| |
| |
| |
Onvoltooid
| |
| |
Zijn aangenomen zoon
I
In het huis van Dr. Eelcoo Eyselius, op de Princessegracht. Nog een mooi, ouderwetsch huis, tusschen een onverschillige, stijllooze Roomsche kerk en een nieuwe, moderne maar eveneens onverschillige en reusachtige Levensverzekering-Maatschappij.
Over het huis de Koekamp. Het is bij tweeën, op een benevelden Novemberdag van het jaar '17. Dr. Eelcoo Eyselius kijkt uit het raam van zijn studeer- en werkvertrek en staart met een wel meer dan gewoonlijk blijden blik den Koekamp in, die een Hertekamp is. Vol van zijn gedachte, ziet hij toch even met schoonheids-aandoening het roerend Haagsche uitzicht in. De al verwinterde boomen staan met teêr geëtste takken- en twijgenkruinen tegen den lagen, grauwen, wijd uit ge-aquarelleerden hemel. Een bleeke zon schemert in de lucht als door mat glas. De gracht schijnt verweerd malachiet, omdat het water stil staat. Er liggen zwart en roerend ouderwetsch - Dr. Eelcoo Eyselius is dikwijls geroerd - twee booten op, met grauw-zwarte en zwart-bruine waar beladen; Dr. Eelcoo ziet niet of het brandstof is - turf? - of zand en het kan hem ook niet schelen...Nu hij zijn oogen, even geknepen, achter de so-easy, kijkende op richt, is dat om beter den hertenkamp in te zien. De hertjes grazen er, allerliefst; Dr. Eelcoo houdt veel van de hertjes. Forsch gewei van den hertenbok teekent zich donker af in het diafane licht van de nog in den middag overparelde en vochtig gestemde kamp (Dr. Eelcoo bedenkt of
| |
| |
‘de kamp’ wel ergens anders wordt gezegd dan ter zijde van den door stormwind ontblooten Boschweg en voór zijn eigen huis.) Maar forsch gewei niet alleen: teêre, bleek-blonde buikjes en brooze, fijne pootjes van hindediertjes, die stappen sierlijk grazende, merkt Dr. Eelcoo nòg op, ook al bewoont hij zijn huis meer dan veertig jaar: hij woonde hier reeds met zijn ouders.
Toch is Dr. Eelcoo vòl gedachte en wel blijde gedachte, omdat Durante, zijn pleegzoon, ja zijn aangenomen zoon, hem uit Londen getelegrafeerd heeft, dat hij den volgenden morgen in Den Haag hoopt terug te zijn. De doctors oogen knippen nerveus blij als hij zoo denkt...
Hij is heel klein, meer dan gewoon. Zijn kleine gestalte heeft hem vaak in zijn leven gehinderd, vooral als hij zich trots gevoelde, wat niet altijd maar wel eens het geval was. In den schemer van het robijnroode meubelgordijn, dat fluweelig pluist langs zijn even - ter zijde der slapen - grijs gevlokten, bleeken kop, is onze doctor philologiae - hij weigerde tien jaren geleden een professoraat te Leiden, nog wel in de Antieke letteren, waar hij meê dweept - een fijne, kleine, een beetje hooghartige mensch, die dikwijls ontroerd is. Hij is tevens een keurige mensch, getuige zijn fluweelen jasje, bruin, dat goed zit, zijn up-and-down boordje en donkerroode das; zijn verzorgde handen, zijn eéne ring, een zegelring, onyx, rood maar heel donkerrood. Getuige ook, achter zijn silhouet, de kamer met de keurig gerijde, goud-letter schitterende, kalfsleêr en perkament gerugde boeken, die flikkeren in het haardvuur; getuige ook geheel de onberispelijke orde in kamer en op immensen schrijftafel, waarop een grooten bronzen kop naar den Jongen Alexander van het Muzeum van Napels...
Dr. Eelcoo Eyselius is dus geen slordige kamergeleerde en boekenwurm. Hij is eigenlijk heelemaal geen boekenwurm en ter nauwernood een geleerde. Dr. Eelcoo is een fijne geest in het heel kleine maar keurig verzorgde, iet wat te kleine en velen te veel verzorgde lichaam van iemand, die geroerd, ja geroerd door de Oudheid werd.
Dr. Eelcoo is van middag niet geroerd door de Oudheid maar
| |
| |
door het feit, dat zijn pleegzoon, ja zijn aangenomen zoon, Durante Duranti, deze nacht de boot neemt van Harwich naar Hoek om zijn militairen dienst te hervatten.
Durante is, zijn geheele verlof uit, drie maanden weg gebleven, en die afwezigheid, in deze tijden, die toch al zoo wegen op de hoofden en harten der menschen, heeft zwaar gewogen op hart en hoofd van Dr. Eelcoo, heeft hem doen tobben en treurig zijn. Want waarom moest Durante zoó lang afwezig zijn? Is het om zijn Italiaanschen oom, die reeds lang woonachtig in Londen, toch eigenlijk weinig in Durante's leven telt? Is het om te footballen, in dezen oorlogstijd? Is het omdat het vertrekken der Engelsche troepen naar Italië Durante heeft geboeid? Is het omdat Durante verliefd is geworden daar ginds? Omdat hij minstens nieuwe kennissen heeft gemaakt, jonge Italianen, die...
Als Dr. Eelcoo aan die hem nog onbekende redenen denkt, wordt hij op nieuw weêr treurig en tobberig maar hij werpt die gedachten snel van zich om de blijde gedachte te blijven denken: Durante, morgen, heél vroeg, komt terug...
Daár, door het spionnetje, ziet Dr. Eelcoo Machteld aan komen op haar fiets. Machteld, dat is de freule Teet van Offerden en zijne secretaresse. Zij komt iederen dag, om twee uur. Een schrijfmachine heeft Dr. Eelcoo nooit kunnen dulden en daarom heeft hij de freule Teet van Offerden.
Zij belt. Dirk, de knecht, tilt Machtelds fiets het bordes op. Dr. Eelcoo, genoegelijk, op de berenhuid staande, wrijft zich, overgoten van haardglans, de kille vingers. Machteld treedt binnen. Het heeft Dr. Eelcoo wel eens gehinderd, dat Machteld een beetje lang is, of liever het hindert hem altijd, dat hij een beetje klein is. - En Durante komt morgen terug? zegt Machteld met haar stevigen handdruk. Juffrouw Bertha telefoneerde het me...
Ja, juffrouw Bertha had het Machteld getelefoneerd want Dr. Eelcoo komt nooit aan de telefoon, hoewel hij, voor het gemak, het ding in huis duldt wat hij niet een schrijfmachine doet. Juffrouw Bertha is de huishoudster met onbepaald gezag, hoewel verarmd familielid. Dr. Eelcoo, reeds sedert jaren en jaren, was
| |
| |
tevreden zijn arme nicht te kunnen helpen met haàr alle de zorgen van zijne huishouding op de stevige schouders te wentelen en ook juffrouw Bertha was daar mede tevreden. Voor Machteld is zij juffrouw Bertha en voor de bedienden juffrouw Rietsema.
Machteld is binnen geloopen, haastig, om Dr. Eelcoo dadelijk geluk te wenschen met Durante's terugkomst. Meestal ontdoet zij zich reeds van mantel en hoed in de vestibule. Nu staat zij echter, als Dr. Eelcoo overtogen van haardgloed - voor zulken gloed zorgt juffrouw Bertha in dit tweede jaar der oorlogsnooden - en Dr. Eelcoo ziet welgevallig tot zijn secretaresse op. Neen, zij is niet mooi en Dr. Eelcoo is zeer gevoelig voor alles wat mooi is: Dr. Eelcoo dient met bizondere eeredienst de Schoonheid. Daarbij is Machteld beslist te lang. Maar zij is wel voornaam en mooi is haar koperblond, vol haar...
Zij vraagt eenige dingen, hoe laat de boot aan komt, hoe lang Durante eigenlijk afwezig is. Hoewel zij alles wel weet. Onderwijl heeft zij het zware vosje, dat om hare hals was getrokken, zich ontwonden en loopt zij weg om haar manteltje uit te trekken, haar hoed af te doen. Die hangt zij in het aangrenzende kamertje, waar zij haar schrijftafel heeft staan, tusschen wederom boekenkasten, met overal de letterglinsterende, keurige boekenruggen. - Ik heb nog de laatste proeven na te zien van ‘Julianus de Afvallige’...
- Heeft geen haast, kind! zegt Dr. Eelcoo en voelt zich even aan het voorhoofd, als ware hij moê van denken en niet in een stemming Machteld de laatste proeven van ‘Julianus de Afvallige’ te geven. Heeft geen haast. Ik ben in geen bui om te werken van daag en jij hoeft ook niet in zoo een bui te zijn. Ga even zitten...
En hij wijst haar ter eene zij van den haard de bruin fluweelen Chesterfield en laat zich zelve in den andere neêr. Er komt over Machteld die zoete rust, die haar altijd overkomt in dit vertrek, dat er een is van studie maar van een zoo humanistische, dat het er meer leven is dan studeeren. Zij voelt dat zeer duidelijk, dit bijna verweekende welbehagen tusschen die boeken, die mooie, oude familie-portretten van...in gebeeldhouwde antieke of zware pe- | |
| |
rehouten lijsten, die bronzen bustes, dat enkele vlak sneeuwgreinig marmer. Dan in groote bronzen vaas van Japansch cloisoné, die immense boeket goudgele chryzanten, die Dr. Eelcoo zelve geschikt heeft. En nergens rommel want Dr. Eelcoo haat rommel - die maakt hem onrustig in zijn brein; zijne aanteekeningen liggen in rood leêren portefeuilles, een enkel boek ligt opgeslagen op zijn schrijftafel; een vel folio-papier is nauwlijks beschreven.
Machteld voelt, als altijd die weldadige zaligheid. Zij komt uit Duinoord, ergens uit een hobbeligen, geheel nieuwen, verren, karakterloozen, eeuwig wind-doorgierden straat met den naam van een onbekende personaliteit: ze weet niet eens wat die meneer, naar wien de straat is genoemd, heeft uitgevoerd om zoo veel glorie te verdienen. Maar zij weet wel van Julianus den Afvallige omdat zij niet gaarne dom-weg Dr. Eelcoo's fijn kriebelig, keurig onleesbaar schrift overschrijft ten gerieve der wanhopige zetters of zijne drukproeven corrigeert zonder intelligentie. Toen Dr. Eelcoo dus zijne Nederlandsche vertaling van de Brieven van den Jongen Plinius bewerkte, heeft Machteld zich op de hoogte gesteld van den tweeden litterairen bloeitijd des Romeinschen Keizerrijks en nu Dr. Eelcoo, vol enthoeziasme, bezig is aan zijne Apologie van Julianus den Afvallige, leest zij Ammianus Marcellinus, al zij het dan ook in een Fransche vertaling. En het interesseert haar, het vult haar arme leven, haar leven van arm freuletje van acht-en-twintig, die na een tragedie - hare ouders maakten gezamenlijk een eind aan hun leven - woont met een oude grootmoeder ergens in zoo een verre straat van Duinoord. 's Morgens verzorgt zij grootmama, 's avonds verzorgt zij grootmama, 's middags is zij secretaresse van Dr. Eelcoo, verdient zij een goed salaris - eigenlijk alles waarvan zij met grootmama leeft - en heeft daarbij haar oogenblik van weelde en zaligheid: zij heeft haar smaak voelen ontwikkeld worden tusschen de boeken, beelden, familieportretten en haardvlammen van Dr. Eelcoo.
Een oogenblik zoo te zitten over elkaâr...Waarom niet, de lieve weelde even te genieten, verteederd als zij zelve is door de aanstaande terugkomst van Durante? Zij werkt nu al vijf jaar bij
| |
| |
Dr. Eelcoo; zij kent Durante al vijf jaar...Of zij verliefd op hem is? Kòm, een meisje van acht-en-twintig, wier jeugd zoo moeilijk en zwaar is geweest! op een jongen van even drie-en-twintig...Machteld zoû zich uit lachen zoo zij haar gevoel voor Durante verliefdheid moest noemen of zelfs liefde. Machteld weet, dat zij nooit trouwen zal: zij heeft te veel verdriet om zich gezien, van kind af, tusschen hare ouders, voor de eindcatastrofe...Machteld weet, dat zij een oude vrijster zal worden. Haar liefste leven zal zijn, zoo lang Dr. Eelcoo het wil, tusschen deze boeken, in deze atmosfeer van enthoeziaste studie. Een enthoeziaste kan Machteld niet zijn maar Dr. Eelcoo's enthoeziasme glanst doór tot hàre ziel, doet haar glimlachen van plotse, verrassende openbaringen over dingen en menschen uit het Verleden en zij reageert dan werkelijk zoo innig en sterk, dat Dr. Eelcoo haar noòit gemis aan enthoeziasme heeft willen verwijten, dat hij wel eens, tegenover haar en vertrouwelijk, Durante deed...
Beider gedachten zijn vol van hem en de enkele woorden, die zij wisselen, zijn niet meer dan de bloem dier gedachten, natuurlijk-weg ontluikende. Zij verwachten, zij wachten af. Een nieuw leven is op komst; de winter zàl niet zoo troosteloos zijn. Juffrouw Bertha moge tobben over de ‘nooden’, wat doen die er toe als Durante morgen terug komt. De tijd moge zwaar zijn om den Oorlog, den eindelooze, die slechts enkele weken zoû duren als was voorspeld en die reeds jaren duurt, wat doet het er alles toe als Durante toch morgen in dit mooie, warme huis terug komt. Want Julianus de Afvallige is de illuzie maar Durante is de werkelijkheid. Hij is jong al is hij ernstig; hij is mooi al is hij wat somber; hij kan zoo heerlijk glimlachen al spreekt hij nooit veel; hij is tòch de jeugd, die het huis weêr met iets van lente vervullen gaat, terwijl de winternevels over de gracht en ginds, over de boomen van het Bosch zullen wazen met die fijne, trieste melancholie, die het hart zoo doet wegen, zoo zwaar doet wegen...
En zij spreken door over Durante, die al heet hij Durante Duranti, als Nederlander en aangenomen zoon van Dr. Eelcoo bij den aanvang van den Oorlog werd opgeroepen. Als huzaar heeft
| |
| |
hij drie jaren aan verschillende grensplaatsen gelegen; toen heeft hij, niet zonder moeite, verlof kunnen krijgen en is hij naar Londen gegaan. Nu zal hij weêr zijn dienst moeten hervatten maar Dr. Eelcoo rekent vast op een maand, misschien nog wel langer, samen met Durante in Den Haag...
| |
II
De namiddagatmosfeer heeft zich geweven. Buiten is de nevel verstreken maar is de vroege schemering gedaald. Het duistert reeds laag over de boomen van de Boschlaan en een wind beweegt de leêge kruinen, de hertjes zijn verdwenen. De kamp nevelt eenzaam weg. De gracht verzwart en de tram rinkelt geregeld aan maar verbreekt om die gewoonheid niet de mijmering van Dr. Eelcoo, die zit bij het vuur.
De tusschendeur naar de kleine zijkamer staat open. Machteld zit er aan hare tafel en corrigeert de proeven van ‘Julianus de Afvallige’. Zij heeft reeds gordijnen dicht getrokken en lamp links van zich op gedraaid. En zij werkt, zorgvuldig, voort. Zij heeft een keer slechts Dr. Eelcoo iets moeten vragen, over den H. Cyrillus, die het Christendom verdedigd heeft tegen Julianus...
- Patriarch van Alexandrië, kind; nièt bisschop: ik heb me dien keer dan vergist...
Machteld is het, staande op den drempel, komen vragen; zij had het eigenlijk wel zelve gemerkt, dat Dr. Eelcoo zich eén keer vergist had en den patriarch een bisschop noemde maar zij wilde, trotsch de vergissing te hebben opgemerkt, hare oplettendheid wel een oogenblik glorifiëeren.
Dr. Eelcoo zelve werkt niet. Hij staart in het vuur. Hij gaat weinig des namiddags uit en zijn gedachten, dit oogenblik, hebben hem geheel omsponnen in teêrheid van draden, omweven met de atmosfeer mede van het namiddaguur...En de herinneringen doemen op...Is het al zoo lang geleden? Twaalf jaren geleden? Twaalf jaren geleden sinds hij het kind van zijn vriend als
| |
| |
zoon aannam...Het ouderlooze kind; de vader in New-York omgekomen door een noodlottig toeval, dat geen toeval was, als Dr. Eelcoo altijd gedacht heeft...
Twaalf jaren reeds en de kleine, Italiaansche, verlaten jongen is tot een jongen Nederlander gegroeid...En plotseling wisselt Dr. Eelcoo's stemming, zoo heel stil in zich, wisselt met die plotse ommekeeren van blijmoedigheid naar neêrslachtigheid, die de inzinkingen zijn en de ziekte van zijn ziel. Dat ziet zelden iemand van de buitenwereld: nauwlijks trillen iets nerveuzer de vingers, knipperen iets nerveuzer de oogleden. Maar hij staat op, de zwaarte der onvoldaanheid om eigen leven en eigen daden weegt hem zoó zwaar op de borst; de kamer, de boeken benauwen hem en hij roept tot Machteld:
- Machteld! Kind! Ik ga even uit...
- Wil u niet eerst thee drinken?
- Neen, neen ik wil geen thee...
Drie minuten daarna hoort zij Dr. Eelcoo de voordeur dicht trekken en komt in de studeerkamer juist juffrouw Bertha binnen, gevolgd door Dirk, die het aangenaam voorziene theeblad draagt: sandwiches, toast...
- Gaat Dr. Eelcoo juist uit, Machteld? roept juffrouw Bertha.
- Ja, juffrouw Bertha.
De dikke, stevige, grijze dame schudt ontevreden het hoofd.
- Wat een idee! Juist, dat ik met de thee kom...Willen we dan samen thee drinken, Machteld.
- Heel graag, juffrouw Bertha...
- En hier maar, al is Dr. Eelcoo er niet. Ik heb geen vuur aan in de zitkamer...Dr. Eelcoo stookt maar of er geen kolennood is.
- Hij stookt met hout, verontschuldigt Machteld hem.
- Maar met een onderlaag van anthraciet, wederlegt streng juffrouw Bertha en gooit zelve nu twee groote blokken op het vuur, opdat het niet slinke, terwijl Dr. Eelcoo afwezig is.
De beide vrouwen zetten zich in de diepe, bruin fluweelen Chesterfields bij het vuur, het tafeltje met het theeblad tusschen hen. En zij spreken over Durante...
| |
| |
Maar Dr. Eelcoo, in zijn pels, is het Bosch in geloopen. Het is er verlaten, op dit uur. De droeve avond schaduwt reeds tusschen de boomen; de naderende nacht verweemoedigt reeds tusschen de boomen; de naderende nacht verweemoedigt over de lucht. Wat is het eenzaam rondom hem...en in hem...Het is die eenzaamheid, die aanvoelt als met een grenzenloos verlangen en waarheen is nauwlijks in woord te zeggen. De kleine, vlugge wandelaar in den bonten jas en met den korten, nerveuzen stap - de stok gaat op en neêr, op en neêr - ziet er niet uit of zulke leêgte en troosteloosheid diep en wijd in hem omwaart, in het vreemde wijd-diepe van zijn menschenziel. Dat is oneindig, dat is zoo vreemd oneindig en zoo eenzaam met die bijna zwarte duizel, die om draait en om draait en dat is alles hemzelve en het verlangen naar het onzegbare en de niet uit te zeggen eenzaamheid...Het is het gevoel, dat hem niet stil kan doen blijven in zijn kamer, tusschen de toch zoo lieve boeken, het gevoel, dat hem jaagt naar buiten, het vochtige bosch in - en de kraaien roepen er zoo angstwekkend droef - het is die vreemde ziekte en angst en duizel-inzich, om zich vàst te klampen aan wie, aan wat...Als hij dit voelt, wankelt hij bijna, struikelt hij, een dronken mensch gelijk, overvalt hem plots de niet te beredeneeren vrees vèrder te gaan, daar òver die lantaren-overgeelde witte wegeplek heen, wordt het als een soort dwaze pleinziekte...Die witte plek over? Neen, neen...Liever terug, liever terug...Heelemaal maar liever terug, naar huis, naar het warme, veilige huis, met het donkere bosch achter zich, dat als stuwt in zijn rug...O wat is het leven droef! Wat is de wereld en wat zijn de dingen droef! En de menschen, wat zijn de menschen droef! Is het leven ons hiertoe door de goden gegeven om zoo droef te leven tusschen de droeve menschen op deze krakende aarde? Al die vreeslijke dingen van bloed en beredeneerde, strategiesch beredeneerde beestelijkheid,
over alle grenzen heen, Oost en West, is dit het leven, dat de goden den menschen voor beschikten, toen zij de menschen schiepen, op riepen, voort deden kiemen? Het is zoo vreeslijk onuitdenkbaar, die smart en die treurigheid en de menschen zijn zoo droef en zoo
| |
| |
arm en zoo troosteloos verloren met alles wat zij zoeken en doen en meenen te moeten tot stand brengen en meenen te moeten vernietigen: zij zijn niet te helpen en niet te redden! O, het vreeslijke heden, het afgrijzelijke oogenblik, de duivelsche leelijkheid en nachtmerrie vol helsche spooksels van onze eeuw...
Nerveus wriemelt het sleuteltje in het sleutelgat, de voordeur wijkt. De Zeeuwsche kast in de vestibule, het donkere voorname trappenhuis...dit is zijn huis, zijn veilig huis...Is het er minder eenzaam dan daar buiten...? Neen, het is het zelfde, het is vreeslijk het zelfde...Stemmen weêr klinken boven, vrouwestemmen...Die van Machteld en Bertha...
Dr. Eelcoo, in het mantelkamertje, gooit de zware pels af. Nerveus nog, zoékt hij die stemmen, loopt hij vlug de trap op, ziet hij de beide vrouwen in de kamer van Durante, die open staat...
De kamer is in orde, het bed is op gemaakt, er is zelfs gestookt opdat het zoo kil niet zoû zijn. Maar de kamer is onpersoonlijk na drie maanden afwezigheid des bewoners; de boeken rijen er zich onverschillig, de wapens tegen de wand en de platen van honden en paarden doen ter nauwernood aan met een sportieve suggestie. - Hij kan komen, zegt juffrouw Bertha tevreden; zij heeft dien dag het toezicht gehouden over werkmeid en schoonmaakster en alles is schoon, alles is ‘als het behoort’: dat is een uitdrukking, die ligt juffrouw Bertha in den mond bestorven.
Machteld neemt afscheid. Zij fietst nu, alleen, terug naar Duinoord. Het is zes uur, de straten zijn reeds verlaten, de uittocht der fietsers - mannelijke en vrouwelijke bedienden op de kantoren, ‘waar Den Haag van wemelt’ - zoû Dr. Eelcoo hebben gezegd - is reeds volbracht. Machteld heeft haar morgen vrij, zij verlaat Dr. Eelcoo's huis niet voór zes uur. En waarom zoû zij het vroeger verlaten? Het werk is haar aangenaam en de thee en het haardvuur zijn weelde en gezelligheid, zelfs als het van daag was, met juffrouw Bertha alleen.
En zij verdwijnt naar de nacht van Duinoord, naar de eentonig zich rijende straten met de rissen huizen der onbeteekenende nieuwe stad...
| |
| |
Het is bij Dr. Eelcoo, na den eten, eenvoudig genuttigd met juffrouw Bertha in de te groote eetkamer, waar Dirk heeft gediend als een knecht van goeden huize. Tusschen de gobelins en het Oud-Hollandsche eikenhout en het zacht schemerende familie-zilver op het dressoir, waarvan de Venetiaansche kant afhangt, waarop de twee zilveren fazanten zoo deftig en rijk schuin staan, steeds in de zelfde schuinte, is het maal sober geweest, want Dr. Eelcoo, gewoonlijk, is matig al bemint hij het fijne dinertje en de capiteuze Bourgonje, een enkelen keer, als dat zoo eens te pas komt. Maar Dr. Eelcoo, trots het drooge, vooral niet vette, kalfsoestertje en het maagdelijke griesmeel-puddinkje, houdt van de Venetiaansche kant te zien afhangen van het dressoir en houdt van te eten bij den zilveren glans der fazanten. Hij houdt zelfs van de twee kaarsen - twee slechts en geen ander licht - om den ‘nood’; de twee kaarsen op de twee Louis xvi luchters. Dat alles is hem sympathiek: oude weelde, die schoonheid is. Juffrouw Bertha had liever de Venetiaansche kanten looper opgeborgen; juffrouw Bertha had liever het zilver niet zoo geëtaleerd: het moet zoo veel gepoetst worden, als het altijd zichtbaar staat. Juffrouw Bertha voelt ook niet voor den zachten glans, den zilverglans der fazanten in den bescheiden kaarsengloor; juffrouw Bertha voelt trouwens heelemaal niet als Dr. Eelcoo. Maar ze hebben over dit verschil van gevoelens noóit woorden en wel uit weêrzijdsch principe. En dat waardeeren zij beiden zeer in elkaâr.
Het is na den eten. Juffrouw Bertha is naar hare eigen zitkamer. Dr. Eelcoo zit bij zijn vuur, in zijn studeer- en werkvertrek. Het is de zoete avond vol weemoed. Het is de rust na den dag, die eigenlijk al voorbij is en uitgeleefd, uitgewerkt, uitgestreden. Is iedere dag geen strijd, geen telkens terug komende arbeid, geen zich voortdurend vermoeilijkend leven?
|
|