| |
XIV
De tijden wentelen... Theodorik sterft, ten prooi aan wroeging en vreemden weemoed, en Amalazonthe - de Maagd der Amalen of Hemelingen, als haar naam beduidt - wier gemaal Eutherik is gestorven, zal regentes zijn voor haar jeugdigen zoon Athalarik. Het kind sterft, vermoedelijk vergiftigd en de jonge prinses staat geheel alleen, een droef beeld van rouw, om den troon te bestijgen... Haar neef Theodaat zal haar huwen en de macht met haar deelen: hij doet haar weldra verworgen, op zijne beurt wordt hij onttroond door Witiges...
Het zijn deze misdaden van eerzucht, die de komende gebeurtenissen voorbereiden. In Constantinopel is Justinianus keizer van het Oosten gekroond en zijn oogen zien naar het Westen...
Onder het voorwendsel den moord, op Amalazonthe gepleegd, te wreken, zendt de keizer Belizarius aan het hoofd van een machtig leger...
Witiges, eenmaal een der voornaamste veldheeren van Theodorik, weêrstaat Belizarius moedig, maar Napels, Rome, Milaan - waar Witiges na een opstand alle mannelijke inwoners in een bloedbad had doen vermoorden - vallen Belizarius ten deel; Witiges, ten laatste, wordt in Ravenna overrompeld. Narses, eunuch, intrigant, tevens bekwaam veldheer naast Belizarius en zijn dwarskijker, hem toegezonden door de keizerin Theodora, wordt hertog van Ravenna; dan wordt het Exarchaat van Ravenna ingesteld en is Ravenna, geheel Italië, niet meer dan een pro- | |
| |
vincie van het Rijk van het Oosten, van het machtige rijk van Justinianus.
En het is deze Byzantijnsche tijd, die wij na de eeuw van Placidia, na de eeuw van Theodorik, thans, wederom in mozaïek, in een van Ravenna's kerken, in den San Vitale weêrspiegeld zien.
Deze mozaïeken, zij missen zeker de fijnere teederheid, de wazigere stemming der fresco's, zij zijn desniettemin, in hun weêrglans van hèlle schittering, steentje naast steentje, tintje bij tintje, glansje boven glansje, als magische spiegels, die het eenmaal opgenomen beeld behouden en eeuwig weêrkaatsen. Zij geven het Verleden weêr zoo duidelijk als zien wij het zelve, als leven wij het zèlve. Het is niet meer een droom, een vizioen, een dichterlijke evokatie: het wordt een felle werkelijkheid, een realistiesch-historische aanschouwelijkheid. Het is bijna zoo hel, fel en glanzend van kleur, dat onze eerste beweging er eene is van twijfel: zijn deze schitterende tafereelen wel uit de zesde eeuw?? Maar als wij in deze wonderkerk van San Vitale, deze kerk uit Byzantium - liever uit het Constantinopel van Justinianus - wier zuilen kantachtige kapiteelkussens vertoonen en de verschieten tusschen wier zuilen moskee-achtige geheimzinnigheden doen schemeren, zoo als in de H. Sofia-kerk in Constantinopel de kapiteelen moeten hebben vertoond, tusschen de zuilen moeten zijn verschemerd - als wij in deze San Vitale dan niet meer twijfelen, en de twee beroemde mozaïeken beschouwen, die de keizer en de keizerin, Justinianus en Theodora te midden hunner hofhouding, voorstellen... dan zien wij niet meer een decoratie, een afbeelding, dan zien wij niet meer iets voorgesteld: neen, wij zijn in... Constantinopel: wij zijn in het ‘Heilige Paleis’ aldaar, wij ademen de Byzantijnsche hoflucht; de ceremonie, de etiquette, de pracht van keizerlijke glorie... dat alles is om ons rond, te zien, te tasten: het gloeit, het straalt, het flonkert rondom ons heen; in de doode stad buiten is hier binnen dit zonderlinge geheim van deze wonderkerk, waarin het Verleden, eeuwen lang, kleurgloeiend bleef stil staan en zich nù aan onze verbazing, verwondering, bewondering openbaart...
| |
| |
Op het eene mozaïek is keizer Justinianus afgebeeld in keizerlijk ornaat, den diadeem omaureoold met den stralenkrans van ‘goddelijkheid’, den keizerlijken chlamys op den schouder vast geklampt met een ronde gesp: edelsteen met parelen omzet, aan welke drie groote peerparelen hangen: en hij torst een gouden schaal, misschien als symbool bedoeld van zijne schenkingen aan deze kerk, hoewel de geheele voorstelling zoo reëel is, met zóo nauwgezette afbeelding van alle détails, dat men zich afvraagt of deze schaal, die de keizer in eigene handen draagt, toch niet iets anders beduidt, waar naar te vergeefs wij raden... Maar niettegenstaande deze onzekerheid, zien wij Justinianus, zijn wij in zijne prezentie, ontmoeten wij hem in deze materializatie van het Verleden! Wij zien hem met zijn wijd opene oogen, zijn rechten, fijnen neus, zijn vierkanten kin van wilskracht, zijn uitdrukking van energie, waarover een wolk van zorg waast... Dit is de landbouwerszoon, dien zijne bizondere kwaliteiten voerden tot op den troon, waar hij bijkans veertig jaren lang heerschte. Zijn nederige oorsprong verhinderde niet, dat zijn fijn verstand noodig oordeelde een geheele herziening van het Civiele Recht. De nieuwe wet droeg zijn naam voor eeuwen, eeuwen lang. En bovendien stelt hij belang in filozofische en godsdienstige vraagstukken: de meest ingewikkelde zijn het welkomst aan zijn subtiel denkvermogen. De beroemde St. Sofia dankt hèm hare glorie en luister. Zijne regeering is er eene van onbetwiste wereldmacht: Belizarius en Narses onderwerpen aan die macht zoo wel het Gothische Italië als het Wandaalsche Afrika, zoo wel Ravenna en Rome, als Karthago...
