| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Oktobernacht over den Syrischen grens van Egypte, tegen het einde der xxxiiiste Dynastie, in den jare 706, Romeinsche jaartelling; later, 48 voòr Christus, Christelijke jaartelling. Uitstraling van zilverglans; de maan rijst in het Oosten. Starren in wolkenloozen hemel.
Een paleis; wachten. Het paleis is een oud, laag Syriesch gebouw, wit gepleisterd. Twee groepen: ter eene zijde beschouwen de officieren het dobbelspel van hun hopman, Belzanor, een krijgsman van vijftig, speer rustende op den grond en tegen zijn knie; hij buigt zich over de dobbelsteenen, die hij schudt en werpt, in spel met een jongen, Perzischen krijgsman van sluw uiterlijk. De andere groep is verzameld om een soldaat van de wacht die een grap heeft verteld en lachen luid. Zij zijn ongeveer twaalf in aantal, allen zeer voorname, jonge, Egyptische officieren van de Koninklijke Lijfwacht, schitterend van wapens en wapenrusting; hun uiterlijk is trotsch oorlogszuchtig, vol militaire eigenwaarde.
Belzanor is een typische veteraan, taai en doorzettend; vlug, geschikt en handig, waar spierkracht genoeg is; kinderlijk en hulpeloos in andere gevallen: een echte ‘onderofficier’ maar een ontoerekenbaar veldheer, een betreurenswaardige dictator. Hij is eigenlijk te beklagen, in aanmerking genomen, dat Julius Caezars leger Egypte binnen trekt. Hij weet dit niet, is vòl aandacht voor zijn spel met den Pers, dien, vreemdeling, hij wel in staat acht, valsch te spelen.
Zijn ondergeschikten zijn meerendeel jonge, mooie kerels; hunne speren staan geleund tegen den muur of liggen over den grond voor de hand. De hoek van den binnenhof vormt een driehoek; ter eene zijde is de paleisgevel met een poort; ter andere een muur met een kleinere poort. De lachende groep staat vóor het paleis; de spelers zijn geschaard ter andere zijde. Bij de poort in de muur is een vierkanten steen, hoog genoeg voor den Nubischen schildwacht, zoo hij er op staat, om over de muur heen te kijken. Een brandende toorts is gestoken in een ring in de muur. Het lachen verklinkt; de Pers, die wint, steekt den inzet op, die op den grond ligt.
| |
| |
Bij Apis, de goden zijn je goedgunstig!
op een knie
Probeer nog eens, hopman. Dubbel of niet?
Neen, neen. Ik ben niet in de stemming.
velt zijn lans, als hij over de muur kijkt
Wie daar! Halt!
Allen schrikken op; luisteren. Vreemde stem antwoordt van buiten
Brenger van kwade tijding...
tot den Nubiër
Laat hem door...
steekt lans in grond
Kom binnen, o brenger van kwade tijding.
stopt dobbelsteenen in zak, neemt speer op
Laat ons den man met eer ontvangen. Hij brengt kwàde tijding!
De wachten grijpen de speren en verzamelen om de poort: zij laten ruimte vrij voor wie aan komt
rijst op
Zijn slechte tijdingen dan zoo eervol?
Gij, Barbaar, o Pers, luister naar mijn leering! In Egypte wordt de brenger van goede tijding den goden ge-offerd als dankoffer, maar geen god neemt het bloed aan van den boodschapper van kwade tijding. Als wij goed nieuws te melden hebben, zijn wij zoo voorzichtig dat te doen door den mond van den gemeensten slaaf, dien wij vinden kunnen. Kwade tijding wordt gemeld door jonge edellieden, die verlangend zijn promotie te maken.
Zij gaan naar de anderen bij de poort
Kom binnen, jeugdige hopman, en buig het hoofd in het huis der Koningin.
Zalf je lans met zwijnsvet, jij Roetkop, want voòr de dag daagt,
| |
| |
zullen de Romeinen je hem doen inslikken tot het handvat toe.
De eigenaar dier stem, Bel Affris, een blonde dandy, is gekleed niet als de lijfwacht-officieren, maar niet minder prachtiglijk; hij komt lachende de poort in. Hij ziet er eenigszins uit of hij uit den oorlog komt en zijn linker-onderarm, verbonden, is zichtbaar door een gescheurde mouw heen. In zijn rechterhand draagt hij een Romeinsch zwaard in scheede. Hij lummelt den hof binnen, de Pers aan zijn rechter-, Belzanor aan zijn linkerzijde; de andere officieren achter hen aan
Wie zijt gij, die lacht in het Huis van Cleopatra, de Koningin en tot in de tanden toe van Belzanor, hopman harer lijfwacht?
Ik ben Bel Affris en stam van de goden af.
behalve de Pers
Heil, neef!
Al de lijfwachtofficieren der koningin stammen af van de goden, o vreemdeling, behalve ik. Ik ben een Pers en stam maar af van enkele koningen.
tot de officieren
Neven, van hàrte heil!
Tot den Pers, neêrbuigend
Het ga je wel, sterveling!
Ge komt van het slagveld, Bel Affris en ge zijt een krijgsman tusschen mannen-van-krijg. Ge zult nièt het allereerst uw tijding melden aan de Vrouwen der Koningin?
Ik heb geen andere tijding dan dat wij spoedig een kop worden kleiner gemaakt, vrouwen, krijgsmannen en mannen-van-krijg.
tot Belzanor
Zei ik het u niet?
heeft geluisterd
Wee! Wee! Helaás!!
| |
| |
roept tot hem
Stil toch, jou Moorekop!, het Noodlot berust in de handen der goden, die jou in smeerden met zwart.
Tot Belzanor
Wat heeft die sterveling
wijst naar den Pers
je verteld?
Hij zegt, dat de Romein Julius Caezar, die met een handje-vol mannen is geland aan onze kust, zich meester van Egypte wil maken. Hij is bang voor Romeinsche soldaten.
De wacht-officieren lachen, luidruchtig minachtend
Boeren, als vogelverschrikkers, ploegkerels! Smidsjongens, molenaars, leêrlooiers! En daar tegen over wij, edelen, gewijd aan de wapenkunst, der goden afstammelingen!
Belzanor, de goden zijn niet altoos goed voor hun arme bloedverwanten.
driftig, tot den Pers
Zullen wij, als wij man tegen man staan, minder zijn dan de slaven van Caezar?
stapt tusschen beiden
Luister eens, neef. Als wij man tegen man staan, zullen wij, Egyptenaren als goden tórenen boven de Romeinen.
Maar die Caezar zet geen man tegen man; hij smijt een legioen voor je neêr waar je het zwakst bent, precies zooals hij een steenblok uit een oorlogsmachine op je neêr keilt en zoo een legioen is als een kerel met eén hoofd, duizend armen en geen godsdienst. Ik heb tegen hen gevochten en kan er van meê praten.
spottend
Vrat je haas, neefje?
De officieren bulderen van het lachen; hun oogen schitteren om den geest van hun hopman
Neen, neef, maar ik werd geslagen. Misschien, ik zeg misschien,
| |
| |
hè? vraten zullie haas maar ze deden òns weg stuiven als kaf.
De officieren, onderdrukt, brommen minachtend, vol afkeer
Neen, dat was àl te min en heelemaal onwaardig een afstammeling van de goden. Daarbij was er geen tijd voor; het was alles gedaan in eén seconde. De aanval gebeurde juist daár, waar wij hem het minst verwachtten.
Een bewijs, dat de Romeinen lafaards zijn.
Zij malen niet om moed, die Romeinen; zij vechten om te overwinnen. Oorlogstrots en -eer lappen ze aan hun laars.
Vertel ons van den veldslag. Hoe gebeurde het?
nieuwsgierig om Bel Affris
Ja, vertel ons van den veldslag!
Weet dan, dat ik jong-officier ben in de tempelwacht van Râ, te Memfis en dat ik noch Cleopatra noch haar broêr Ptolomaeus dien maar alleen de hooge goden. Wij gingen er op uit om te weten van Ptolomaeus, waarom hij Cleopatra naar Syrië had weg gejaagd en hoe wij, Egyptenaren, handelen moesten met dien Romeinschen Pompeius, die na zijn klappen van Caezar bij Farsalia aan onze kust gestrand was. Wat, denken jullie, moesten wij hooren? Niet minder dan dat Caezar óok kwam, om zijn vijand met àl zijn macht te vervolgen en dat Ptolomaeus Pompeius had verslagen en dat Pompeius' afgeslagen kop al klaar stond om den overwinnaar aangeboden te worden.
Ontroering tusschen de officieren
En dan begrepen we dit nog: dat Caezar al wàs gekomen, want nauwlijks waren wij een halve-dagreize op onzen terugweg, of wij stuitten op de bevolking van een geheéle stad, die vluchtte voor zijn legioenen, wier landing zij niet hadden kunnen tegen houden.
| |
| |
En jullie, tempelwachten, konden jullie ook niet die legioenen tegenhouden?
Wat menschelijk was, deden wij. Maar daar klonk het geluid van een bazuin, en dat was een stem of een zwarte berg ons vervloekte. Toen zagen we een muur van schilden, die bewoog naar ons toe. Ge weet, hoe het van binnen in je gloeien gaat als je tegen een versterkten muur oprukt, maar wat is er te doen tegen een versterkten muur, die tegen joù oprukt?
triomfant, dat hij dit alles reeds voorspeld heeft
Zeì ik het u niet?
Toen de muur dichter kwam, veranderde die in een lange rij van mannen - vrij ordinaire mannen, met helmen op, leêren tunieken aan en harnassen om. Ieder van die mannen wierp zijn spies; de spies, die in mijn richting aan kwam, flitste door mijn schild als door een papyrus-blad. Kijk hier!
Hij wijst op zijn verbonden arm
en zoû mijn hals hebben doorpriemd als ik me niet gebukt had. Toen vielen ze ons aan links en rechts en waren met hun korte zwaarden bijna even vlug als hun werpspiezen ons op de hielen. Als een kerel vlak op je staat met zoo een kort zwaard, heb je niets meer te vertellen met onze wapens: die zijn allemaal te lang.
Ik balde mijn vuist en sloeg den Romein op zijn kakebeen. Hij was niet meer dan menschelijk; hij lag half flauw en ik pakte zijn zwaard en gespte het om.
Trekt zwaard
Kijk! Een Romeinsch zwaard, met Romeinsch bloed er op!
keuren goed
Mooi zoo!
Zij nemen het zwaard om beurten en bekijken het nieuwsgierig
| |
| |
Die smeerden 'm. Als een troep schapen renden ze weg.
woedend
De laffe schoeljes! Om der goden afstammelingen te laten slàchten!
bitter, koel
Der goden afstammelingen bleven daar niet om geslacht te worden, neef. De slag werd niet door de sterksten gewonnen, maar de wedloop wel door de vlugsten. De Romeinen, die geen strijdkarren hebben, deden ons door zwermen paardevolk achtervolgen en versloegen duizenden van ons. Toen verzamelde de hopman van onzen Hoogepriester een dozijn afstammelingen van de goden en vermaande ons in den strijd te sneuvelen. Ik zei bij mezelf: het is, waarachtig, nog veiliger te blijven staan dan me buiten adem te loopen en in mijn rug doorstoken te worden. Daarom voegde ik mij bij den hopman en stònd. Toen hadden de Romeinen respect voor ons, want geen man valt een leeuw aan, als de vlakte vol schapen is, ten zij uit oorlogstrots en -eer en daàr weten die Romeinen niets van. Zoo konden we het er levend af brengen en nu kom ik ù waarschuwen, dat ge uw poorten voor Caezar moet openen, want zijn voorhoede is nauwlijks een uur afstands achter me; en geen enkele Egyptische soudenier staat er tusschen u en zijn legioenen.
Wee, wee! Helaas!!
Werpt speer en vlucht in het paleis
Spietst hem tegen de deur, gauw!
De officieren storten op hem toe met hun speren, maar hij is hen te vlug
Nu zal dat nieuws als een loopend vuurtje door het paleis gaan!
Wat zullen wij doen om de vrouwen te vrijwaren voor de Romeinen?
| |
| |
Neen! Dan zouden wij bloedgeld moeten betalen voor eenigen onder haar! Laat liever de Romeinen haar dood maken: dat is goedkooper.
in bewondering
O, gij slimmerd! O, gij slang!
Ja, Cleopatra moeten we weg voeren.
Wacht ge niet haar bevel af?
Haar bevel? Bevel van een meisje van zestien? Wij niet, hoor! Te Memfis mogen jullie denken, dat zij koningin is; hier weten wij beter. Ik zal haar voor op mijn paard nemen. Als wij, krijgslieden, haar buiten Caezars bereik hebben gebracht, mogen de priesters en de paleisvrouwen en de rest doen voorkomen, dat ze weêr koningin is en hun bevelen haar in den mond geven.
Luister naar mij, Belzanor.
Spreek, o gij, die sluw zijt boven uw jaren!
Cleopatra's broeder Ptolomaeus is in oorlog met haar. Laat ons haár aan hèm verkoopen.
O, gij slimmerd! O gij slang!
Dat mogen we niet. Wij stammen van de goden af, maar Cleopatra stamt af van Vader Nijl en de landen onzer vaderen zullen geen koren voort brengen als de Nijl niet wast om ze te overstroomen. Zonder de weldaden van onzen Vader zouden wij leven als honden.
Dat is waar: de Lijfwacht der koningin kàn niet bestaan van hun
| |
| |
soldij. Maar luister verder naar mij, o gij kindskinderen van Osiris.
Spreek, o slimmerd, o sluwaard! Luisteren wij naar de slang!
Heb ik tot nog toe niet de waarheid gezegd over Caezar, terwijl gij allen dacht, dat ik u knollen voor citroenen verkocht?
dralende toegevend
Bel Affris stemt het toe.
Verneem dan nog meèr van hem. Deze Caezar is erg op vrouwen gesteld: hij maakt haàr zijn raadslieden en vrienden.
Pff! Die vrouweregeering zal de ondergang zijn voor Egypte.
Laat die dan liever de ondergang zijn voor Rome! Caezar wordt oud; hij is de vijftig voorbij en zat van vechten en arbeid. Hij is te oud voor jonge vrouwen en de oude zijn te verstandig om hem te aanbidden.
Pas op, Pers. Caezar is nù niet verder dan eén pijlschot van ons af.
Cleopatra is bijna nog geen vrouw: evenmin is ze verstandig. Maar zij ontroert reeds alle mannelijk verstand.
Ja, dat is omdat ze afstamt van Vader Nijl en een zwart poesejong van de heilige Witte Kat. Wat verder?
Wel, verkoop haár stilletjes aan Ptolomaeus en laten wij ons dan aanbieden als vrijwilligers aan Caezar om haar broêr van den troon te stooten en onze koningin te bevrijden, de Achterkleindochter des Nijls.
| |
| |
Hij zal naar ons luisteren als wij tot hem komen met haar konterfeitsel op onze lippen. Hij zal haar broeder overwinnen en dooden en heerschen in Egypte, met Cleopatra als zijn koningin. En wij zullen hun lijfwacht zijn.
O sluwste en slimste aller slangen! Wat wijsheid! Ik ben eén bewondering!
Hij zal hier zijn voor ge uitgepraat zijt, o, veelprater!
Dat is waar.
Angstvolle kreten en veel beweging in het paleis
Vlug, ze beginnen er van door te gaan; bewaakt de deuren!
Zij storten naar de paleispoort en staan in het gelid met hun speren. Een menigte paleis- en dienvrouwen storten naar buiten. Zij, die voór de speren te recht komen, schreeuwen tot de anderen niet te dringen
zijn stem overheerscht alle de andere
Achteruit! Naar binnen, nutteloos vee.
Nutteloos vee, naar binnen!
Zend ons Ftatatita, Opperpaleisvrouw der Koningin.
roepen het paleis in
Ftatatita, Ftatatita. Kom! Kom! Kom met Belzanor spreken!
Dring toch zoo niet. Jullie duwen me bijna de speerpunten op.
Een groote, barsche vrouw, een netwerk van fijne rimpels over het gelaat, de oogen oud, groot en wijs; lang, sterk, met gespierde handen, met den mond van een bloedhond en de kaken van een bulldog, verschijnt op den drempel. Zij is gekleed als iemand-van-invloed-in-het-paleis en ziet de officieren onbeschaamd in de gezichten
Maakt plaats voor der Koningin Opperpaleisvrouw!
plechtig trotsch
Ftatatita, ik ben Belzanor, hopman van der Koningin Lijfwacht en ik stam af van de goden.
| |
| |
geeft hem zijn hoogmoed met interest terug
Belzanor, ik ben Ftatatita, der Koningin Opperpaleisvrouw en je goddelijke voorvaderen waren blij uitgeteekend te worden op den wand in de pyramiden der koningen, die mijn vaders dienden.
De vrouwen lachen triomfantelijk
met barschen humor
Ftatatita, dochter van een langgetongde, draaioogige kameleon, de Romeinen zijn vlakbij.
Angstgeschreeuw der vrouwen; zij willen vluchten; de speren houden haar tegen
Zelfs der goden afstammelingen kunnen hen niet weêrhouden; want ieder van hen heeft zeven armen, en hun zeven handen omklemmen ieder zeven speren. Het bloed in hun aderen is kwikzilver op kookpunt en hun vrouwen baren haar kinderen in drie dagen en worden den volgenden dag geslacht en opgegeten.
Rilling van afschuw door de groep der vrouwen. Ftatatita veracht haàr en minacht de krijgslieden; zij dringt zich heen door de menigte en staat vreesloos voor de speerpunten
Vlucht dan ook maar en bergt jullie lijven, o laffe zonen van die goedkoope godjes van klei, die aan de vischdragers worden verkocht. En laat ons maar voor onszelve zorgen.
Niet voor jij eerst voldaan hebt aan ons verzoek, o afschuw van alles wat man is. Voer ons Cleopatra, de koningin, hier heen en ga dan waar het je lust.
met spotlach
Nu weet ik waarom de goden haar uit onze hoede namen!
De officieren verschrikken en kijken elkander aan
Weet, o dwaze krijgsman, dat de koningin al sedert een uur na zonsondergang niet meer te vinden is.
razend
Heks, jij hebt haar verborgen om haar te verkoopen aan Caezar of aan haar broêr!
Hij grijpt haar bij de linkerpols en trekt haar, geholpen door enkele officieren, in het midden van den hof, waar hij, nu zij haar op de knieën werpen, zijn moorddadige dolk trekt
Waar is ze? Waàr is
| |
| |
ze?? Of...
Hij dreigt haar de keel af te snijden
woest
Durf me eens aan raken, hond! en de Nijl zal niet rijzen boven onze velden gedurende zeven maal zeven jaren van hongersnood!
verschrikt, wanhopig
Dan zal ik een offerande doen, ik zal betalen...Neen, blijf.
Tot den Pers
Gij, o sluwaard, uw vaders landen liggen vèr van den Nijl. Dood haar.
dreigt haar met een mes
Perzië heeft slechts eén god, maar dorst naar het bloed van oude vrouwen. Waar is Cleopatra?
Pers, zoo waar als Osiris leeft, ik weet het niet. Ik bromde haar omdat zij ons kwade dagen bezorgt door te praten tegen de heilige katten der priesters en ze in haar armen te nemen. Ik zei haar, dat zij hier alleen achter zoû worden gelaten, als de Romeinen kwamen, als een bestraffing voor haar ongehoorzaamheid. En nu is ze wèg - er van door - ze verstopt zich ergens. Ik spreek de waarheid. Ik roep Osiris aan als getuige...
beamen plichtmatig
Zij spreekt de waarheid, Belzanor.
Je hebt het kind bang gemaakt; ze heeft zich verstopt. Zoekt - vlug - door het heele paleis, zoekt in iederen hoek!
De officieren, door Belzanor geleid, maken zich door den vluchtenden vrouwedrom baan en storten het paleis binnen. De vrouwen vluchten door de hofpoort
schreeuwt
Heiligschennis! Mannen in de kamers der Koningin! Zè...
Haar stemgeluid versterft als de Pers haar zijn mes op de keel zet
legt de hand op Ftatatita's linkerschouder
Heb nog een oogenblik geduld, o Pers.
Tot Ftatatita, met bedoeling
Moeder, je goden slapen of zijn op de jacht, en het staal staat op je keel. Voer ons waar de koningin is verstopt en je zal leven.
| |
| |
minachtend
Wie zal het staal in de hand van een dwaas tegen houden als de groote goden het hem gaven? Luistert naar mij, jullie jongens, die niets begrijpen...Cleopatra is bang voor mij, maar ze is banger nog voor de Romeinen. Er is maar eén macht grooter in haar oog dan de toorn van de Opperpaleisvrouw en de wreedheid van Caezar en dat is de macht van de Sfinx, die in de woestijn zit uit te kijken in de richting der zee. Wat ze wil hebben, dat de Sfinx weet, fluistert ze in de ooren van de heilige katten en op haar verjaardag brengt zij een offerande aan de Sfinx en bestrooit haar met papavers. Gaan jullie daarom de woestijn in en zoekt Cleopatra in de schaduw der Sfinx en ziet toe, op gevaar van onthoofd te worden, dat er haar geen onheil gebeure!
tot den Pers
Kunnen we dit gelooven, gij sluwaard?
Langs welken weg komen de Romeinen?
Dien zelfden weg, langs de Sfinx, van zee.
tot Ftatatita
O moeder van Bedrog! O adderentong! Je hebt dit verzonnen om ons beiden de woestijn in te doen gaan en ons te doen omkomen door de speren van de Romeinen!
Heft dolk op
Proef den dood.
Niet uit jou hand, jochie.
Zij grijpt hem bij den enkel en vlucht bukkende langs de paleismuur; zij verdwijnt in de duisternis. Bel Affris barst uit van het lachen als de Pers struikelt. De officieren storten uit het paleis met Belzanor en een drom vluchtelingen, bijna allen met bundels beladen
Hebt ge Cleopatra gevonden?
Ze is weg. We hebben iederen hoek doorzocht.
verschijnt in de paleispoort
Wee! Helaas! Vlucht! Vlucht!
| |
| |
De heilige, witte kat is gestolen!
Algemeene paniek. Allen vluchten met kreten van ontsteltenis. De toorts wordt neêr geworpen en dooft, vertrapt. Duisternis. Het geschreeuw der vluchtelingen sterft weg. Diepste stilte. Een pauze. Duister en stilte helderen op in een zilverigen mist en vreemde murmelingen van de windbewogen harp van Memnon, die ruischt bij het rijzen der Maan. Vol rijst de Maan over de woestijn. En een wijde kim wordt zichtbaar, gebroken door een immense silhouet, die zich spoedig in de uitbreidende klaarte openbaart als een Sfinx, rustende op haar voetstuk in de zanden. Het licht verheldert meer en meer, tot duidelijk te zien zijn de opgeheven oogen van het beeld, die recht voor zich zien in eindeloos vreezlooze waking. Een gloed van kleur tusschen haar groote pooten teekent zich uit als een bed van roode papavers, waarop een meisje roerloos neêrligt, haar zijden kleed zacht en regelmatig deinende op hare ademing van droomlooze slaapster en haar gevlochten haar schittert in een schijn van maneglans, een vogelwiek gelijk. Plots dreunt van verre een vreesverwekkend geluid (als het gebulk van een Minotaur, vagelijk verzacht door den afstand) en het Memnonische gemurmel verzwijgt. Stilte; dan enkele zwakke, hooge bazuineklanken. Wederom stilte. Een Man komt uit het Zuiden met voorzichtigen stap, verloren in het geheimenis van de nacht. Hij is geheel en al verwondering en blijft, in beschouwing verloren, staan ter linker zijde der Sfinx, wier boezem, met haar lichte last, voor hem verborgen is door haar eigen massiven schouder
Heil, Sfinx! Wees gegroet door Julius Caezar! Ik heb gedwaald door vele landen, de verloren regionen zoekende waaruit mij verbande mijne geboorte in deze wereld, en het gezelschap van schepselen als ik. Ik heb kudden en weiden gevonden, menschen en steden maar geen anderen Caezar, geen lucht mij gemeenzaam, geen mensch mij verwant, niemand, die zoû kunnen volbrengen
| |
| |
wat de daad van mijn dag is of die de gedachte mijner nacht zoû kunnen denken. In die kleine wereld daar ginds, o Sfinx, is mijn plaats hoog als de uwe in deze wijde woestijn; alleen, ik dwaal rusteloos; gij zit roerloos; ik dwìng, gij duldt; ik werk, vol verwondering, gij wacht en waakt; ik zie òp en ben verblind, ik zie neêr en ben verbaasd, ik zie òm en ben verbijsterd, terwijl uw oogen zich nooit afwenden en altijd uit turen - de wereld uit - naar de verloren regionen, ons eigen en waaruit wij verdwaalden. Sfinx, gij en ik, vreemd aan der menschen geslacht, zijn geen vreemdelingen voor elkaâr: was ik niet ù bewust en deze plaats sinds ik geboren werd? Rome is de droom van een dwaas; dit is mijn Werkelijkheid. Deze uwe starrige lampen zag ik reeds, heèl ver, in Gallië, in Brittanië, in Hispanië, in Thessalië, groote geheimen uitglanzende voor een eeuwigen waker omlaag, wiens wachthuis ik nimmer kon vinden. Maar hier eindelijk zijt gij, o waker, o waakster - beeld van het standvaste, onsterflijke deel mijns levens, woordenloos en gedachtevol, eenzaam in zilveren woestijn. Sfinx! Sfinx!! Ik beklom bergen om 's nachts in de verte te hooren de geheimnisvollen vleugelval van de winden, die jagen uw zanden in verboden spel - onze onzichtbare kinderen, o Sfinx, die lachen in fluistering. Mijn weg hierheen was des Noodlots weg, want ik bèn van wiens genie gij het symbool zijt: ten deele dier, ten deele vrouw, ten deele god - nièts van een manmensch is in mij. Heb ik uw raadsel opgelost, Sfinx?
ontwaakt, kijkt voorzichtig uit naar wie alleen spreekt
Zeg, oudje!?
schrikt hevig, grijpt zwaard
Onsterflijke goden!!
Zeg oudje, niet weg loopen!
verbouwereerd
‘Oudje!’ ‘Niet weg loopen!!’ En dat tegen Julius Caezar!
| |
| |
Sfinx, ge laat u voorstaan op al uw eeuwen. Ik ben jonger dan gij, al is uw stem ook die van een meisje.
Gauw toch, klim naar boven; anders komen de Romeinen en eten je op.
snelt naar voren langs den schouder der Sfinx; ziet haar
Een kind aan haar borst! Een godenkind!
Je moet gauw naar boven komen. Je moet hier làngs klauteren en dan zoo òm kruipen.
in verbazing
Wie ben jij?
Cleopatra, koningin van Egypte.
Koningin van de Zigeuners, meen je zeker!
Je moet niet zoo oneerbiedig tegen me zijn of de Sfinx zal je laten op eten door de Romeinen. Kom naar boven. Het is hier wat leuk.
tot zichzelf
Wat een droom! Wat een prachtige droom! O, laat mij niet ontwaken en ik zal tien werelddeelen veroveren om er meê te betalen wat uitdroomen kost tot het einde toe!
Hij klautert langs de zijde der Sfinx en verschijnt spoedig voor Cleopatra, op het voetstuk, gaande langs der Sfinx rechterschouder
Wees voorzichtig. Zoo, zoo is het goed. Ga nu zitten, je mag op die poot daar blijven.
Zij nestelt zich gemakkelijk op de linkerpoot
Deze Sfinx is erg machtig en zal ons beschermen maar
rillende en klagelijk van verlatenheid
ze woû maar geen notitie van me nemen of wat gezellig samen zijn. Ik ben zoo blij, dat jij er nu bent: ik was erg alleen. Heb je ook misschien ergens een wit poesje gezien?
zet zich voorzichtig op de rechterpoot, in uiterste verbazing
Heb jij dan een poesje verloren?
| |
| |
Ja, de heilige, witte kat; is het niet vreéslijk?? Ik bracht haar hier om haar te offeren aan de Sfinx, maar toen we even buiten de stad waren, riep een zwarte poes haar en ze sprong uit mijn armen weg en liep naar de zwarte toe. Geloof jij, dat de zwarte poes misschien mijn over-over-overgrootmoeder was?
staart haar aan
Je over-over-overgrootmoeder? Maar waarom niet! Niets is verwonderlijk in deze nacht der nachten!
Ik ben overtuigd, dat ze het was. Mijn overgrootmoeders overgrootmoeder was een zwart poesje van de heilige, witte kat, en vader Nijl maakte haàr tot zijn zevende vrouw. Daarom gòlft mijn haar zoo. En ik moet altijd doen als ik lust heb, of de goden het willen of niet; dat komt omdat er Nijlwater door mijn aderen vloeit.
Wat doe je hier in de nacht? Woon je hier?
Maar wel neen! Ik ben de koningin en ga in het paleis te Alexandrië wonen als ik mijn broêrtje heb dood gemaakt; die heeft er mij uit gezet. Als ik oud genoeg ben, zal ik doen precies zoo als ik wil. Dan vergiftig ik de slaven om ze te zien kronkelen over den grond en dan zal ik Ftatatita wijs maken, dat ze in een vurige oven moet.
Hm! Waarom ben je ondertusschen niet thuis en in bed?
Omdat de Romeinen zijn gekomen om ons op te eten. Jij bent ook niet thuis en in bed.
met overtuiging
Jawel. Ik woon in een tent, en ik ben nu in die tent, vast in slaap en ik droom. Denk jij, dat ik geloóf, dat je werkelijk bestaat, jou onmogelijke, kleine droomheks?
giechelend, leunt vol vertrouwen naar hem over
Je bent toch een grappig oudje. Ik mag je wel.
| |
| |
O, dat bederft den droom. Waarom droom je niet, dat ik jong ben!
Het zoû wel leuk zijn als je het wàs; maar ik geloof, dat ik dan banger voor je zoû zijn. Ik hoû van mannen, vooral van jonge kerels, met ronde, sterke armen maar ik ben wel bang voor ze. Jij bent oud en nog al dunnetjes en zoo pezig, maar je hebt wel een lieve stem, en ik ben zoo blij iemand te hebben voor een kletsje, hoewel ik wèl geloof, dat je een beetje zot bent. Is het de maan, die je zoo dwaas in je eigen doet praten?
Wat! Heb je dat gehoord! Ik zei mijn gebedje op, voor de Groòte Sfinx.
O maar dìt is niet de Groòte Sfinx.
zeer teleurgesteld, kijkt op naar het beeld
Wat!
Dit is maar een heel klein Sfinxje! Verbeeld je, de Groote Sfinx is zoó groot, dat ze een tempel heeft tusschen haar pooten. Dit is mijn lieveling-Sfinxje. Vertel eens: denk jij, dat de Romeinen wel toovenaars bij zich hebben, die met tooverij ons de Sfinx konden afhandig maken?
Waarom? Ben je bang voor de Romeinen.
heel ernstig
O ze zouden ons op peuzelen, als ze ons te pakken konden krijgen. Ze zijn Barbaren. Hun hoofdman heet Julius Caezar. Zijn vader was een tijger en zijn moeder een vulkaan in aktie en zijn neus is net de snuit van een olifant.
Caezar, onwillekeurig, wrijft zich de neus
Ze hebben allemaal lange neuzen, en ivoren slagtanden en heéle kleine staartjes en ieder zeven armen met honderd pijlen in iedere hand en ze eten menschen op.
| |
| |
Woû je wel eens een echten Romein zien?
verschrikt
Neen. Je moet me niet bang maken!
Neen, dit is niets dan droomen!
geërgerd
Het is nièt droomen, het is nièt droomen! Daar, voel dan.
Ze neemt een speld uit heur haar en prikt er meê een paar keer in zijn arm
Zzz...èg eens! Hoû je op!
Toornig
Hoe dùrf je?
boudeerend
Je zei, dat je droomde.
Pruilend
Ik woû je alleen maar toonen...
vriendelijk
Kom, kom, niet huilen. Een koningin moet niet huilen.
Hij wrijft zijn arm, verwonderd om de werkelijkheid van de pijn
Ben ik dan werkelijk wakker?
Hij slaat de hand tegen de Sfinx om zich te overtuigen, dat zij materie is. Zij voelt zoó materieel aan, dat hij verontrust begint te worden en perplex zegt:
Ja, ik...
In plotsen schrik
neen: onmogelijk: ik ben gek, ik ben gèk!
In wanhoop
Terug! Naar het kamp! Naar het kamp!!
Staat op om van het voetstuk af te springen
slingert hare armen in angst om hem rond
Neen, je moet me hier niet achter laten. Neen, neen, neen, niet weg gaan!! Ik ben bang...bang voor de Romeinen!
overtuigd, dat hij niet slaapt, dringt zich krachtiger die overtuiging op
Cleopatra, kan je me goed in mijn gezicht zien?
Ja. Je bent zoo bleék in den maneschijn.
Ben je er zeker van, dat het de maneschijn is, die me er bleeker doet uit zien dan een Egyptenaar?
Barsch
Heb je op gelet, dat ik nog al een lange neus heb?
deinst terug, verlamd door een vreeslijke achterdocht
Oooh!!
| |
| |
Het is een Romeinsche neus, Cleopatra.
Oooh!!
Springt op met schrillen schreeuw, vlucht langs der Sfinx linkerschouder, tuimelt neêr in het zand, en valt op de knieën in radelooze smeeking, gillende
Bijt hem in twee stukken, Sfinx, bijt hem dan toch in twee stukken! Ik had je werkelijk de witte kat willen offeren; heusch, ik had het werkelijk willen doen!
Caezar, afgegleden van het voetstuk, legt zijn hand op haar schouder
Ooh!!
Zij verbergt het hoofd in de armen
Cleopatra, zal ik je eens leeren te maken, dat Caezar je niet op eet?
hangt klagelijk aan zijn armen
O ja, ja, ja, toe! Ik zal al Ftatatita's juweelen gappen en ze aan jou geven. Ik zal maken, dat vader Nijl tweé maal per jaar over je landen stroomt.
Kalm toch, kalm toch, kind. Je goden zijn bang voor de Romeinen: je ziet, de Sfinx durft niet naar me happen en verhindert me ook niet je weg te voeren naar Julius Caezar.
klagend en smeekend
Niet doen! Niet doen! Je hebt gezegd, dat je het niet zoû doen!
Caezar eet geen vrouwen op!
springt op, hoopvol
O, gelùkkig!
vol nadruk
Maar wèl meisjes!
Zij zakt weêr klagend in een
En katten. Nu ben jij wel een flauw, klein meisje en je stamt af van het zwarte poesje. Je bent dus allebei: een meisje en een poesje.
bevend
En zal hij me dan op eten?
Ja, ten zij dat je hem denken laat, dat je een vroùw bent.
| |
| |
O, dan moet je een toovenaar vinden, om een vrouw van me te maken! Ben jij een toovenaar?
Zoo een beetje. Maar dat neemt nog al tijd weg, en je moet nu dadelijk, van nacht, Caezar in het gezicht zien, in het paleis van je voorvaders.
Neen. Neen. Ik durf niet.
Waarvoor je ook in je hartje bang bent, - hoe vreeslijk Caezar je ook toe mag schijnen - je moet hem ontvangen als een flinke vrouw en een èchte koningin; en je moet niet bang zijn. Als je hand beeft, als je stem trilt, dan...bij Hemel en Aarde!!
Zij kreunt
Maar als hij denkt, dat jij waardig bent te heerschen, zal hij je zetten op den troon naast zich en je in waarheid heerscheres over Egypte maken.
wanhopig
Neen, hij zal me dadelijk doorzien! Hij zal me doorzien!
nog al treurigjes
Hij wordt zoo gemakkelijk door vrouwen voor den gek gehouden. Haar oogen verblinden hem en hij ziet ze niet als ze zijn maar als hij wenscht, dat ze hem schijnen.
vol hoop weêr
Dan zullen we hem er in laten loopen. Ik zal Ftatatita's hoofdband aan doen; dan denkt hij, dat ik heél oud ben!
Als je dat doet, eet die je op in een hàp!
Maar ik zal hem een taart geven met mijn tooveropaal en zeven haren van de witte kat er in gebakken. En dàn...
kort-af
Kom, je bent een dwaas kind. Hij zal je taart op eten en jou er bij.
Wendt zich minachtend van haar af
| |
| |
loopt hem na en klemt zich aan hem vast
O toe! Toe!! Ik zal alles doen wat je me zegt! Ik zal zoet zijn! Ik zal je slavìn zijn!
Op nieuw davert het verschrikkelijk gebulk over de woestijn, nu vlak bij. Het is de bucina, de Romeinsche oorlogstrompet
trekt hem aan de hand
Laten we weg loopen! Kom; gauw, kom!
Jij bent met mij veilig tot je staat op je troon om Caezar te ontvangen. Breng mij nu naar het paleis.
blij weg te komen
Ja, ja, goed.
Bazuingebulder
O, kom, kom, kom! De goden zijn boos! Voel je, dat het aardbeeft?
Dat is de tred van Caezars legioenen.
trekt hem meê
Gauw, hier langs...En laten we te gelijker tijd naar de witte kat uit kijken. Zij is het, die je in een Romein heeft veranderd!
Onverbeterlijk, o, onverbeterlijk! Vooruit!
Hij volgt haar; de bucina klatert luider en luider, terwijl zij zich in de woestijn verliezen. De maneschijn dooft; de horizon teekent zich weêr donker tegen den hemel, alleen gebroken door de fantastische silhouet van de Sfinx. De hemel zelf verzwijmt in duister, tot eindelijk de glimp van een verren toorts speelt langs breede, Egyptische zuilen, torsende de zoldering van een statige hal. Aan het einde van die zuilenhal verschijnt een Nubische slaaf met de toorts. Caezar, steeds voort geleid door Cleopatra, volgt hem. Zij komen naar voren, Caezar aandachtig rond kijkend naar de vreemde architectuur, naar de schaduwen der zuilen,
| |
| |
waartusschen, als de voort bewegende toorts ze geluideloos naar achteren wijken doet, menschelijke gestalten met vleugels en havikskoppen en groote, zwart marmeren katten schijnen in en uit een hinderlaag op te doemen. Eensklaps wendt de muur zich met een hoek om en opent een ruime zaal zich, waarin Caezar, rechts, een troon aanschouwt; achter den troon een poort. Ter beide zijden des troons een slanke pilaar, met een lamp.
Wat is dit voor een zaal?
Het is hier, dat ik op mijn troon zit als ik mijn kroon en mijn mantel mag dragen.
De slaaf steekt de toorts uit om den troon te toonen
Beveel de slaaf de lampen op te steken.
schuchter
Zoû ik wel mogen?
Natuurlijk. Je bent de koningin.
Zij aarzelt
Vooruit.
verlegen, tot den slaaf
Steek maar al de lampen op.
verschijnt plotseling van achter den troon
Hoû op.
De slaaf gehoorzaamt. Zij wendt zich streng tot Cleopatra, die als een stout kind weg kruipt
Met wien ben je hier? En hoe durf je de lampen te laten opsteken zonder dat ik het beveel?
Cleopatra is stom van angst
trotsch
Opperpaleisvrouw van...
kort-af
Ik spreek tot de koningin. Hoû je mond.
Tot Cleopatra
Weten je vrouwen niet beter op haar plaats te blijven? Zend haar weg! en jij,
tot slaaf
doe als de koningin heeft bevolen.
De slaaf steekt de
| |
| |
lampen op. Intusschen is Cleopatra vol aarzeling, bang voor Ftatatita
Je bent de Koningin: zend haar weg.
liefjes
Ftatatita, schàt; je moest maar een beetje weg gaan, voor een oogenblikje maar.
Je beveelt niet haar weg te gaan; je vraàgt het haar. Je bent geen koningin. Ze zullen je op eten. Het ga je goed.
Hij keert zich af
klemt zich aan hem vast
Neen, neen, neen. Niet weg gaan!
Een Romein blijft niet bij koninginnen, die bang voor haar slavinnen zijn.
Ik ben niet bang. Heusch niet: ik ben niet bang.
We zullen eens zien wie hier bang is.
Dreigend
Cleopatra...
Op je knieën, vrouw: ben ik oók een kind, dat je me durft weêrstaan?
Hij wijst naar den vloer aan Cleopatra's voet. Ftatatita, maar half bedwongen, nog niet geheel getemd, aarzelt. Caezar roept den Nubiër
Slaaf.
Nubiër nadert
Kan jij iemand een kop kleiner maken?
Nubiër knikt en grinnikt verrukt, met al zijn tanden. Caezar neemt zijn zwaard bij de scheede, om het gevest aan den Nubiër te bieden en wendt zich weêr tot Ftatatita, met het zelfde gebaar
Heb je je bedacht, juffie?
Ftatatita, vernietigd, knielt voor Cleopatra, die haar oogen niet kan gelooven.
schor
O, vorstin, vergeet niet uw dienstmaagd in de dagen uwer heerlijkheid...
gloeiende van opwinding
Ga! Maak, dat je weg komt! Wèg!!
Ftatatita staat op, met gebogen hoofd en wijkt achterwaarts naar de poort. Cleopatra beschouwt hare onderwerping met zaligheid, bijna klappende in hare bevende handen. Plotseling gilt ze:
Geef me iets om
| |
| |
haar te ranselen!
