Oostwaarts
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1Voor de derde maal naar wat de echte Hollander noemt: ‘den Oost’... Den eersten keer was ik tien jaren. De Indische traditie had steeds in mijn familie geheerscht - mijn overgrootvader was Abraham Couperus, Gouverneur van Malakka geweest; mijn grootvader de Gouverneur-Generaal Reynst; mijn vader was gepensioneerd rechterlijk ambtenaar, en toen mijn twee oudste broeders in Delft ‘klaar’ waren gekomen voor Indië, ging de geheele familie - wij waren talrijk, broeders en zusters - nog eens over naar de, van verre lokkende, landen der tropische zon. De zon lokte misschien mijne ouders, die den ouden dag zagen naderen en het perspectief der gouden galonnen lokte misschien de eerzucht mijner jonge broërs. Want b.b. (Binnenlandsch Bestuur) was bij ons en bij de aanverwante familie het ideaal. Wij hadden destijds ons familieland, Tjikoppo - een oom was er administrateur - maar de koffie en wat er meê te verdienen was, lokte, geloof ik, mijn vader en mijn broeders niet; meer lokte, als ik reeds zeide, de zon en het gouden galon. Twee schitteringen op Java, twee verblindingen, en die, in die dagen misschien meer dan nu, een gewezen ambtenaar, als mijn vader was, miste. Maar ook mijn broeders scheen het ambtenaars-bloed door de aderen te vloeien: het scheen hun wel toe te lachen eenmaal rezident te worden, een rol te spelen in b.b., wie weet, misschien wel Gouverneur-Generaal, als grootvader, van moeders zijde, ge- | |
[pagina 10]
| |
weest was! Ik zelf was een droomerig kind, en de galonnen der ambtenaren zeiden mij niets... Ik doorleefde op Java een schooljongenstijd van vijfjaren...
De tweede maal, dat ik naar Indië trok, was ik getrouwd en in de dertig. Mijn broeder was er assistent-rezident, mijn zwager was er rezident, mijn neef was er generaal en leger-commandant; aan den gouverneur-generaal Van der Wyck was ik verwant. Mijn schoonmoeder woonde er: wij gingen er heen, mijne vrouw en ik, als toeristen om de familie eens te bezoeken, om het lokkende land weêr te zien; ook mijne vrouw had hare kinderjaren op Java, op Deli zelfs, doorgebracht. En als simpele toeristen, die reizen met de beurs van een Nederlandsch letterkundige, gingen wij met de Duitsche mail, den Prinz Heinrich, en aarzelden niet tweede klasse te nemen, wat al de hoog geplaatste familie in Indië, die ons zeer vriendelijk wachtte, een beetje vreemd vond en in het diepst haars harten, wèl afkeurde. Wij bleven er een toeristen-jaartje, logeerden bij de hooggeplaatsten en doorleefden veel moois en gezelligs. Met dankbaarheid herdenk ik, dat ik logeerende bij mijn zwager de La Valette, rezident van Tegal en later van Passoeroean, door den blik, dien hij mij liet slaan in de psyche der hoogere ambtenaren, een boek als De Stille Kracht heb durven schrijven, hoewel het mystische element er in niet zijn invloed was. Ik had nooit dit boek kunnen ontwerpen als ik zijne voorlichting had moeten missen. Nu kon ik, door het vele wat hij mij vertelde, mij voorstellen, hoe een rezident, hoofd van gewestelijk bestuur, zich voelen moest, zoo hij een persoonlijkheid was.
Nu ga ik voor de derde maal naar het vreemd lokkende land onzer koloniën, waar ik, als een ontrouwe, nooit heb gezocht, wat, traditioneel, zoo vele familie-leden er zochten. Want ik zocht de zon in Italië en de glinstering van het gouden galon wekte nooit mijn eerzucht. | |
[pagina 11]
| |
Ik ga er nu heen als speciaal correspondent van de Haagsche Post. Ik reis niet tweede klasse, als destijds, toen ik een eenvoudig toerist was. Door de zorgen van de Stoomvaart-Maatschappij ‘Nederland’ is, ter eere van het veel gelezen roze Haagsche blad, een luxe-hut zijn correspondent gerezerveerd, de zelfde hut, die tot salon voor den Gouverneur-Generaal Fock bestemd werd. Wij zijn dus gehuisvest als prinsen, met onze badkamer, kleêrenkast, schrijftafel... en ik vrees alleen dat wij zeer verwend zullen zijn als deze reis ten einde is.
Het begin van onze reis heeft tot motief: het ideale weêr. Een motief, dat alle anderen overheerscht. De ideale zomer gaat door in deze Octoberdagen, die anders de eerste van den herfst zijn. Het kanaal van IJmuiden blikkert in den zonneschijn. Langs de sluizen zijn familie en vrienden der passagiers opgesteld. Indien een ernstig afscheid moet genomen worden van kade af naar boord, zal dit wel allerpijnlijkst zijn. Maar een vroolijkheid overheerscht ditmaal, ten minste schijnbaar. Om de zon, vermoedelijk, ligt een glimlach over alle menschen en dingen. Het is dan ook zulk mooi weêr. Het is zoo iets ongeloofelijks wat wij doorleven: dit ideale weêr, dit blijde motief, dat overheerscht, alles en iedereen steeds overheerscht. Nu, in volle zee, maken de reizigers kennis met elkaâr. Dat is ook goed: aan boord geen ivoren torens. Men heeft elkaâr noodig en waar sympathie luchtig ontspringt, worden de vrij vaste banden aangelegd. Voor enkele weken moet de conversatie worden verzekerd, een vroolijke scheepspraat weêrklank vinden, zoo tusschen de copieuze maaltijden door. Om het ideale weêr belooft deze reis een pleiziertochtje te worden.
Het ideale weêr... maar dit kweekt mist. Die eerste nacht toeteren de horens, over en weêr van den ‘Prins der Nederlanden’ en enkele andere schepen, die om ons vaarwater opdoemen als spookschepen in parelen nevels. Het is of ons schip een luchtschip is: rondom ons drijft boven de waterzee de zee van mist en de laatste alleen is van ons brugdek te zien. Het is of wij zweven op wolken. | |
[pagina 12]
| |
En boven ons is de lucht klaar en vòl sterren, nauwelijks getaand achter het lichte floers. Wij drijven slechts mat en voorzichtig - steeds toeteren de horens - wij liggen stil, om het ideale weêr, dat dezen mist heeft geweven en deze nevelwolken boven den waterspiegel verwekt.
