ter andere zijde, luisterenden monnik. Op de steenen wanden der cellen zijn teekeningen gegrift en wij lezen:
Gode behoede mij voor wie ik vertrouw;
Voor wie ik wantrouw, zal ik mij behoeden...
Somoer trotsche kreet eener toch wanhopige ziel, bewaard door de eeuwen heen. Tot zelfs in die moerasnacht van wanhoop had zijne fierheid den man niet verlaten en was zij vermoedelijk zijn eenige troost en illuzie...Want hoè kon hij zich hier behoeden voor wie hij wantrouwde en die hem misschien, uit wreedheid, voor spiegelden valsche hoop...?
Wij bukken ons door de lage openingen in de dikke muren en wringen ons van cel in cel...Zij zijn nu niet vochtig; zij zijn nog slechts somber; zij zijn nu alleen voor de vreemdelingen...Als schimmen zie ik ze sluipen, voor en achter mij, cel in, cel uit...Maar er brandt, hier en daar, een elektriesch licht...en op het houten martelbedde, daar ginds, is géen spoor van geronnen bloed...
Wat hier gebeurd is, wat hier geleden is, wat hier onrechtvaardig misdreven is, wat hier door beulen gefolterd is...het is àlles weg, uit gewischt, weg gesleten; het is alles verdwenen als een bloedig schuim, dat verdroogde; het is alles verijld als een tragiesch schimmenspel, dat niet meer is oproepbaar...Voor mij sluipen toeristen; achter mij sluipen toeristen...
De pozzi zijn - o gelukkig! - nu slechts om de toeristen een kwartier te doen huiveren...en te doen herademen als zij weêr uit treden in het licht en de lucht en den zonneschijn. Maar de piombi - de kerkers onder de zinken dakplaten van het paleis - waar de gevangenen langzaam geroosterd werden door de brandende zon...zijn zelfs nièt meer voor de toeristen: die zouden het er op een nog maar Meischen dag vermoedelijk tè oncomfortabel al hebben en zij worden ons niet vertoond...Alleen mogen wij even over den Brug der Zuchten gaan, overdekt en sierlijk Paleis en kerker vereenend en betwijfelt aldaar mijn geleider en gids of hier ooit wel veel gezucht werd, daar de brug in waarheid weinig