Een indruk van ademend leven geeft dit mozaïek, dit portret van glanzende glazuursteentjes, van parelmoêren weêrschijningen, dat de exarch van Ravenna beval hier ter huldiging des keizers in dezen kerkwand in te leggen. Maar de keizer niet alleen leeft en ademt hier voor ons. Zijn hofstoet omringt hem. Ter eener zijde is hem afgebeeld de aartsbisschop Maximianus, zeer realistiesch om zijn mager, ascetiesch gelaat van prelaat, in duidelijk geteekend geestelijk gewaad, het groote kruis in de handen.
| |
| |
aast den aartsbisschop twee diakenen, de een groot missaal torsend, de ander wierookvat houdend aan ketting. Drie dignitarissen omstuwen den keizer: hunne koppen zijn zeker eveneens portretten en verschillen zeer van elkaâr; hunne gewaden, met de schouderbedekking, en de breede, kleurige baan over hun mantel, duiden klaarblijkelijk hunne verschillende waardigheid aan. Vier wachten met zwaard en schild voltooien de groep.
Over deze historiesch-realistische groep van flonkerende pracht is de niet minder belangrijke helle, felle aanschouwelijkheid van de keizerin Theodora, tusschen de eunuchen en vrouwen van haar gevolg. Wij zien haar, zij leeft voor ons, zij ziet ons aan met haar groote, hysteriesch-treurige oogen. Wij zien de architectuur van de zaal, waardoor zij schrijdt, onder een verwulfsel, en, in de hoogte, uitgerold gordijnscherm. De keizerin torst, als de keizer, de geheimzinnige gouden schaal. De détails van haar gewaad zijn allerduidelijkst... wij zien de borduurselen van den rand haars ondergewaads en die van haar oppermantel; zij stellen, naar de Byzantijnsche mode, menschelijke figuren voor, vermoedelijk een Evangeliesch tafereel; de grootste elegance, zoo wel voor mannen als vrouwen, was zich heilige tafereelen te doen borduren op mantels en gewaden. Maar de ‘lijn der mode’ is veranderd sedert de jaren der heerlijke, heilige maagden, die wij bewonderden in Sant'-Apollinare-Nuove. De plooien van de gewaden der keizerin vallen ruimer, weelderiger: de nauwe kokermode heeft uit! Hoe staart zij ons aan! Haar gelaat schijnt even vermagerd. Hare groote schoonheid, die den keizer bekoorde, toen zij nog danseres en diertemster was, schijnt getaand. Hij, een landbouwerszoon eenmaal, zij eenmaal een meid van de straat, zijn zij mi de ‘heilige’ Keizerlijkheden! De aureool van ‘goddelijkheid’ omstralenkranst haar hoofd en tevens zien wij het blanketsel om hare oogen, op hare wangen. Het is of zij tot ons het woord gaat richten, hoog, hard en bevelend. Een schat van steenen en parelen omschittert haar: die parelen en steenen flonkeren op haar voorhoofd, flonkeren in ronden diadeem om haar kapsel; zij hangen in lange snoeren, die in peerparelen eindigen, àf langs hare
| |
| |
slapen, tot over hare borst; zij omgeven haar hals en schouders, met een snoer, dat is als een kraag. Naast haar twee aanzienlijke vrouwen, vermoedelijk de eene Antonia, de vrouw van Belizarius, een langen tijd - tot de ongenade van dezen veldheer - de intieme vertrouwelinge der keizerin, die in hare grootheid en ‘goddelijkheid’ van keizerin van het Oosten niet vergat wie zij geweest was: een hetaere in de gangen van het Hippodroom en die dikwijls in de volkswijken, vermomd, zich een minnaar koos uit het volk... De kleeding dier beide aanzienlijke vrouwen is ook in détails zeer duidelijk, met de, op hare mantels geborduurde, star en cirkel, vermoedelijk het embleem harer waardigheid: een groep van vijf andere vrouwen volgt onder de schaduw van het opgebonden velum.
Een dignitaris helpt de keizerin de groote, goudene schaal te dragen: een mindere hofbeambte beurt den voorhang van de deur, door welke zij gaan zal...
En zeer curieus en duidelijk is de Byzantijnsche fontein bij die deur: de vier zuiltjes, die torsen het gebeeldhouwde voetstuk, waarop de ronde vaas, uit welke twee stralen water spuiten, naar rechts en naar links...
Het Verleden zelve, dat vòor ons glanst, schittert, flonkert, tastbaar... En toch, te gelijker tijd, de geheimzinnige onzekerheid, omdat wij, trots die tastbaarheid en helle realiteit der tafereelen niet weten wat zij ons voorstellen: nooit heeft een archeoloog of kunstgeleerde beslist kunnen uitmaken wat wij te denken hebben van de twee geheimzinnige, goudene schalen, die de eene, de keizer, de andere, de keizerin, geholpen door haar dignitaris, beuren, om ze, met plechtigen optocht en groot gevolg, ergens heen te dragen...
|
|