Southampton: het ideale weêr geeft zich nog niet gewonnen. Het is of het weêr nooit meer iets anders zal worden. Of het tot het einde der wereld en onze reis ideaal zal blijven. De dokken en de dokwerkers en de arbeid van het laden en lossen. Ik bemin den arbeid te zien, het rustig berekende zware werk als tientallen gespierde armen zich rekken aan ketenen en kabelen. Elke schilder en artiest zal dat mooi vinden. Geen vloekende overhaasting - als ge u misschien zoudt kunnen voorstellen - maar de stevig stuwende mannekracht aan de, over de rails rollende, wagens. De schoonheid schuilt overal en is telkens verschillend, anders in de bekoring van een schoone vrouw, anders in een schilderij of een landschap, anders in de pezig gespannen drijfkracht van tal van dokwerkersarmen, die duwen. Twee nachten stilstand. Een Engelsche gids zorgt voor een distractie: een uitstapje naar het Isle of Wight. Enkele passagiers gaan zelfs naar Londen. Velen volgen den gids. Hij laadt ons in chars-à-bancs; hij embarkeert ons op een stoombootje, dat glijdt met ons naar Cowes, beroemd om zijn regatta's. Hij zet ons in verschillende auto's. Wij tuffen door het romaneske, sentimenteele, Engelsche landschap - hoe sentimenteel lief zijn vooral de cottage's, met de lage, rieten daken, in het idyllische groen, als de gravuren en Engelsche prenten, die wij allen kennen. Naar Newport en dan naar Ventnor. De gids heeft het lunch besteld voor zijn dertig, veertig gasten in het Royal Marine Hôtel. En dan tuffen wij door naar de ruïnes van Carisbrooke Castle en hebben een paar aardige indrukken van een boograam uit de dertiende eeuw, van de plek - kamer niet meer - waar Karel t heeft gevangen gezeten en van den ronden wachttoren, die het wijd rondom liggende, Engelsche landschap overheerscht. Geen bezonkene | |
[pagina 13]
| |
sight-seeing maar wel een aardige afleiding als uw boot stil ligt aan de kâ van Southampton. En wel aan te bevelen als een gemakkelijk genoegen, zonder moeite en zorg. En the Isle of Wight hebt ge dan gezien.
Het ideale weêr weet van geen wijken: waar blijven de eerste herfstherauten? Een zomergod overheerscht en schijnt niet ouder te worden. De zee is als een meer, de lucht is blauw en wolkenloos. De bruinvisschen dartelen op terwijl de Engelsche kust verglijdt. Van Octoberstorm is nog geen sprake (al schijnt Shackleton er een dag later of eerder door overvallen te zijn). Het weêr is niet anders dan ideaal. De Needles, afgebrokkelde, uitgeschakelde, krijtwitte rotsmassa's, doemen op met iets van legende en overlevering, die ik raad, maar niet weet: het zoû mij verwonderen als die kartelige, blanke rotskammen gééne legende hadden. Wij deinen langzamerhand de Biskaysche golf in, de beruchte. Vele passagiers worden bleek om den neus. Geen nood: ideaal is het weêr. Je poogt je op het dek te installeeren. Dat is de steeds veranderlijke installatie: een dek-installatie duurt niet lang. Hier de lange ligstoel met de kussens, neen, liever daar; hier de andere rieten stoelen met het tafeltje. Wat boeken, een plaid... Wat zoudt ge zeggen als we den heelen boel weêr eens verhuisden, naar een plekje, waar de bries niet of wèl waait, naar mate ge van een ideale bries houdt of minder houdt? Zeewind caresseert je met machtige hand om de wangen en blaast je door je hemd, dat je aangenaam rilt.
Je doet of je leest maar het wordt het luie leven. Toch heb je het druk. Je hebt brieven te schrijven of je eerste indrukken te noteeren voor de Haagsche Post. Je moet toch even naar den kapper. Wat heb je het druk! Al heb je copieus ontbeten, je moet toch ook wat bouillon gebruiken, een kopje chocolâ, een kersje-op-brandewijn: kleine attenties van de ‘Maatschappij’ voor hare passagiers. 's Morgens moet je de zon zien opgaan, en 's avonds haar - hèm wil ik zeggen - zien ondergaan. Is de zon niet zoo mannelijk als maar mogelijk? En dan moet je het schip eens gaan zien. Onze | |
[pagina 14]
| |
leuke administrateur-hulde aan de prettige stemming, die hij om ons oproept - leidt ons rond. Wij zien kombuis en pantry zoo keurig netjes, dat ik hem plaag en vraag: is dit zoo ge-arrangeerd voor... den specialen correspondent van de h.p.?? Neen, neen, deze keurige orde en reinheid zijn de traditie, steeds vol gehouden. De proviandmeester toont ons de vrieskamers, waar langs de ammonia-buizen... de sneeuw zich stapelt! De ijskamers doen aan een Alpenlandschap denken. Een perspectief van slacht-runderen, varkens, roze en rood aan den haak, boort zich voor mijn spiedenden blik: moeten wij dat alles eten?? Er zijn plusminus zeshonderd etende zielen aan boord. Een hamstering van blikken en blikjes, balen rijst en suiker, aardappelen, honderden kazen, gevogelte, trossen druiven. Het is fenomenaal, alles wat de varende mensch meent noodig te hebben om dertig dagen zijns levens door te brengen aan boord van een schip, dat hem voert over de deinende golven! Wanneer komen wij ooit tot ‘simple life’? De wijnkelders glooien met rissen flesschen uit voor mijn verbaasden blik en verzuchting: neen, tot ‘simple life’ komen wij nog niet!
Twee katten dwalen speurend om ons rond door deze ruimte vol proviand: zij zorgen, dat er geen muizen zijn en brengen den schrik in de ratten. Zij hebben, deze twee katten, speciale vriendinnen van den proviandmeester, haar plicht te doen als iedereen aan boord. Zij hebben misschien wel eens een zonnestraaltje ergens op het dek - ik zie ze er nóóit - maar hoe ook het motief van het ideale weêr in nazomer moge overheerschen, deze twee katten zullen zich nooit laten verlokken lui te zijn en hare fulpen lijven te laten doorgloeien van Octoberzomerzon. Zij speuren en spieden en snuffelen, naar de ratten, naar de muizen: haar taak is te zorgen, dat wat voor de etende zielen met zorgzame voorzienigheid werd gestapeld in deze emporia, niet ook maar in het minst worde aangetast door het knagend gedierte, dat zij jagen: een buit, die zij mogen behouden als loon. | |
[pagina 15]
| |
2Wie heeft toch gezegd, dat het aan boord van een stoomschip eentonig is? Er is niets dan afwisseling, bijna te veel. Nauwelijks vindt je tijd een oogenblik op je langen stoel te liggen. 's Morgens vroeg, zoo vroeg mogelijk, neem je je bad, dat wat zilt smaakt aan je lippen. Je verbeeldt je een triton te zijn in je badkuip. Je ontbijt op het brugdek voor je hut en hoe heerlijk smaakt zorgvuldig open gesneden en besuikerde grape-fruit, terwijl je zit te droomen over de blauwe zee. Dan verbeeldt je je weêr wat anders: dat je op je eigen stoomjacht vaart, want het is zoo glad en effen en rustig om je heen op dat oogenblik. Van verbeelding tot verbeelding kom je op nieuw tot de werkelijkheid: deze, dat het weêr ideaal blijft en de reis iets van een pleiziertochtje heeft. Maar om tien uur heb je een afspraak. Zeide ik u niet, dat het druk was? Je haast je met je tweede toilet - want je was in pyama's - en je zorgt, dat je een pak aandoet, dat tegen een stootje kan. Want je afspraak is om onder leiding van den heer hoofdmachinist de machine-kamer te bezoeken. Het machtig kloppende stalen hart van het schip. Je daalt de stalen trappen af, je treedt over de stalen staven, die de vloeren formeeren. De twee machines functioneeren verbijsterend. Het is geen doode materie en je verwondert je, ten minste ik deed het, naïef, dat er menschen waren - zijn het geen werktuigkundigen? - die de materie wisten te bezielen tot leven, tot machtig pulseerend leven.
