- Ja. Het is mijn land. En ik ben er koning.
- Gaan wij er heen?
- Ja.
- Blijven wij er, Chimera? Blijven wij er samen?
- Neen...
- Waarom niet?
- Zoodra ik mijn purperen land heb bereikt, moet ik verder... En dan weêr terug.
- O, Chimera, ik wil niet terug! Ik vergeet alles, mijn vader, mijn land. Ik wil daar blijven, bij jou!
- Ik kan niet... Maar let nu goed op: wij naderen mijn rijk, kleine Psyche. Zie, nu zweven wij over de zee, nu naderen wij de boorden, die schilferen van week parelmoêr.
- De zee is vuilgroen, als gewone zee; de boorden zijn zand... Je bedriegt me, Chimera! Zoodra we naderen, toover je weg alle schoons wat ik zag...
- Nu, onder ons is de woestijn van purper; onder ons zijn de oazen van bleek emerald.
- Je bedriegt me, Chimera! De woestijn blaakt gloeiend in straffe zon, de oazen verbleeken tot niets, als verheveling... Chimera!
- Wat Psyche?
- Waar gaan we heen?
- Naar de vèrste verschieten...
- Ik geef niet om ze! Je bedriegt me altijd! Eindeloosheden voer je me meê, en al het moois, wat ik zie, verdwijnt voor mijn oog. Maar toch... daar achter de kim, den zand-einder van de woestijn, is een glanzende schijn... Zijn dat zilveren grotten aan een zee van licht! Golft het licht daar als water? Zijn dat bosschen van licht, steden van licht, in een land van licht! Zeg, Chimera, wonen daar menschen van licht! Is dat het paradijs!?
- Ja... Wil je er heen?
- Ja, o ja, Chimera: daar is het geluk, het hoogste geluk en daar wil ik bij je blijven...!
- Wij naderen al...
- Laat het nu blijven het land van licht, het zonneglansparadijs: