen, dat sedert eeuwen niemand meer bootst en beitelt als de antieke Hellenen bootsten en beitelden, niemand meer schildert als de Meesters der Renaissance schilderden, en dàn voeg ik gaarne bij deze algemeenheid toe, dat zoo wel de Fransche landschapschool der laatste eeuw als - vooral - onze èigene Hollandsche kleurdichters van weide en water en veld en vliet nóoit in vorige eeuwen werden ge-evenaard...Maar dit innigere natuurgevoel uitgezonderd - en het schijnt mij thans verflauwd - zie ik in al het zoeken der moderne scholen en schooltjes, die zenuwig elkander op volgen, het ideaal der Volstrekte Schoonheid verbleekt of zelfs verdwenen. Of meent ge, dat er geen Volstrekte Schoonheid bestaat en dat alles, zelfs de Schoonheid, betrekkelijk is? Dan was ik het misschien vroeger, in de jaren toen ik ‘bedacht’, met u eens, maar dan ben ik het thans in de jaren, dat ik mij laat leiden door mijn gevoel, niet meer eens met u. De Volstrekte Schoonheid bestaat, zij bestaat voor mij ten minste - want ik vòel dat zij bestaat even goed als ik vòel, dat God bestaat, niet den God, dien gij in kathedraal of kerk aanbidt, maar de Goddelijkheid, die àlle goden in zich houdt en aanbeden kan worden overal, vooral in uw eigene ziel. En zoo als ik vòel het bestaan dezer Goddelijkheid
| |
| |
misschien beter nog dan mijn eigen bestaan, dat een droom kan zijn, zoo voel ik de werkelijkheid der Volstrekte Schoonheid, in menschenziel, in menschenkunst, zoo voel ik haar onbetwijfelbaar. En zoo mis ik haar vaak in de werken der moderne plastiek, even vaak als ik haar telkens uit zie stralen in die der antieke beeldhouwers, in die der groote Meesters van vroegere eeuwen...
* * *
Onder deze groote Meesters is, in de Oude Pinakotheek, te München, Peter Paul Rubens zoo sympathiek, als misschien nergens anders. Ik herinner mij ten minste niet, dat ik in Antwerpen, Keulen, of Parijs van Rubens zoo een sympathieken indruk ontving als hier ter stede. Een overbluffend machtig talent, een alomvattend schildergenie, deze uitbeelder van het gezonde, blijde, bloedrijke leven der enkelen, of van de heftige, sanguinische beweging der groote massa's. Zelfs in dit ènkele muzeum, de Oude Pinakotheek, - rijk aan werken des Meesters - blijkt het, dat Rubens àlles schilderen te vermocht wat hij wenschte te schilderen. Een deftig portret of een schitterend portret; een Bijbelsche of allegorische, rijkelijk gecomponeerde, scène met tal van hevig bewogene personages of een dramatische groep van slechts twee, drie wonderschoon gegroepeerde figuren; oude mannen, jonge vrouwen, mollige kinderen; een everjacht, of engeltjes tusschen bloemen en vruchten; een Christus aan het Kruis of een dronken Silenos, alles, alles schildert de Meester met de zelfde liefde, de zelfde macht, de zelfde overbluffende genialiteit. En, misschien, omdat men hem zoo compleet ziet in het Münchner Muzeum, is hij ons hier sympathieker geworden dan waar ik hem elders zag. Zoo hij alléen reeds ons had na gelaten deze reeks van portretten, zij zouden zijn naam door de eeuwen hebben bewaard. Het zijn de somber, sober tintige konterfeitsels van Dr. Van Thulden en Jan Brandt, des schilders schoonvader, zonder eenige weêrschittering van het kleurenrijk palet, omdat de ernstige opgave en de deftigheid der personages niet toe lieten zulke weêrschittering, en tòch gedaan met zoo gewetensvollen zorg der weêrgave van
| |
| |
mager of gevulder gelaat, in de vleeschkleur van éven tanig of bloedrijker blozend. Of het is des schilders zelfbeeltenis naast zijne eerste vrouw, Isabella Brandt, zoo zorgvuldig in reeds fellere maar toch nog diepe, donkere tinten gehouden, heel deftig nog, ingehouden en voornaam, als gedaan met de onbewuste ingetogenheid van een genie, dat zichzelve nog niet geheel kent of durft laten gaan. Tot het worden de vier zoo heerlijk verliefd geschilderde en glans uit gloeiende portretten der tweede beminde vrouw, Hélène Fourment, waarin Rubens' genie uit jubelt, klaterend ùit galmt de schitterende blijheden van leven en kleur. Hoe moet hij Hélène hebben bemind om haar telkens en telkens weêr zoo te hebben kunnen schilderen, nooit vermoeid hare schoonheid weêr te geven: schoonheid van blozend gezonde, rozig blanke, heel licht goud doortinteld blonde Noordelijke vrouw. Haar telkens anders te omkleeden de weelderige vormen en te omhullen het rozig blonde vleesch, in het git glanzend zwarte fluweel met den breeden voorbaan der onderrok van goud gebloemd wit satijnbrokaat, de mousseline omslagdoek even huivend den vollen boezem, nu vederhoed dan pluimbaret op het zonlichte haar; het reliëf harer mollige handen tegen de rijke stoffen te doen naar vóren komen in verliefdheid zoo wel op die handen als op het reliëf zelve, de echtgenoot opgaande in den kunstenaar, en de kunstenaar blijvend den minnaar. Er is vooral dat portret van Hélène met haar naakte kindje op haren schoot, dat misschien niet schóoner is dan de drie andere, maar waarin de hoogste jubeltoon van het gezonde, blijde, juichend zinnelijke liefdeleven wordt uit gegalmd als met een point-d'orgue, waarna het levenslied-in-kleuren overgaat in zachtere en moederlijke don-deining. O, de heerlijkheid van die schoone vrouw, die prachtig jeugdige moeder, in het rijke keurs van glanzig groen, waar
uit haar boezem van melk en van rozen golft, terwijl op het glanzige paars van heur rok, in de wazigheid van afvallend mousseline floers, het naakte kindje zich vlijt, tegen de weelde-kleêren der moeder; o, die twee kopjes van schoonheid en geluk en gezondheid en rijkdom, de blonde moeder getooid met den vederhoed, het
| |
| |
kindje nog blonder blond, uit speelschheid gedekt met moeders eigene pluimebaret, die zij op dat andere portret daar ginds zèlve zich op het hoofd heeft gezet. Waarom vervult dat verrukkelijke beeld ons met zulk een volmaakte voldoening bij de aanschouwing? Waarom is in deze schoonheid eene Volstrekte Schoonheid gegeven? Ik meen, omdat zij de Schoonheid gaf van de nietgecompliceerde blijheden des levens: de Schoonheid, die weêrgeeft rijkdom, gezondheid, geluk en bloeiend lichaamsschoon. Het moet voor een nerveuze, anemieke epigone-ziel, voor een, in véel armoedige, ziel der latere decadenties bijna een kuur zijn te staren naar de Volstrekte Schoonheid dezer rijke, maar eenvoudige Vreugden des Levens. Zeker, de decadente, armoedige, anemieke, nerveuze epigoon - of epigone - zal een oogenblik de ijverzucht voelen knagen in zich, maar dàn zal hij of zij - zoo geene vulgariteit die nakomelingziel vervult - verrukt zijn, dat zulke een voudige Vreugden des Levens soms werden uit geschud boven enkele stervelingen en hopen, dat een gouden tijd kome, waarm weêr die Hoorn des Overvloeds uit storte over het begenadigd genie...
