| |
| |
| |
I Rome
| |
| |
Naar Rome
In Genua vinden wij in ons hôtel een telegram van Orlando: het luidt:
‘Stap in Cecina uit...’
Zij schijnen dus op de Quattro-Torre te zijn.
Het zijn de laatste, triestige dagen van een triestige regenmaand, December. Wij hebben in Nice niets dan regen gehad, het heeft geregend over onzen trein van Nice naar Genua; het regent in Genua. Het regent, nu dat wij den trein, den direttissimo naar Rome, nemen; het regent, het regent àltijd door...Ik herinner mij niet ooit zoo veel water uit den hemel te hebben zien vallen, als deze maand...
Het is grijs, en droefgeestig, en nat. Een vreemde, on waarschijnlijk zwoele lauwe atmosfeer drukt bijna lentezwaar, maar zonder de blijdschap der lente, over de zee, die links grauwt, met rotspartijen en pijnboomen aan hare vale boorden. De lucht is laag, grijs violet en vol regen...
Wij spreken niet veel in den trein. Wij zitten ieder gedoken in een hoek bij het raam, onder onze plaid, en de andere hoek van het compartiment is ingenomen door een echt Duitsch ehepaar op huwlijksreis. Dat is toch zoo iets belachelijks, een Duitsch ehepaar op huwlijksreis! De man is een soort professor, en meestert over zijn onderdrukt vrouwtje; nu moet de pelzjacke aan, dan moet de hoed af en het arme schaap doet gewillig alles wat haar professor haar voorschrijft; de hoed gaat af en de pelzjacke aan, hoewel het schaap beweert, dat zij het heusch niet koud heeft, en dat haar haar in de war is. Dan onderhoudt de professor-op-huwlijksreis zijn
| |
| |
vrouwtje over zijn eigen voortreffelijkheid: hij is bereisd (zij niet); hij heeft precies juist nagezien in zijn orario op welke uren wij Nervi, Spezia, Pisa aandoen (wat kan je dat in Godsnaam schelen, als je tóch niet uitstapt aan die stations). De professor, onverbiddelijk, somt aan het arme schaap alle uren op van alle aankomsten aan alle tusschenstations; zij luistert aandachtig toe.
- Sparsam bin ich nicht auf der Reise, zegt de professor; maar die voile, die je te Genua gekocht hebt, diesen dummen Schleier, dien hadt je eigenlijk niet noodig gehad; dat is geld uitgegeven voor niets: hoor toch liever voortaan naar mij, als ik je verzeker, dat je zoo een dummen Schleier niet noodig hebt, aan de Riviera. (!!)
Zoo gaat het door, over een sina's-appel, over hun Baedeker, over het horloge van het vrouwtje, dat geslipt is uit haar Gurtelband. God, God, wat een man! Ik beklaag het arme schaap; als ze van avond nog wegloopt van haar professor, begrijp ik het en schenk haar absolutie!
Onderwijl poog ik iets moois te vinden in het triestige landschap, om mij te troosten in mijn melancholie en verveling. En er is wel iets moois in. Het zijn verdronken, overstroomde velden; hooge boomen rijzen er zoo vreemd uit, en bies en halmen schieten er uit op. Wat een water, wat een water...Het zijn vreemd verwarde, woeste, dorre bosschen en zij zijn nog even herfstgetint, om dat vreemde, zachte weêr; het zijn kronkelige stammen, met dorre klimopranken overgroeid en beslingerd en ze zijn vol grijs en grauw omdoezeld van vochtigen nevel. Waar het droog is, aan den zoom der overstroomde weiden, graast, huiverig, een enkel droefgeestig paard. Kudden schapen vlekken plots met vale, wollige vlakken hier en daar over de vuile heuvelen, waar achter de bleeke zon even te voorschijn zwijmt in een poeier van vochtig goud...Heel even. Dan is zij weg en de schapen verschemeren in de vallende nacht. Lange alleeën van schermpijnen voeren naar hoeve-achtige landhuizen. Het landschap wordt wijd, vaal violet en het is van een troosteloos vale melancholie, wegglijdende links en rechts van den trein.