De hoofdmachinist legt ons alles uit. Maar ge zult van mij niet verlangen, dat ik het u over vertel en dat nog wel zwart op wit. Ik zoû rare dingen zeggen. Wij, arme schrijvers, moeten maar alles begrijpen en weten en over àlles schrijven! Ik schrijf over een machine-kamer, die ik een paar uur doordwaald heb, maar... ik vertel u niets van motoren en electriciteit! Het blijft alles raadsel voor mij, een sproke van ijzer en staal, en ik bewonder domweg het machtige beweeg van die hevig op en neêr schietende, zware, ronde stangen: het zijn als reuze-spieren van booze titanenarmen, | |
[pagina 16]
| |
die maar uittrekken en intrekken als met een herkulische gymnastiek. Wij zien de stokers voor hunne helsche vuren; zij mikken de scheppen-vol gapende vuurmuilen binnen. Het zijn Chineezen, afwisselende ploegen, die werken met hun voorman. Wij zien de reuze-assen, en de stuurkamer. Het stalen hart, de ijzeren ziel van het schip, in beweging gesteld en tot leven opgeroepen door wat enkel menschelijk vernuft was. Als de goden ons oplettend gade slaan, mogen ze wel bewonderend de hoofden knikken tegen elkaâr, om alles wat onze eeuw heeft uitgevonden en volmaakt in de dingen, die der mechanica zijn. Het is de eeuw van Hefaistos. Zij boette veel in van de Schoonheid - die was Afrodite, Hefaistos' vrouw, die het nooit met hem eens was. Ge weet toch, Zeus troostte Hefaistos, die leelijk was, met de belofte, dat hij eens over de wereld zoû heerschen, maar ten koste van zijn vrouw, de Schoonheid. Heelemaal is die mythe - zoo het er eene is en ik haar niet verzin - ook al niet waar. Hefaistos heeft een eigene schoonheid waar Afrodite niet meê te maken heeft. Een scheepsmachine-kamer heeft hare schoonheid, al is die ook heel anders dan die van een vrouw of een godin. Hefaistos heeft een mannelijk schoon van ijzer en staal, die bezield werden door het genie van onze eeuw, dat waarom onze eeuw, trots heel veel leelijks, groot is.
Genoeg van goden en machine-kamers. Wij glijden Portugals kusten langs, de lange rotstafel van San Vincente. Verrekijkers richten zich naar het klooster - hoe mooi weten monniken punten uit te zoeken om zich een klooster te bouwen! - naar de vesting. Ik breng een bezoek bij den marconist. De Draadlooze! Weêr een wonder, een raadsel van onze eeuw! Of voor u niet? Nu, ik begrijp er niets van. En toch heb ik een luisterapparaat aan mijn ooren gehad en heb ik den luisterhelm op gezet. Vreemde, atmosferische geluiden speelden een Sabbath rondom mijn aandacht. Het was of krolsche katers door het luchtruim zwierden. Maar er werd niet geseind. De marconist zoû mij eens waarschuwen als er geseind werd: ik houd mij dus voorbereid nog iets meer van het wonder doordringd te worden. | |
[pagina 17]
| |
Vóór deze draadlooze-telegrafie-hut noem ik het Villa Marconi. Daar zitten wij en liggen wij, des morgens, des middags, des avonds. Ik heb het electrische licht met een bont lapje gesluierd, tot mindere felte. Er is atmosfeer. Medemenschen, die wij sedert tien dagen kennen en ons reeds vriendschappelijk zijn - je verbroedert zoo gauw aan boord! - komen bij ons zitten. Onze administrateur, de heer Suermondt, bespeelt een zijner mandolines. Hij heeft er drie. Hij speelt er Grieg op, Wagner, Guillaume Tell en dan vooral alle mogelijke ouderwetsche romances en serenades. De maan komt op, zich voller rondende iederen avond. Maneschijn, zilveren zee - ‘slechte zee’ is de zeemansterm, omdat de zee als ‘geslecht’ is, - maar de zee is zoo goed als ze nooit geweest is en heelemaal niet ‘Ozean, du Ungeheuer!’ Daarbij mandoline-melodie en snaargetril... heusch, we gaan dwepen.
Het is vóór de Straat van Gibraltar. Agitatie. Aan boord wil je altijd weten waar je bent, wil je zien wat er te zien is; op zee wilje altijd land zien. Als je een zee-straat doorvaart, wil je de beide kusten zien. Die nacht glijden we tusschen de Zuilen van Herkules door maar hoe we ook turen, die Zuilen zijn niet te zien. Want ze zijn alleen te zien met het oog der mythe en der verbeelding maar hoe duidelijk ziet soms dat oog niet! Daar schemeren in het Zuiden, Tanger, Melilla... Vizioenen van blanke, Afrikaansche steden... Het wordt nu het heiige weêr: vroegste uchtendmist strekt dun mousseline uit over lucht en water. Tusschen Spanje en de Balearen. De morgen straalt op met al de bekoring over de Blauwe Zee en de Blauwe Kust. Omdat we zoo flink hebben door gestoomd, gunt de gezagvoerder zijn passagiers het genoegen heel dicht langs land te varen. De Baie des Anges, Antibes, Nice - ik herken Cimiez en de groote hôtels, dan le Rocher de Monaco en Monte-Carlo. Jaren lang heb ik daar gewoond, in Nice, alleen om het mooie blanke en gouden weêr, want ik speelde nooit aan de roulette en schoot er nooit duiven: twee passies, die ik mis. De gezagvoerder noodt ons uit op den brug te komen: perma- | |
[pagina 18]
| |
nente invitatie. Het blijft altijd als een pleiziertochtje op een eigen boot. Het schijnt mij toe, dat de Fransche booten, die ik jaren geleden nam naar Indië heen en weêr, breeder promenade-dekken hadden, maar de ‘Prins der Nederlanden’ heeft iets gezelligs van constructie hoewel niet zoo impozant.
De Maritime Alpen kartelen hun poëtische ommelijn tegen de lucht. Bergblauw tegen luchteblauw, azuur tegen azuur, saffier tegen turkoois. Het is toch altijd paradiziaal, zoo veel blauw! Menton en San Remo en al de blank in het saffier gespikkelde stadjes en dorpjes met klokketorentjes, van de Ligurische Riviera, de ‘Ponente’. Dan doemt Genua op, grootsch gestapeld hare ‘palazzi’ - een palazzo is niet altijd wat wij noemen een ‘paleis’ - tegen hare heuvelhelling. Statig glijden wij den haven binnen. Majestueuze binnenkomst, terwijl op den brug bevel na bevel de sierlijke wending van het groote schip regelt.