* * *
Een Hoorn des Overvloeds...dat is steeds het mij in gedachte komend symbool als ik aan Rubens denk. Hij was altijd jong, altijd krachtig, gezond en rijk, bemind en geëerd, hij kende steeds het succes; nooit is het leven hem wreed geweest; beminde hij zijne eerste vrouw, Isabella, Hélène zeer zeker heeft hij hartstochtelijker bemind en zijn ziel was een ziel van hartstocht, van uitbundigheid, van bruischend levensgenot. En om zijn geboorte, zijn aanleg, zijn milieu, bleef hij, trots dit bruischen en dezen uitbundigen hartstocht, voornaam en hoog. Hij wordt nooit klein of daalt laag bij den grond. Hij is de epische genieter des levens en jubelartiest en kleurenzwelger en vormenbootser. Portretten, zelfs als dat van Hélène en haar kind, vergenoegden hem niet. Hij dacht zich de reusachtige allegorieën, niet alleen, omdat die de mode waren zijner eeuw, maar omdat zijn geest gróot zag,
| |
| |
groote vizioenen voor zich zag wemelen, omdat de groote kunst zoo heel spoedig zijn natuurlijk element was geworden. Hij zag voor zich de immense Testamentische of Apokalyptische tafereelen en op reusachtige doeken riep zijn verbijsterend penseel ze voor ons op: de draken wringen en kronkelen, de gevallen engelen vallen uit den Hemel, Jezus richt in het Laatste Oordeel hièr de uitverkorenen en ginds de verdoemden; goden, heiligen, demonen en monsters, het wringelt alles door elkander in de epische schoonheden van de Groote Droomer der Menschheid. Rubens is tien jaren in Italië geweest; hij zag het werk van Rafaël en Michelangelo, hij zag die epische scheppers en nam ze in zich op en was zekerlijk verbijsterd van hèn als wij, nakomelingen, verbijsterd van Rubens zijn, maar hij bleef wie hij was: zijn geest was te rijk om na te volgen; hij zag zijne eigene vizioenen en epopeeën; hij zag ze, Christelijk of Heidensch, alleen om de Schoonheid er van en hij schilderde met even veel zorg, liefde en meesterschap een Heilige Drievuldigheid en schiep een God den Vader, zoo prachtig verheven als zelfs de Italiaansche meesters niet altijd volbrachten deze verpletterende opgave...als dat hij een Amazonenstrijd deed wemelen tot een heldendicht, een Homerische mythe, in kleur.
* * *
Alle deze zeer rijkelijk en met groote kunst gecomponeerde reuze-tafereelen - ook al fluistert men, ze bewonderend, héel zacht: zoo kan tegenwoordig niemand het meer...- boeien misschien niet zoo zeer als Rubens' eenvoudigere compozitie's, waarin hij ènkele figuren groepeert tot telkens weêr een gehéel andere Volstrekte Schoonheid. De reuze-tafereelen, zij overstelpen, ons modernen, te veel en wij kunnen minder gemakkelijk aan ze gelooven in dat gloeiende, glanzende koloriet, - tintelend schuim van Rubens' soms te sterk bruischende levenszee van genot - dan in de sombere kleurendemping van Michelangelo's dieperen geest. Maar de kleinere drama's, de minder geweldige epische kleurverhalen, wij nemen ze gaarne aan, wij gelooven aan
| |
| |
ze, wij genieten van hunne gloeiende, glanzende prachten. De Roof van de Dochters van Leukippos door de Dioskuren, Kastor en Pollux: dat heldendicht van liefde, o wat is het verrukkelijk in kleur gezet: die zich wringende, rozig blanke, Hélène-blonde vrouwen, zich wringende met de parelen zijdetinten van haar blozend vleesch tegen het vlamroode fluweel en prachtig goudgeel satijn harer ontvallende draperieën, zich wringende in de goud-bruin gebronsde, jonge helden-armen, terwijl de rossen steigeren, en Eros de teugels grijpt! Wat een afgerond lijnenbeeld maakt deze heftige hartstochtsbeweging, hoe harmoniesch van ommelijn is dit sanguinische momenr tòch geworden, terwijl de hoeven der paarden de lucht in slaan, de vrouwe-armen smeeken, de vrouwebeenen tegen streven!
* * *
Met welk een genot is zoo iets geschilderd! Met welk een zinnelijk maar altijd artistiek blijvend pleizier om satijn-vleezige vrouwen weêr te geven tegen glans pakkende, plooiende, rijke stoffen en in contrast tegen donker en gespierd manne-schoon. Maar ook met welk een liefde is gegeven deze Christus aan het Kruis, ter zijde gezonken het doode, Noordelijk blonde gelaat, en uit bloedende in de duistere nacht, die de zwarte wolken zamelt! Want Rubens is de al-schilder en niemand moet het verwonderen zoo wij, na voor dezen roerenden, tragischen Gekruizigde, ons plots bevinden voor een hartstochtelijke herdersscène - heelemaal niet Boucher of Watteau - maar een forsche, van leven bruischende, bruine koewachter, die herderin, of nymf - en wij herkennen Hélène - poogt te omarmen, terwijl zij maar glimlachend weêrstreeft...Of zoo wij plotseling tegen komen die heerlijke Silenosoptocht, dat dronken-dol oogenblik van Dionyzische druivenvreugd. Silenos waggelt vooruit, trossen ter hand, en een negerfaun knijpt hem in het vette vleesch van zijn dij en toont de breede plooien waardeerend aan wie na komen: een blonde nymr - steeds Hélène - met o zoo lief, lachend kopje; een oude vrouw - Rubens' dienstmaagd - enkele saters, een schat van
| |
| |
kind met een geit, terwijl over den voorgrond hurkt een vrouwelijke sater, een dierlijk, blond, bokspootig wijf, dat zich over hare kleine bokspootkinderen henen buigt om hun beiden de borst te geven. En het half dierlijke, half menschelijke in dit Dionyzische boschwezen en deze Dionyzische boschkinderen, is zoo prachtig gemengeld als of de schilder niet alleen in zijne fantazie hen gezien had, maar werkelijk in het woud bespied had dit wezen met hare wichten en had bespeurd, dat zij half vrouw en half geit, half kind en half bokje waren maar misschien meér nog beest dan mensch...
* * *
Hoè is dus deze schilder? Is hij zinnelijk, is hij epiesch, is hij de vlammende minnaar, is hij geloovige Christen; is hij allegorist, realist, idealist...Hij is àlles, wat een mensch en een schilder kan zijn, en zijn symbool is - ik kan het niet anders zien - de Hoorn des Overvloeds. Of zijn symbool is deze Vruchtenguirlande, die zeven engeltjes beuren...
* * *
O, die allerliefste spelerij van den grooten Meester! Dat allerliefste doek met die zeven glanzig blonde of zacht bruin lokkige knaapjes, zoo mollig gezond vetjes en mooi, zoo rozig blank van jeugdrimpelend vleesch, blozende niet alleen over de wangen, maar blozende van hunne kopjes over hunne dijtjes tot hunne voetjes toe, die torsen die zware vruchtenguirlande van appelen en druiven en vijgen en meloenen en pruimen...! Misschien niet meer dan een schoorsteenstuk voor een eetkamer, maar zóo volmaakt bedacht, gecombineerd, rijk geschilderd, - het landschapje in den hoek, zoo maar even een ver verschietje, om daar in dat hoekje nog wat atmosfeer te brengen, is op zichzelf reeds een meesterlijk stukje - dat het, volstrekt niet minder dan de epische reuzendoeken, waarlijk wel waardig is Rubens' genie te symbolizeeren: overvloed van rijkdom, gezondheid en schoonheid en levensbruischende vreugd! |
|