In Livorno stappen de professor en zijn arme vrouw uit: wat
| |
| |
gaan ze in Godsnaam doen op hun ehereise in Livorno, in December!!
Daar houden wij stil aan het armzalige station van Cecina...Gelukkig, het regent niet, maar om ons is alles verdronken, overstroomd, overgoten. Daar is Orlando...Er is zorg over zijn voorhoofd; er is bijna een vochtig waas over zijn donkere flonkeroogen. Hij omhelst ons beiden in zijn dichte omhelzing, en de stationchef, beleefd glimlachende, groet...
- Wij zijn voor een paar dagen op den Toren, legt Orlando uit; blijf die paar dagen bij ons...
- Al die groote koffers, zeg ik, op onze bagage wijzende; kunnen in deposito worden gegeven...
- Neen, neen, zegt Orlando, autoritair, en hij fluistert:
- Het depôt is zoo vochtig...
En hij geeft orders. Een man met een kar en een paard zal al die groote koffers brengen naar den Toren.
- Wij hebben ze heusch niet noodig, Orlando, zegt mijn vrouw.
Hij schudt zijn hoofd van neen, dat zij niet mogen in het depôt. En de nuttelooze, groote koffers worden op de kar geladen.
Buiten het station wacht Vico met de automobiel. Orlando zegt alleen:
- Ik moet over drie dagen met de boot, naar Smyrna. Over Napels...
Hij stuurt zelve. Vico zit aan mijn voeten; mijn vrouw duikt in den wagen in haar bont en haar plaid. De avond is vreemd zwoel; het lijkt wel zoel lenteweêr, en overal, overal de plassen met water, waaruit de groene biezen opschieten.
- Het zal nog wel meer regenen, zegt Orlando.
Wij spreken niet meer. Er is om ons de melancholie van het verdronkene avondlandschap; er is in ons de melancholie om het aanstaande vertrek van Orlando. Hij heeft in Smyrna zaken, die niet goed gaan. En hij moet weg, over drie dagen, via Napels...
Daar, plotseling, bij een bocht van den weg, rijst het huis met de vier torens. Het ligt eenigszins op een hoogte, vlak aan zee, in den dorren tuin, met rotsige terrasjes, waar men tusschen agave en
| |
| |
cactus daalt naar het strand. De zee schuimt daar, grauw, somber, tegen gerotste aan, en er rijzen drie pijnboomen. Die pijnboomen kunnen tegen de zon en het azuur soms zoo iets idylliesch antieks verkrijgen; nu steken zij tragiesch in de nacht op.
Er blaft een luide hond. Het is Nerone, die de auto al opsnuift, en nu de oprijlaan, cypressen ter weêrszijde, afrent.
De groote deur van het landhuis staat open; alles is verlicht. Daar wuift al Elettra haar zakdoek, en ik zie Salvatore...
Wij zijn uitgestapt en Elettra weent en omhelst ons en wij schreien allen een beetje. Het huis, eigenlijk voor den winter gesloten, maakt een indruk van slechts voor tijdelijk verblijf nu haastig te zijn ingericht. Behalve onze kamers is alleen de hall open, bewoond. Er brandt een prachtig vuur van groote stukken boomstam in de open Renaissance-schouw, want al is de lucht zwoel, zij is toch vochtig, en kil en koortsgevend. En de hall is gedekoreerd met hulst, en op de voor vier gedekte tafel, in het midden, rijst uit een bloempot een miniatuur-kerstboom!
Kerstmis is al voorbij, maar Elettra heeft dit bedacht, omdat er geen bloemen zijn, omdat zij toch ièts feestelijks wilde geven aan haar huis, dat geen winterhuis is. Het vuur en de hulst en de gedekte tafel met het boompje...het is waarlijk een lieve intimiteit...
Wij hebben geen energie onze valiezen uit te pakken, ons te verkleeden. Ik verander alleen van schoenen...Neen, wij blijven maar als wij zijn. En terwijl Orlando even weg is, om zijn handen te wasschen, zegt ons Elettra:
- Ik ga meê naar Smyrna, want hij is soms zoo weinig ‘pratico’...als er moeilijke dingen te doen zijn...
Wij zitten een beetje droefgeestig, met ons drieën, om het vuur. Elettra, kalm, vertelt van de zaken, die slecht gaan. Zij hebben belangen in tapijtfabrieken...
Plotseling, op mijn knie, voel ik iets warms en tegen mijn hand iets nats. Het zijn kop en neus van Nerone, den zwarten retriever, een neger gelijk, en hij kijkt mij aan met gouden oogen. Ik leg mijn hand op zijn breeden, platten, sterken kop en zijn staart
| |
| |
zwiept op en neêr, terwijl de gouden oogen mij dwepend aanzien...Ik hoû niet van honden, maar Nerone bemint mij, en poogt mijne liefde te winnen...
Nerveus, sta ik in éens op, loop naar boven en roep:
- Orlando!
- Hier, Gigi...
Hij borstelt zijn haren...De zorg ligt over zijn voorhoofd en diept in zijn donkere oogen.
- Orlando, zeg ik en poog luchtig te doen; je moet niet tobben, hoor, over die zaken...‘Zaken’ gaan altijd wel eens slecht...Dan, later, gaan ze weêr goed...Denk je, dat mijn zaken altijd goed gaan? Maar ik tob nòoit over zaken en nooit over geld...Ik veracht ‘geld’. Ik vind ‘geld’ verachtelijk. Als ik het heb, geef ik het uit. Zoo gauw mogelijk. Als ik het niet heb, geef ik het nièt uit, maar tob er niet over, dat ik het niet heb. ‘Geld’ is iets héel mins, alleen goed om uitgegeven te worden. Als ik het heb, bezwaart het me; als ik het nièt heb, doe ik zonder...Maar er over dènken, doe ik niet...Er over tobben...doe ik nooit!!
Mijn luchtige filozofie werkt alleen dit uit, dat Orlando glimlacht, en dat is al veel.
- Gigi, zegt hij; je moest met me meê gaan naar Smyrna. Je kent Smyrna niet en het zoû je interesseeren.
- Je gaat toch niet alleen...zeg ik.
- Wie gaat dan met me meê?
- Gaat Elettra niet meê...?
- Neen, neen, zegt Orlando. (Hij is het dus nog niet eens met zijn zuster.) Neen, neen, Elettra gaat niet meê...Jij, je moest meê gaan met mij, Gigi.
- Ik kan heusch niet naar Smyrna meê gaan, Orlando...
- Waarom niet?
Ik leg hem de prozaïsche redenen uit, waarom ik heusch niet in eens naar Smyrna kan meê gaan. Maar de bel beneden luidt, en, zijn arm om mijn schouder, gaan wij terug naar den hall.
Waarachtig, er zijn kaarsjes in den miniatuur-kerstboom aangestoken, en nu wij er omheen zitten te eten, is er, trots veel
| |
| |
weemoed en zorg, iets gezellig intiems en vertrouwelijk liefs in dit maal.
- Hoor! zegt Orlando en steekt den vinger op. Het regent weêr...
In der daad, buiten kletsregent het weêr.
En terwijl Salvatore de champagne-bekers bijvult met Asti, herhaalt Orlando, met een blik naar mijn vrouw, die hij Bettina of Tina noemt:
- Gigi moest met me meê gaan naar Smyrna...Wat zeg jij, Tina?
Waarop mijn vrouw zacht antwoordt:
- Als hij wil...voor een maand, kan het wel...
- Zie je wel, Gigi, zegt Orlando; je hebt permissie...??
Maar ik glimlach en doe de verstandige en schud mijn hoofd van neen...
Een droefgeestigheid zinkt over ons neêr. Salvatore heeft het ooft neêr gezet en is heen, op punt van zachte pantoffels. Bij het vuur, waar de sintels gloeien, snurkt Nerone in benauwden droom. Nu, druk, spreken Elettra en ‘Tina’ en Orlando, zenuwachtig, zegt:
- Kom meê...kom meê...
Ik sta op.
- Kom meê naar buiten, dwingt Orlando. Het regent niet meer.
Het regent niet meer, maar het is kletsnat. Het doet er niet toe: ik wil Orlando niets weigeren. In de vestibule hangen mijn pet en jas. Orlando slaat mij mijn jas om, en ziet niet, dat ik lage, verlakte schoenen aan heb...
Nu wandelen wij de cypressen-allee af en Orlando, nerveus, snuift breed en ruim de vochtige avondlucht in.
- Je moest met me meê gaan naar Smyrna, Gigi, herhaalt Orlando.
Ik leg hem uit, dat het waarlijk niet kan. Wij wandelen tusschen rots en agave de cypressenlaan uit en dalen naar zee, die grauwt met een schuimzoom: de drie pijnboomen kronkelen tegen grauw zwaar gewolkte op. Ik voel, dat mijn voeten nat worden...
Maar Orlando, tegen zijne gewoonte in, omdat hij nu zorg heeft, praat veel.
| |
| |
- Orlando, zeg ik filozofiesch; heusch, het komt alles terecht, en als het niet te recht komt...wel, zet het dan eens even in rente om...Hoe veel rente is het minder...
- Een paar duizend francs, zegt Orlando na een heel omslachtige berekening.
- Nu, zeg ik grootzielig. Dat is een bagatel...
Maar ik schrik in eens en vraag:
- Je bedoelt toch...in het jaar??
- Maar natùurlijk! zegt Orlando. Dacht jij in de maand??
- Ik dacht niet..., zeg ik vaag. Als het ‘in het jaar’ is, vind ik het een bagatel: héel min. Niet om over te dènken. Heusch Orlando, het is de moeite niet waard...
Wij zijn even op een uitstekenden rots gezeten. Wat is het toch mooi zoo: die tragische lucht, die tragische zee, die tragische drie pijnboomen geven het dékor aan voor een antieke tragedie.
- Madònna!! vloekt Orlando in eens, vol verbazing. Heb je verlakte ‘scarpini’ aan??
- Ja, zeg ik en kijk naar mijn voeten, die ik kletsnat nu voel.
- Pezzo di pazzo, die je bent! scheldt mij Orlando uit. Jou stuk van een dwazen kerel! Moet je ziek worden?? Gauw, we gaan dadelijk naar huis...!
Wij gaan naar huis en Orlando dwingt, dat ik verwissel van sokken en schoenen. Als ik dat gedaan heb, dampen er glazen gloeienden grog Americano op de tafel om het kerstboompje, en groote stukken boomstam branden op in den open haard.
Nerone, nog stéeds in benauwden droom, snurkt op.
- Nerone!!! schop ik hem wakker.
Hij rekt zich, gaat zitten en legt zijn negerkop op mijn knie en zijn nu brandend geschroeide zwarte neus tegen mijn hand en hij ziet mij dwepend aan met fonkelende gouden oogen.
- Dus...Gigi gaat niet meê naar Smyrna...? vraagt Elettra.
- Neen, zeg ik en schud mijn hoofd. Gigi gaat niet meê naar Smyrna...
Buiten steekt de wind op en voert een schuinen regen meê, die aanklettert tegen de ramen. Binnen is, trots het vuur en den grog,
| |
| |
de zachte, intieme melancholie om zorg en spoedig afscheid...
* * *
De dingen van het leven zijn niet altijd groot. Wij zijn kleine, heel kleine menschen; wij zijn, kleine, heel kleine zielen, en de dingen van het leven, ons leven, zijn meestal klein, heel klein en heel onbeduidend. Want zij zijn wel eens samen geweven van slecht weêr, natte voeten en...een beetje geld minder en wat zorg om toekomst en wat droefgeestigheid om tijdelijk afscheid.
Maar door àl die kleine dingen schemeren de groote dingen, de groote dingen, die toch ook heerschen over onze kleine levens en zij zijn de Schoonheid, de Poëzie en de Vriendschap, de Liefde...
En als zij niet àltijd met zich meê voeren de zonnegoud-lachen-de Vreugde...zullen wij den goden niet toornen...
Maar ons vroom schikken in den grauwen Weemoed, en dien met een zachten glimlach aanvaarden, als het niet anders kan...
Vooral, omdat in den Weemoed nog zoo veel schoons schuilt, en zoo veel liefs heel éven komt zien om den hoek... |
|