We gaan aan wal, in den namiddag. Genua treft mij weêr als altijd om hare grootschheid, massief gebouwd, groote lijnen, vormen monumentaal. Hoe zwak lijkt alle moderne bouwkunst daarbij. Onze eeuw kan machines maken maar niet meer bouwen. In de eeuwen, toen Genua ontstond, kon men bouwen, in verschillende stijlen. Over die stijlen fladdert kleurig de Italiaansche schilderachtigheid in den vorm van uitgehangen waschgoed, rijk van koloriet of schilders het hadden opgehangen, voor de mooiigheid. Den volgenden dag een stralende Octoberdag: de zomer, die niet sterven wil, de zomer, die nog juicht van stralende wilskracht. Een auto-tocht wordt voorbereid, naar Portofino-Kulm en Rapallo maar... is het niet te ver? Zullen wij, als wij op Kulm (waarom die Duitsche naam, in Italië??) lunchen, het uur van afvaart wel halen?? Stel je voor, dat de ‘Prins der Nederlanden’ weg stoomde zonder ons? Geen nood! De kapitein zal ons vergezellen. Nu, dan is alles safe, want zonder zijn kapitein zal de ‘Prins’ wel niet het ruime sop kiezen. | |
[pagina 19]
| |
Onze Consul-Generaal te Genua, de heer Hosang, bestelt de auto's. Zoo is alles gemakkelijk en prettig. Het is op dezen stralenden dag een onvergetelijke toer, door Nervi naar Portofino en boven langs Santa Margherita naar Rapallo. De vergezichten over land en zee schitteren blauw door tusschen het groen van pijnen, cypressen. De donkere pijnen krassen hun wemelloover tegen het azuur, de cypressen staan zwarter nog op met hun streng kalme, monumentale kegels. De sikkelbladerige eucalyptusboomen geuren. Gelende herfstslierten van wingerd festoeneeren de heuvelen af. Overal schitteren de besjes. De aardbezie-struiken gloeien van oranje-purperen herfstvruchtjes, die geen aardbeien zijn al heeten zij naar dit zomerooft. De dellingen en valleien en de zeekommen tusschen de heuvelen zijn als bekers zoo vol geschonken met zonneschijn. Het is het klassieke landschap - hoe Noordelijk, betrekkelijk, Ligurië ligt. De vrouwen, die wij zien, zijn dikwijls blond, al zijn ze Italiaansche. De jongens, badende in zee of met bloote borst en armen op hunne karren of aan het werk, zijn dikwijls om hun lichaamsbouw als antieke beelden. Altijd het treffend mooie volk in het treffend mooie land. Italië... Ik voel met iets als heimwee.wat ik zeven jaren gemist heb. Italië... over een paar uur verlaat ik weêr den dierbaren grond en je voelt iets als banden, die binden, al was je er niet àl die jaren, al ga je zoo gauw weêr weg. Wij zijn terug aan boord. In den avond schitteren de lichtjes op over de stad, die hare palazzi stapelt op hare hellingen en schitteren de starren op in de wijde, klare luchten.
Een dag weêr reeds op zee. Even de schim van Elba, later de prachtig zonbelichte, blanke rotsmassa's Volturno en Garigliano, de Pozza-eilanden. Naakt en schitterend als immense blokken diamant aanglijdende... Die nacht zal het weêr agitatie zijn. Wij passeeren om twee uur ongeveer Stromboli en als Stromboli's geheime krachten loeien en laaien in zijn kraterlijf, zal een rosse gloed zweven over zijn afgeknotten, platten kegel, de nacht door. Maar Stromboli slui- | |
[pagina 20]
| |
mert en geen rosse gloed is te zien. Geen nood: de agitatie duurt door. Niemand slaapt veel, ieder is in min of meer fantastiesch nachttoilet op het brugdek, want wij naderen de Straat van Messina. De zee-engte is de beroemde en de beruchte. Beroemd om hare schoonheid, iets van de gratie der soupele lijnen van Amfitrite zelve: om haar schoot en boezem zijn het de loome wendingen als van sirene-armen. Berucht om Scylla en Charybdis, kolk en rif, vermonsterd tot angstwekkende mythe van den schipper, steeds booze krachten; berucht ook om de ramp van meer dan tien jaren her, toen Messina met hare Pallazata - hare paleizenkade - voor eeuwig scheen in te storten tot een hoop puin. Nu schitteren in vroegen morgen echter hare lichtjes nog; de Messiners wilden hunne ongelukkige stad niet verlaten en bouwden haar zoo goed het ging op. De lichtjes dooven, een voor een, in de rijzende zon, die jong rood en teêr oranje uitklaart door laatsten ochtendnevel. Een schoener met volle zeilen, blank en roze, als een schip vol illuzies en jeugd, teekent voor ons uit zijn silhouet, die onwerkelijk schijnt. Wij zijn de Straat van Messina door. | |
3Het weêr wordt een raadsel. De Biskaysche Golf, van roerige reputatie, was meerekalm; de zee, ten Zuiden van Kreta, om hare eindelooze deining gevreesd door wie gevoelig is voor zilte wiegeling, was nog kalmer dan een meer en mijn beeldspraak laat mij daarom in den steek en nu wij Port-Saïd naderen, is het kouder dan het in het Kanaal was en is de zee van witte schuimkoppen oversprankeld. Hoe mythologiesch doet die zee hier aan. Is het om de silhouet van Kreta, waar wij den berg Ida weten terwijl we ons herinneren, dat Zeus in den vorm van een stier, de koningsdochter Europa op zijn rug dwars door de golven henen voerde; is het om de nabijheid van Cyprus - nabijheid is altijd betrekkelijk - waar wij weten, dat Afrodite geboren werd uit het | |
[pagina 21]
| |
schuim der golven? Deze zee is mythologiesch, de witte schuimkoppen zijn als die van de steigerende paarden van Poseidoon, wier voorhoeven de wateren slaan en wier achterlijven in klotsende vischstaart eindigen en duizenden van deze blijde schimmels bevolken tot aan den ronden horizon het wijde gebied van den zeegod. Er zijn weêr agitaties aan boord; gelukkig in der minne want ‘deining’, andere dan die der zee, is er gelukkig niet. Als er ‘deining’ onder de passagiers ontstond - wat zoo dikwijls gebeurt gedurende een zeereis - zoû dit minder aangenaam zijn. Gelukkig heerscht nog steeds een idyllische stemming. Neen, er was alleen agitatie om een tocht naar Caïro, die, door Cook ontworpen, de passagiers zoû voeren van Port-Saïd, waar wij morgen vroeg aankomen, langs Sfinx en Pyramiden tot aan Suez toe om aldaar weêr de boot te pakken. Maar op één dag tien uren sporen en zes uren tuffen om tusschen lunch en thee eventjes maar Caïro, Sfinx en Pyramiden te mogen bezien, lokte mij niet toe en ik had besloten niet van de partij te zijn. Nu kwam er echter draadloos bericht, dat de tocht niet door zoû gaan omdat op Zondag geen treinen in Egypte loopen. Desilluzie voor velen, die reeds hunkerden naar Pyramiden en Sfinx maar rust zeker voor allen: wij zullen nu in Port-Saïd even wat winkelen en dan kalm het Suezkanaal doorvaren. Winkelen, ja zeker, want de tweede agitatie is om de Feesten van den Indischen Oceaan, die een comité voorbereidt. De speciale correspondent van de ‘Haagsche Post’ is tot prezident benoemd, wat hem verheugt om de populariteit van zijn weekblad: aan deze zeker heeft hij de eer te danken maar tevens vermeldt hij met verlegenheid, dat hij heelemaal niet geboren werd om te prezideeren. Gelukkig, dat de heer Jan Feith, dien ge allen kent, hem als duchtig vice-prezident ter zijde staat. Groote dingen worden voorbereid. Wij zijn in Port-Saïd geweest, dat mij zeer is tegen gevallen nadat ik het in meer dan twintig jaren niet had gezien. Toen was het Port-Saïd, haven van Saïd, nog ge-emailleerd met lokale | |
[pagina 22]
| |
kleurtjes. Toen waren er de Arabische wijken en markten, griezelig vuil maar groezelig schilderachtig, met de winkeltjes en stalletjes - vooral de fruitwinkeltjes waren mooie, bonte uitstallingen, donker omraamd in het opgeslagen of neêrgelaten luik - ; toen was er de Arabische drukte; er wemelden de blanke gandourahs (hemden), er gloeiden de roode tarbouches (mutsen) en de fellahvrouwen liepen in hare zwarte tunieken en sluiers, met, tusschen de oogen, de koperen of gouden spangen, die die sluiers samen hielden over voorhoofd en neus. Nu heb ik van dat alles en van de honderden bedelkinderen, om wier zieke oogen de vliegen, niets gemerkt. Het scheen wel hygiënischer en alles was uitgewischt, zoowel het mooie als het vuile, het vieze als het schilderachtige. Alleen de aandrijvende kolenprauwen, met de kolendragers, waren mooi; in zwarte steenkoolstof omdoezelde, rythmiesch zingende, Arabische zwoegers, trekkende aan de kabelen om de prauwen vast aan het stoomschip te meren, dan scheppende hun steenkool in zakken en ze torsende, op den rug, over de loopplank om door een gapend luik ze in het kolenruim uit te storten. Als een Moloch slokte het schip zak na zak en een wolk van koolstuifsel wemelde om en mooi waren de duistere, zingende zwoegers, een schilderij in zwart tegen blauwe zee en lucht. Wij winkelden in Port-Saïd en kochten er de prijzen voor de wedstrijden onzer feesten aan boord. De winkels in Algiers, de soûks in Tunis zijn beter berekend de voorbij trekkende vreemdelingen te verlokken dan de magazijnen in Port-Saïd. Vroeg in den morgen aangekomen, stoomden wij na enkele uren het kanaal van Suez binnen. Het was treffend de kampementen van Engelsche en Hindoe-soldaten nog te zien en de gestapelde voorraden, die daar nog na den oorlog liggen te rotten, als in doellooze emporia onder de open lucht. Weêrspiegelingen aan den horizon - boomen? land? water? - deden ons elkander afvragen of wij een fata-morgana zagen, als wij vaak in Algerië hadden gezien. Alle scheepsofficieren waren van opinie, dat... het een fata-morgana was; de loods besliste echter, dat het land was, een meer en geboomte... Wie vergiste zich? Vermoedelijk wist de loods het | |
[pagina 23]
| |
wèl, maar bedriegelijk is heel het leven, voor wie des levens horizon doorpeilen wil. De nacht was een wonder want het was volle maan in een klaren, effen hemel over een klaar, effen water, het kanaal, en woestijnroze, vage verschieten. Volle maan is voor mij steeds de stemster tot wonder, volle maan bereidt mij steeds voor op vreemde dingen, die zouden kunnen gebeuren in betoovering van ziel en lichaam. Op de brug zagen wij, in het, vóór aan ons schip uitgewaaierde, zoeklicht, nu en dan een meeuw dwars door den gloed vliegen: zoo blank als de blankste duive, in dien witten gloed. Maanlicht en zoeklicht, hier een seinlicht, daar een starlicht, hemelglans en lantaarngloor, dat wat de goden wrochten en dat wat de menschen nadoen. Dan de stilte, daar op de brug, met alleen de bevelen van den loods en de zorgzaamheid des gezagvoerders, terwijl wij tusschen de bakens varen. Wij glijden het meer van Ismaïlia in, de wateren verwijden zich, het Arabische stadje schittert zijn lichtjes uit... Dan weêr de engte van het kanaal in, naar het Bittere Meer...
Uit de golf van Suez, de Roode Zee in. En een smoor-warmte overvalt ons. Nu doet het weêr niet meer vreemd of wonderlijk: het is gewoon-weg niet anders dan smoorheet, als de reputatie is van de Roode Zee. Ik houd mij steeds weinig op met getallen maar ik geloof, dat de thermometer stijgt tot 83, tot 85, tot 88o Fr. De witte kleedij maakt zijn apparitie. Liefst zoû je niets willen aandoen en niet uit je bad komen. En toch, dezer dagen hebben onze feesten plaats alsof de passagiers vergeten willen hoe warm het wel is. De kinderfeesten - touw trekken, koek happen - zijn een succes voor sportende kinderen en leidende vaderen. De sporten voor volwassenen danken aan de onvermoeide leiding van Jan Feith, die grootvader is geworden maar een jongmensch bleef en een sportman, hun reuzen-resultaat. Het boegspriettor-nooi was een clou, die pakte: ik geloof, dat vooral het koele bad ònder den boegspriet (balk) de mededingers toe lonkte. Enfin, vroolijkheid, goede stemming, beweging heerscht, trots de su- | |
[pagina 24]
| |
per-tropische warmte. Onze reis gaat gezellig door. Het schijnt, dat de reis Holland-Indié altijd opgewekter is dan Indië-Holland. Nu zijn de menschen bijna allen jong en nog vol illuzie; dan zijn er velen ziek, nerveus, dikwijls geknakt in gezondheid of verwachting. Ik neem mijn kans waar te praten hier en daar. De mannen van Deli hebben mij reeds gezegd, hoe zij het waardeeren, dat er een correspondent van een groot blad eens naar Indië, naar Deli gaat. Over het algemeen klaagt men veel over de bitter weinige belangstelling van Holland en de Hollanders voor Indië. Voor mij, die, geboortig uit een familie met Indische tradities, zulke belangstelling altijd sterk in eigen kring gevoeld heeft, is dit wel een verrassing, een verbazing. Wat, stelt het moederland, niet officieel maar officieus, werkelijk zoo weinig belangstelling in zijne koloniën? Zijn er werkelijk zoo weinig Hollandsche jongelui bereid hun carrière te zoeken rondom den evenaar, dat, bijvoorbeeld, het noodig scheen met ons schip een geheel groepje jonge Denen uit te zenden als militair apotheker? Zij dragen Hollandsche uniformen en studeeren met ijver hun Hollandsch; het schijnen jongelui van beschaving en goede manieren; zij namen hunne jonge, soms pas gehuwde vrouwtjes meê; zij geven op den cabaret-avond, dien ik arrangeer, een Dansk Ensemble. Intusschen schijnt het vreemd, dat geen Hollandsche jongelui te vinden waren om in Indië - de jonge Denen weten niet op welke standplaats zij komen en gaan als onze ambtenaren en officieren de onbekende verrassing te gemoet - deze betrekking te vervullen. Ik hoor het meer om mij heen: liever zoekt de jonge Hollander een baantje in Holland dan zoo ver van huis te gaan naar die onbekende koloniën, waar nog geen van zijn familie heen trok. Want, het is een familiekwestie: is er één de brug over, dan volgen wel meerdere schaapjes. Zoo wordt mij hier aan boord door velen geleerd en het schijnt wel zoo te zijn. Ik zelve ken het zoo anders; ik was onder de mijnen zelfde uitzondering, maar rondom mij bleef steeds hangen als een aroom van bloemen en vruchten van verre, het belang in wat van onze koloniën is. Wel heb ik dikwijls opgemerkt in den | |
