De ongelukkige
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
IDie nacht was vol maanlichttoover, die spon de lichte tooverdraden over nòg blanke sneeuwbergen en nachtblauw dal, over wazige, witte stad, uit wier witte blokken en dommen, uit wier vierkant en rond, de witte minaretten uitspitsten, over de schaduwende tuinen, waar de fonteinen fluisterden in de van hàre geluidelijkheid alleen doortrillerden schemer. Want Granada sliep, in de diepte, gedompeld als in een tooverslaap onder wijden, windstillen hemel, in welken slechts enkele sterren vermochten te rillen, zwevende zij zelve in het alomme manelicht. Granada sliep; uit de stede steeg geen geluid, uit de vlakte gleed geen vleug van adem omhoog naar de kantig gekanteelde wallen van de Alhambra en zij zelve stond, een stil en manebetooverd slot gelijk, dat de anders zeer roode muren en torens en tinnen verhief, overblankt van maan tot de burcht, roomig roze, omhoog rees op haren hellenden heuvel en nauwlijks kleur had in die wazige, witte nacht. En rondom haar en over de wallen en tot aan de tinnen traden vagelijk hare tuinterrassen in treden van schaduw en licht naar hooger en schuimelden de blanke ruischende massa's der waterstralen hier en daar en hare ruischingen waren de eenige storingen van de witte stilte, waar in de overdag roode rozen zelfs gedonkerd waren tot zwarte rozen, en enkel de witte jasmijnen wit bleven van kleine, vagelijke sterren, die tusschen dat duistere loover schenen gezaaid uit de manelucht. Langs de tinnen liep een donkere man en hem volgde een witte vrouw. Zij schenen beide schimmen, schim van schaduw en schim van licht, maar zijne schaduw was als het zwarte rood van | |
[pagina 6]
| |
de rozen om den burnoes, wiens rood niet op brandde in de bleeke blankte der nacht en de hare was, om het zilverig gaas van den sluier, die geheel haar omsloeg, niet anders van vage ijlheid dan het witte schuim der fonteinen of de schemerglans der eigene toovermaan. En nachtedonker was zijn eigen gelaat boven de zwart-roode rozenkleur van zijn mantel, maar witter was het hare en het donkerste der nacht waren, even boven den sluier heen, hare oogen, omdat in dier weemoed de maan zich niet te spiegelen vermocht, en alleen in haar stillen traan àf vonkelde, éen witte drop. Hij bleef staan waar zich de borstwering vierkant wendde en staarde over Granada. Hij drukte zich de handen tegen de borst en ademde diep op de lucht, die hier frisscher waarde dan in de dichte tuinen. Zij stond achter hem; een doorzichtige geest, die eene slavin zoû geweest zijn. Hare teedere leden vertengerden nog in de getrokkene doorzichtigheid van het dunne gaas, dat spinneweefde om hare lichte gestalte, met vouwen, waar over nu speelde zeer witte glans. Toen hij zwijgen bleef en staren over de stad, zamelde zij moed hem te vragen: - Lijdt mijn Heer...? - Ik kon niet slapen, antwoordde hij. Ik droomde van booze dingen. Ik droomde van adelaren, die beschermden hun nest en hun jong tegen gieren, maar de gieren ontrukten den adelaren hun arendsjong en vlogen er verre meê heen, naar het Noorden toe. En de adelaren zaten toen stil en treurende bij het leêge nest en het was alles heél treurig, treuriger eigenlijk dan het is als gieren een arendsjong rooven. En toen ik ontwaakte, was ik heél treurig, meer dan ik begrijpen kon en onrustig op mijn legersteê en wentelde mij en wekte je, Morayma... Zij gleed op tegen zijn schouder als een klimroos wit maar hare handen wrongen zich... - Ik ben bang, Heer, fluisterde zij. - Waarom... vroeg hij, zonder te denken. - Ik ben bang voor zoo veel booze droomen, die telkens ons Iblis | |
[pagina 7]
| |
zendt. Ik ben bang voor wat komen zal en de starwichelaren konden booze dingen. Ik ben bang als het nacht wordt en bang als het dag wordt: ik ben àltijd bang voor wat nadert, de Toekomst. Ik ben bang voor uw vader, Heer, die, onttroond, gluurt ergens in het onbekende duister: Muley-Aben-Hassan, die nóoit u lief had. Ik ben bang, dat hij plots op zal duiken en leed u doen. Ik ben bang als ik Aïscha met Ali-Atar zie fluisteren: zij fluisteren over oorlog, uw moeder en mijn vader. En ik ben bang, hier, op deze plek... - Waarom... vroeg hij, zonder te denken. - Wij zijn boven de Poort der Gerechtigheid. Zie, als wij ons buigen, zien wij den boog, waarin de poort is gesloten. Zie, zoo ik buig, zie ik de schildwachten, die dommelen, over de borstwering. Dempen wij onze stemmen, Heer, opdat zij niet onze woorden hooren. - En waarom ben je bang, vroeg hij met blanke stem, of hij wel wist. - Boven de poort is gebeeldhouwd de Hand en binnen de poort de Sleutel... Als ooit de Hand den Sleutel zal grijpen... zal de Moorsche macht uit zijn, Heer... - Maar zal ooit de Hand den Sleutel grijpen... Morayma, de voorspelling werd door de Wijzen gezegd, om de onmogelijkheid te bewijzen, dat de Moorsche macht ooit uit zoû zijn... Na mij heerscht eenmaal Abdallah, onze zoon... Heb je hem lief, Morayma... - Niet zoo als ik u lief heb, Heer... - Hoe lief, Morayma, heeft je hart Aboe-Abdallah?Ga naar voetnoot1 - Ik weet niet, Heer, maar ik leef alleen van zijn aanblik, ik leef alleen om hem te aanbidden aan zijn dierbaren voet en dan te ademen de lucht, die hij ademt; ik leef alleen om hèm te hooren, te zien en te voelen en meer... weet ik niet, Heer. Hij zette zich op een kanteel en toen zij neêr hurkte aan zijn knieën, legde hij zijn hand op haar gesluierd hoofd. En hij vroeg, met een andere stem, vòl van herinnering: | |
[pagina 8]
| |
- Morayma, heug je, dat je een kind was en verdwaald uit de vrouwekameren, en dat je, een ondeugend kind, een speelsch meiske, geslipt was langs de hoven van de Alhambra uit de hoede der oude Berbersche vrouwen, die sprookjes vertelden? En dat je, Morayma, gedaald was tot aan de IJzeren Poort en daar, tusschen de witte iris, die bloeit aan den boord van den Darro, een knaap aan trof, die peinsde, over wat wist hij nauwlijks en droomde...? - Ja Heer, ik heug me... Een knaap, slank als een irisstengel, bleek als een iris en blond als een zonneschijn en hij vroeg mij wie ik was en ik zeide hem, ik was Morayma, de dochter van den Leeuw, Ali-Atar, en hij, hij zeide mij, hij was Abdallah, de zoon van de Leeuwin... En, kinderen beiden, speelden wij een sprookje tusschen de witte bloemen, die rezen om den waterboord... - Een sprookje, ja, van koning, koningin... - Als de Berbersche vrouwen vertelden... Wij hadden tot kronen roode rozenkransen gevlochten en onze schepters waren irisbloemen, die wij hielden bij de lange steelen... En wij speelden, en de vrouwen zochten mij en de ridders zochten u en wij werden bestraft van Aïscha... Maar gij groeidet, Heer: uw bleekte werd als kostbaar goudbrons, uw blondte werd als kostbaar ros goud, en uw slankte werd forsch in de smedige maliën van een guldene rusting en gòud bleeft ge onder ons allen; alleen blikten uw oogen zoo droef soms onder den lagen rand van uw punthelm, dat ik u had willen troosten, ik wist niet hoe... - Wij werden één, Morayma, en ik werd koning en Morayma koningin... - Neen, Heer, uw slavin: nìet meer... - Een zoon werd ons geboren... - Heer, heb ik u mijn droom verteld... - Vele vertelde je mij, Morayma... - Mijn laatsten...? - Van de maan, wier sikkel in bloedige stukken brak...? - O, die droom was gruwzaam! Maar ook de laatste was wreed: van Abdallah, dien ik hoorde roepen en toen zàg in een verren toren en hij schreide en riep om moeder en nat van zweet werd ik | |
[pagina 9]
| |
wakker en mijn hand vond u niet aan mijn zijde en ik weende van angst en at mijn angstige snikken om niet mijn leed luid te doen zijn... O Heer, ik ben hier zoo bang... - De nacht is schoon, Morayma, en rustig. - De nacht is betooverd, Heer, in volle maan. Deze maan en deze maand zijn de booze maand en de booze maan. Heer, het is niet goed hier lang te verwijlen boven de geheimvolle Poort, in de geheimvolle manenacht... Heer, kom meê... Zie, de schildwachten zijn opgewaakt en luisteren naar boven, naar onze stemmen... Zij had hem bij de hand genomen en hij rees op: de donkere, zwartrood gemantelde schaduw volgde de witte schimme. De volle maan was gezonken en doofde achter de bergen. Over den tooverhemel schemerde een afglans van parelmoêr. In het Oosten, achter de olmen, wier bladeren begonnen te beven, bleekte een bloedige streep... |
|