[pagina 25]
| |
Hollandschen Hollander iets als kleinachting voor wat van Indië komt, een appreciatie, die alleen uit onwetendheid voort kan spruiten. Want is het niet wonderbaarlijk, ons kleine land, ons kleine volk, dat zoo verre van moeder de vrouw en pappot heeft gezocht en gevonden het groote, Verre Oosten, daar ginds aan het einde der wereld? De zeeweg er heen was zelfs een geheim. Lees eens weêr de treffende reisverhalen van Valentijn, lees eens weêr van de koene daden der gebroeders Houtman en laat ons weêr trotsch worden op wat wij misschien vergaten te waardeeren omdat eeuwen van vroegere grootheid en latere sleur er over spoelden. Mogen wij niet ons verhoovaardigen op wat wij vóór hadden boven de Portugeezen, oudere zeevaarders dan wij maar minder tactvolle kooplieden dan de prachtmannen van onze toen jeugdige Nederlandsch-Indische Compagnie? Een wonder, dat is het wat wij destijds wrochten. Ieder land krijgt zijn heroïschen tijd van de goden; de Portugeezen kregen die en wijzelve ontvingen de groote gunst onzer glorie-jaren. Sedert had misschien voor ons alle wonder uit; niet ten tweede male verleenen de goden zoo stralende gunst, aan geen sterveling en aan geen volk. Maar laat ons, epigonen, in deze najaren - en zij zijn na den oorlog voor ons Nederlanders lang niet verwerpelijk, als wij zien hoe onze mannen van staatkunde op dit oogenblik worden ge-eerd en gezocht - niet vergeten, dat al worden wij nimmer meer wat wij waren, wij nog zóó veel bezitten en zijn, dat onze beteekenis groot is. Onder dat bezit zijn onze koloniën en niet te imperialistisch wensch ik dezen claim te zien opgevat. De tijden evolueeren, de nieuwe ideeën bloesemen den bongerd vol, die is die der moderne intellectualiteit. Maar zelfs zonder doordrijvend imperialisme kunnen die in het Moederland waardeeren, belang stellen en zoeken de edele landen, die zoo ver van onzen eigen grond liggen en toch zoo dichtbij aan velen onzer harten. Met onbreekbare banden zijn wij aan Indië verbonden, een ramp zoû het zijn voor Holland en Indië beiden, zoo ooit deze werden verbroken. Op andere wijze dan vroeger moeten onze landgenooten in deze nieuwe tijden blijk geven van hunne liefde en gehechtheid aan de landen, die | |
[pagina 26]
| |
voor velen schijnen te schemeren als met een vreemd, zelfs beangstigend sprookje of boemansverhaal. Indië is geen sprookje en geen nachtmerrie; het behoort voor ons allen te zijn een glorie en een liefde en iedere Hollander - ook hij, wier familie geen Indische traditie koesterde in eigen boezem - zoû goed doen meer intens belang te kweeken in het zoo vaak nog Onbekende Land daar ginds... Of... Ik voltooide mijne gedachte niet. De voltooiing scheen mij te dreigend smartelijk, terwijl ik stond te staren over de maanzilveren Roode Zee. Eene zee tusschen Arabië en Egypte, tusschen zanden hier en zanden daar, eene zee uitwasemende legendarische stoomhitte tusschen woestijnen hier en woestijnen daar, terwijl de starren, van hitte flauw, schenen te bezwijmden in de zwoele vaalte van de drukkende lucht vol geheimenis. | |
4Een emotie in den avond gaf ons de k.4, die wij inhaalden in de Roode Zee; een onzer dappere onderzeeërs, waarover wij reeds in Algiers bewonderend hadden gehoord: ‘Comment vos marins hollandais traverseront l'Océan immense avec ces petits-la?’ Onze kapitein deed den officieren van de k.4 vragen aan boord van den ‘Prins’ te komen om een biertje te pakken, maar het was te duister meenden zij, om hun kostbaar kleinood van een schip te verlaten, en terwijl de jonge zee-officieren die de reis met ons maakten, het Wilhelmus inzetten, verloren wij wederom onze k.4 uit het oog, niet zonder een kort oogenblik van spontaan patriotisme te zijn doortrild...
Eene andere emotie heb ik gehad om kaap Guardafui. Ik staarde naar die vaak zoo heillooze kaap met een zeeman, die dichter is en in wiens blauwe oogen ik vaak de liefde las voor zijn zee. Wij staarden er heen. De zee was zoo kalm, dat het scheen of er zachte, blauwe, zijdige stoffen werden uitgemeten door witte sirenehan- | |
[pagina 27]
| |
den. Of er blauwige netten werden uitgesponnen, wier mazen wij zagen worden, de eene aan de andere. En ginds lag, idyllisch, een glooiend duin en daarachter streefde een steil achtergebergte. Niet dat gebergte, forscher van lijn, neen slechts het idyllisch glooiende duin... dàt was kaap Guardafui. Een Arabische felouk met breed, vierkant zeil, vaart daar weg als een schip vol droomen... En achter al die stille poëzie dreigt gevaar, als de winden met de zeeën razen. Als de godemachtige winden met de zich verweerende zeeën strijden, want de wateren willen niets dan effene zielekalmte tot den horizon toe in blauwe gelukzaligheid, maar de ontketende winden willen den razenden hartstocht en geeselen de Oceaan-geliefde, die zich woedend verweert met al hare golven. Het gevaar dreigt daar met tal van riffen, verborgen door opgegeeselde golven of stille wateren. Een veertig jaren geleden heeft mijn eigene zuster daar schipbreuk geleden, ginds op dat glooiende duin, op dat effen, kalme, gele duin. Zij zijn daar neêr gesmeten in een wrakke sloep over rots en rif, zij, haar man, hun kind. En haar tweede kind werd daar geboren! Starende naar het stil poëtische, idyllische duin van kaap Guardafui, heb ik toen aan die zuster gedacht. Zij werd gered, zij leefde nog jaren. Zij is nû niet meer. Ik heb, toen ik zoo staarde, iets gevoeld als of er tusschen ons beider bestaansoogenblikken op dat morgenuur iets samen weefde van vreemde herinnering en nooit gedoofde sympathie...
Ziet ge de vliegende visschen? Als witte kapelletjes zwermen zij over de wateren. Zij duiken op, zij scheeren over de wateren, zij schijnen blanke weêrflitsen, zilveren schichten; zij zijn als door tritonen speelsch uitgeschotene pijlen. Zij duiken weêr terug in de breede, blauwe kom van het nauwelijks uitgolvende water... Gij weet toch wel van dien matroos, die, terug aan wal, vertelde aan zijn oude moeder allerlei verhalen als een er vertelt, die van verre komt. Zij geloofde alle de bont schitterende, fantastische leugens van haar zoon, maar toen hij vertellen ging van de vlie- | |
[pagina 28]
| |
gende visschen, toen geloofde zij hem niet meer en heette hem boos te liegen... Ziet gij de vliegende visschen, daar ginds en daar ginds... en daar ginds...?
Wij hebben Colombo aangedaan. Ik herinner mij als kind, op de ‘Prins Hendrik’ (het was in 1872) nog in Point-de-Galles te hebben stil gelegen. Een baai, bezaaid met groene eilandjes als met overal neêr geslingerde boeketten. Zoo is mijn kindersouvenir. Ik vermoed, dat die boeketten gevaar opleverden voor de scheepvaart; sedert vele jaren wordt Point-de-Galles door de mailschepen vermijd. Toen wij te Colombo, na een Engelsch rijsttafeltje met chutney in het Oriental Hôtel en wat Hollandsch geld in rupees te hebben omgezet, gingen winkelen en wandelen in de Chineesche en Singaleesche volkswijken, trof me onaangenaam de bevolking, ten minste, het deel ervan, dat ons, passagiers, wilde overstelpen. Dat dringt zich aan je op om je alles en nog wat te verkoopen: postzegels en witte saffieren (de Ceylonsche edelgesteenten, niet duur, zijn bekend aan alle mailreizigers); ivoren olifantjes in verschillende dimensies, en kanten kleedjes dito-dito, en het doet dit op een onaangename wijze, die je in Boeddhisten - of zijn het geen Boeddhisten? - niet zoudt verwachten. Te vergeefs zoû men een dergelijke lastige menigte aan het verstand willen brengen, dat een koopman allereerst een psycholoog moet zijn en de kunst verstaan door te dringen in de psyche van zijn slachtoffer. En weten of dit witte saffieren of olifantjes begeert of... geen van beiden. Ik was niet genoeg thuis in het moment onzer Vaderlandsche geschiedenis, dat de periode is onzer Nederlandsche macht over Ceylon, om te betreuren, hoe wij eenmaal Ceylon hadden verloren. Wat mij echter zeer trof, was, dat de antieke huisjes in de Chineesche en Singaleesche volkswijken, schilderachtig tusschen kokospalm en dadelpalm en bloeiende flamboyants - de reuzeboomen met purperen bloemenpracht - de zelfde ouderwetsch Nederlandsch koloniale bouworde - dit woord is te grootsch! - | |
[pagina 29]
| |
vertoonen, die U nog treft aan zulke oude huisjes in Indië. De pilaren, de lage glooiende daken, het intiem verlorene tusschen het overweldigende groen. Dan wordt zoo een huisje ‘schilderachtig’, vooral met het open deurtje en het donkere interieurverschiet, waar de bonte kleurtjes wemelen. De gevels en jalouzie-beschotten en de voorgalerijtjes van gebeeldhouwd of fijn gesneden hout, herinner ik mij echter niet in Java en troffen mij als Ceyloneesch.
Toen gingen wij vroom de Oude Nederlandsche kerk bezoeken, waar vele Nederlanders uit zeventiende en achttiende eeuw liggen begraven. Een lief kerkje, getuigende nog van den ouden vaderlandschen geest. In den Boeddha-tempel, met het reusachtige, in rust liggende, polychroom-beschilderde Boeddhabeeld, werd ik niet aangedaan met een schok van schoonheid; zoowel tempel als beeld zelve missen voor mij de bezieling hunner kunstenaren. Maar toch was het wel lief te zien alle de bloemen, de groote, de geurige, die ik nog niet met namen te noemen weet, en die gespreid lagen in offerande voor den grooten Peinzer.
De reis spoedt ten einde. Morgen zullen wij reeds te Sabang zijn. Is het mogelijk? Er is een weemoed in te reizen. Het is iederen dag een weinig, heel weinig maar, afsterven van wat wij mooi en lief hebben leeren krijgen. Een zeereis, als het weêr mooi is en de menschen elkaâr toonen op de boot hunne beste kwaliteiten, is niet meer dan een epizode in ons leven, maar een epizode kan wel eens in ons leven meê tellen. De reis met den ‘Prins der Nederlanden’, niet waar, gij allen medepassagiers, telt meê onder ons aller prettige levensepizoden.
Het gaat alles zoó vlug, zoo vlug, en mijn pen kan niet bij houden wat mijn oogen zien en mijn geest poogt te bevatten. De zeereis was een rust; nu, den voorlaatsten dag, stoomen wij naar Sabang - want wij zullen te Belawan (Deli) aan wal gaan, en dan begint het werk waarvoor ik gegaan ben. | |
[pagina 30]
| |
Aan boord zullen velen, ambtenaren en officieren, vernemen van regeerings-wege waar zij zullen geplaatst worden. Dit is hun de heele reis door een mysterie gebleven. Stel u eens voor, o gij, die geen n.o.i. ambtenaar zijt of officier, de vreemde leêgte, die moet rondspoken door de hoofden dier mannen en vaders, op reis zonder te weten waarheen. Maar zij zijn allen gewend aan dergelijke noodlotsbeschikking van hooger hand... Heb ik er over hooren klagen...? Ter nauwernood. Zelfs te Sabang zal nog niet ieder vernemen waarheen hij zich begeven moet. Een paar der Deensche militaire apothekers zullen moeten afstappen, zijn dus ergens in Atjeh geplaatst; een ligt er ziek, in het hospitaal aan boord... Ik weet niet waarom maar er is iets in dit einde der reis, dat mij treurig maakt. Intusschen hebben wij bewonderd de blauwe silhouetten van Poeloe Beras en Poeloe Wei. Sabang is de hoofdplaats van dit laatste: het Eiland van den Wind en de Waaiïng. Het schijnt hier altijd te waaien, als de naam ‘Wei’ het aangeeft, ten minste zoo zeggen de zeelui. De kusten groen en goud, de nog jonge maar tierende havenstad met haar zwart gestapelde kolenloodsen, maken een bizonderen indruk. Die van het energieke, Europeesche effort, in een land en klimaat, door de goden bedoeld voor enkel droomvolle loomte en luiheid, maar voor niets anders. Sabang, wij liggen aan; ik zet mijn eerste pas op Sumatra's grond. Het is vreemd zoo als zulk een bewust-worden kan aandoen. Het is eerst nog een steiger, dan een weg tusschen de zwarte kolenstapeling; dan onverwachts, de goud groene tropische pracht van kokospalmen na regenval... Ginds over de heuvelen spreidt de geheimzinnige rimboe, het oerwoud. Het waait niet: waar is de wind van Poeloe-Wei?? Dit is de grond van Sumatra en ik ben hier nooit geweest. Tot nog toe kende ik wel, schoon van jaren geleden, de plaatsen, hier en daar, waarvan ik vertelde. Sumatra. Daar, achter ‘die bergen’, ligt Atjeh, het land, waar wij jaren gevochten hebben. Ik heb al aan boord gehoord: ‘het is | |
[pagina 31]
| |
jammer, dat ge daar niet eens gaat zien’. Ik zoû zelve er zoo gaarne heen gaan. Maar het is niet mogelijk in een zoo veel omvattend reisplan op te nemen elk doelpunt, dat belangrijk zoû zijn. Toch heb ik, die verre blauwe kust voorbij stoomend, iets als wroeging gevoeld. Sabang... Weet ge wel, dat ongeveer twintig jaren geleden deze havenstad niets anders was, dan rimboe - is rimboe iets anders dan oerwoud? - die ginds woekerde over Poeloe Wei? Toen, in de Russisch-Japansche oorlog, trok de ligging van dit eiland en dit punt de aandacht der Mogendheden, vooral van Engeland... Er lag daar toen niet meer dan een kleine bezetting. Maar generaal Van Heutsz vestigde de aandacht der regeering op dit zoo uitnemend gelegen strategische punt, dat den Mogendheden de oogen uitstak. De Naamlooze Vennootschap ‘Zeehaven en Kolenstation Sabang’ werd gesticht. De medewerking van het Gouvernement werd verkregen, maar Sabang zoû worden een particuliere haven en vrijhaven daarbij. Waar niets dan rimboe woekerde en tijgerkatoogen vonkelden tusschen de alang-alang - het hooge, wilde gras - zwaaide de bijl en nog eens de bijl. De natuur en de menschen voeren een eeuwigen strijd en wie zal zeggen wie van beiden gelijk heeft. Weten wij ooit, wie gelijk heeft als er twee strijden? Het Europeesche effort zegevierde. Steigers werden aangelegd, onder leiding van den hoofd-ingenieur Vathier Kraane. De mechanische kolentransporteurs, voor het bunkeren van kolen noodig, verrezen met hunne hypermoderne ijzeren silhouetten en teekenden hunne brugwerken en kraanarm-gevaarten uit tegen het tropisch hemelazuur. Vreemd effect, als elke Westersche lijn, als elk Westersch wezen, het zij vleesch of staal, maakt tegen de Oostersche atmosfeer, in de Oostersche natuur, die het Westen, bewust, onbewust meent te overweldigen. Voelen wij ons even natuurmensch, dan betreuren wij misschien dat, wat eeuwen schoon, wild en ongebreideld bloeide en groeide, beteugeld werd. Voelen wij ons daarna een mensch van Westersche cultuur, die | |
[pagina 32]
| |
strijdt voor hare idealen, dan kunnen wij niet anders, dan deze jonge havenstad bewonderen: Sabang, wondervol rezultaat van het Europeesche effort op het Eiland der Winden, aan de uiterste punt van Sumatra. | |
5Zoodra ik te Sabang was, werd mij overhandigd een schrijven van den heer L.C. Westenenk, Gouverneur van Sumatra's Oostkust en verblijvende te Medan, waarin op de meest hartelijke wijze welkom mijne vrouw en mij werd toe geroepen, tevens ons noodende te komen logeeren. De Indische gastvrijheid is nog steeds de zelfde gebleven en handhaaft nog steeds haar ouden roem. De hoofschheid onzer Nederlandsch-Indische ambtenaren verloor nimmer hare groote traditie. Ik herinner mij die hoofschheid, die in Indië onder dezen stand een wellevenskunst is geworden, van twintig jaren her en zij trof mij weêr dadelijk bij mijn eerste pas op Sumatra. Laat ons nog even vertoeven te Sabang. Laat ons nog even tuffen tusschen de frissche, groene en gouden boomweelderigheid - manga-boomen, nangka-boomen, zwaar behangen met groote rijpende vruchten - naar het kratermeertje, dat daarboven op den heuvel zoo liefjes ligt en tot zwemmen noodt. Als wij terug keeren heeft baron Van Aerssen Beyeren, hoofd-administrateur van de Naamlooze Vennootschap ‘Sabang’, ons genood te komen dineeren. Ik zie voor het eerst het nieuwe type der Nederlandsch-Indische huizen. Het oude type eischt de voorgalerij en achter galerij; beiden met hare zes pilaren, verbonden die beiden door een dwarse middengalerij, meestal donker, en waarop de slaapkamers uitkomen. De modernere Indische menschen namen geen genoegen meer met dit type. Of zij gelijk hadden, laat ik nog in het midden; ik ben nog te kort hier om te beslissen. Het moderne, Indische huis is meer in luchtige villa-stijl gehouden, met een verdieping en dus een trappenhuis. De voorgalerij, als zij nog genoemd is, wordt | |
[pagina 33]
| |
meer een wel doorzichtige maar niet meer geheel opene hall. Het is intimer; ik vraag mij af, is het ook niet benauwder? Ik hoor, dat deze windstille avond een uitzondering is. Meestal waait het te Sabang en over het kleine, groene eiland, dat door den Hollandschen zeeman niet anders genoemd wordt dan Poeloe Waai! Misschien is dus deze ruime, witte, hooge hall, waar geen gordijnen hangen, en slechts schaars de meubelen staan, beter af te sluiten voor het alles doordringende element. Ook de achtergalerij, waar wij eten, is meer gesloten dan het oude huistype was. Als men twintig jaren lang niet in Indië geweest is, treft dit nieuwe huistype zeer. De eerste mannen der Compagnie bouwden in Indië het geslotene Amsterdamsche huis, zoo als men het nu nog aantreft in de Oude Stad te Batavia; onze latere voorouders bouwden het type van het ruime, opene, nu ouderwetsche huis met pilaren en het lage, wegvluchtende dak; de modernen keerden terug tot de eene verdieping hooge, meer geslotene en intime woning.
Ik heb toen aan dat gezellige maal begrepen, uit de gesprekken, de groote beteekenis van Sabang, de jeugdige havenstad! Sedert zij en haar kolenstation, met medewerking van het Gouvernement, gesticht werd, lagen de groote schepen der Maatschappij ‘Nederland’, der Paketvaart-Maatschappij, der Rotterdamsche Lloyd aan hare steigers stil. Buitenlandsche lijnen volgden dit voorbeeld. De beteekenis van Sabang werd grooter en grooter. De schepen moesten gelost en geladen worden; een menigte volk was noodig. Het waren vooral de bewoners van het, aan de Westkust van Sumatra gelegene, eiland Nias, die hiervoor te vinden waren. Kampementen werden gebouwd. Zoû voortaan de Deli-tabak nog naar Batavia worden vervoerd om verder ge-exporteerd te worden? Neen, van Deli vervoerde men haar slechts naar Sabang. Maar de havenwerken, begonnen te Belawan, de havenplaats van Medan, Deli's hoofdstad, zullen in overzienbare toekomst de Delische ondernemingen een eigen haven verzekeren en vermoedelijk zal Sabang hiervan het nadeel ondervinden. | |
[pagina 34]
| |
De eenige particuliere haven, geen gouvernementshaven, tevens vrijhaven, dat is Sabang. Singapore, ook vrijhaven, mist nog steeds de mechanische kolentransporteurs. Sabang daarentegen, werd ingericht voor de meest moderne systemen van kolentransport. Maar ook de oudere systemen - die van loopploegen - bleven behouden omdat oudere schepen niet steeds kunnen ‘slikken’ wat de mechanische transporteurs hun toe zouden dienen. Een bunkerlichter bedient daarbij de véél eischende schepen nog aan de buitenkant op het water zelve. Zoo hebben wij de Tjisondari - van de Java-China-Japan lijn - van kolen bediend zien worden zoowel met de mechanische transporteurs over de steigers heen, met de zwoegende loopploegen der kolendragers, als met de bunkerlichter aan de waterzijde. Ik zie nog het drijvende droogdok, waar de gouvernementsslibzuiger ‘Sumatra’ ter reparatie ligt; de fabriek, waar reparatie aan scheepsmateriaal wordt verricht, en waar ook machines, ja, zelfs kleinere schepen worden gebouwd. Ginds de opslagplaats voor de olie van de Deli-Petroleum-Maatschappij en de tanks... Daar verder de kisten- en plankeufabriek voor rubber en thee. En als ik dit alles zie en bevroed, dat dit complex van Westersche, twintigste-eeuwsche cultuur, geworden is in niet meer dan een groote twintigtal jaren, dan herhaal ik: Westersch effort aan de uiterste punt van Sumatra, op het Eiland Wei, trots Oostersch klimaat en Oostersche atmosfeer, trots de rimboe, het oerwoud, dat overweldigd moest worden, door welks prairie-gras geen lenige tijgerkatten meer sluipen en gluren met vonkeloogen. De natuurmensch zoû het wild gedierte betreuren. De cultuurmensch bewondert de reusachtige poging en het rezultaat, dat hem voor oogen rijst.
Den dag na Sabang was onze reis ten einde. Wij zouden den ‘Prins der Nederlanden’ verlaten, niet zonder een welgemeend woord van afscheid aan zoovelen met wie wij gedurende een maand geleefd hadden in enge nabuurschap op de wêl altijd kalme zee. |
|