Zij grijpt een slangevel van den troon en stort op Ftatatita toe, het vel als een geesel rond zwaaiend. Caezar springt toe en slaagt er in haar te grijpen en vast te houden, terwijl Ftatatita ontsnapt.
wringt zich los
Ik moet iemand ranselen! Ik zal hèm ranselen!
Zij valt op den slaaf aan
Daar, daar, daar!
De slaaf vlucht weg en verdwijnt door de zuilenhal. Zij werpt het slangevel weg en springt op de treê van den troon, zwaaiend met de armen en roepende:
Nu ben ik werkelijk Koningin! Werkelijk, werkelijk, een èchte koningin! Cleopatra, de koningin!!
Caezar schudt twijfelend zijn hoofd; de verandering in Cleopatra schijnt hem niet ten voordeele toe van Egypte's welvaren. Zij wendt zich tot hem en kijkt hem verrukt aan. Dan springt ze van de trede, loopt naar hem toe, en slaat in vervoering hare armen rondom hem, uitroepende:
O, ik hòû van je omdat je mij koningin hebt gemaakt!
Maar koninginnen houden alleen van koningen.
Ik zal àl de mannen, van wie ik hoû, koning maken. Ik zal jou een koning maken. Ik wil een boel jonge koningen hebben, met ronde, sterke armen en als ze me dan vervelen, zal ik ze dood laten geeselen. Maar jij zult altijd mijn koning blijven: mijn goede, lieve, oude, wijze, gezellige koning!
O, die rimpels, die rimpels! En dat met mijn jonge hart! Jij zal de gevaarlijkste van alle Caezars overwinningen zijn!
ontsteld, zich herinnerend
Caezar! Ik vergat Caezar.
Angstig
Je moet hem nu zeggen, niet waar, dat ik een Koningin ben, een echte Koningin. Luister eens:
Zij vleit en liefkoost hem steelsgewijze
laat ons er van door gaan tot Caezar weêr weg is.
Als je bang voor Caezar bent, ben je geen echte koningin en zelfs
| |
| |
al verstopte je je onder een pyramide, hij zoû er recht op af gaan en het ding op lichten met eén hand. En dan...!
Hij klemt de tanden samen
Wees eens bang als je durft.
De klank van de bucina weêrklinkt in de verte. Zij kreunt van angst. Caezar, vervoerd, roept uit:
Aha! Caezar nadert al Cleopatra's troon! Kom: neem je plaats in.
Hij neemt haar hand en geleidt haar naar den troon. Zij is te verslagen om te spreken
Ho daar, Titatota. Hoe roep je je slaven?
klankloos, terwijl zij in den troon zinkt en rillende in een krimpt
Klap in je handen.
Hij klapt in zijn handen. Ftatatita komt op
Breng den mantel en de kroon van de Koningin, zeg aan haar vrouwen hier te komen en kleed haar aan.
begeerig, voelt zich wat sterker worden
Ja, de kroon, Ftatatita; ik moet mijn kroon op zetten.
Voor wie moet de koningin haar statiekleed aan doen?
Voor een burger van Rome. Een koning der koningen, Totatita.
stampt met den voet
Hoe durf jij te vragen? Gauw, doe zoo als je bevolen wordt.
Ftatatita af, met somberen grijns. Cleopatra, koortsig, tot Caezar:
Caezar zal dadelijk zien, dat ik een koningin ben, als hij mijn kroon en mantel ziet, niet waar?
Neen, neen. Hoe moet hij weten, dat je niet een slavin bent, omhangen met het statiegewaad van de koningin.
| |
| |
Dat zal hij me niet vragen. Hij kan Cleopatra alleen herkennen aan haar trots, haar moed, haar majesteit en haar schoonheid.
Zij kijkt vol twijfel
Beef je weêr?
rillende van angst
Neen, ik, ik...
met een benauwd stemmetje
Neen...
Ftatatita en drie vrouwen komen op met de koninklijke insigniën
Van alle de vrouwen der koningin, zijn deze drie alleen gebleven. De anderen zijn gevlucht.
Zij beginnen Cleopatra te tooien: zij duldt het, bleek en roerloos
Nu, goed dan. Drie zijn voldoende. Die arme Caezar moet meestal zichzelf aankleeden.
De koningin van Egypte is geen Romeinsche Barbaar.
Tot Cleopatra
Wees dapper, mijn kindje. Hoû je hoofd hoog voor dien vreemdeling.
Cleopatra bewonderend, terwijl hij haar de kroon op het hoofd zet
Is het prettig of niet, een koningin te zijn, Cleopatra?
Wees nu niet bang, dan zal jij Caezar overwinnen. Tota, zijn de Romeinen daar?
Ze zijn vlak bij en de lijfwacht is weg gevlucht.
onderworpen klagelijk
Wee, wee ons!
De Nubiër rent de hal op, naar voren
De Romeinen zijn in den binnenhof!
Hij schiet weg door de deur. Met eén kreet, vluchten de vrouwen achter hem. Ftatatita's kakebeen drukt haar onbreidelbaar voornemen uit: zij
| |
| |
zal geen stap verzetten. Cleopatra kan zich nauwlijks in houden ook niet te vluchten. Caezar grijpt haar bij de pols en ziet haar erbarmingloos aan. Zij staat als een martelares
De koningin moet Caezar onbevreesd in de oogen zien. Antwoord: zoo zij het.
Tumult en daverende voetstappen van gewapende mannen. Cleopatra staat in stijgenden angst. De bucina dondert vlak bij; daarna een ontzettend geklater van krijgstrompetten. Het is te veel voor Cleopatra: zij slaakt een schreeuw en snelt naar de poort. Ftatatita houdt haar meêdoogenloos staande
Je bent mijn pleegkind. Je hebt gezegd: ‘Zoo zij het’, en al moest je er om sterven, je moet nu der koningin woord gestand doen.
Zij reikt Cleopatra over aan Caezar, die haar, bijna buiten zichzelve van vrees, naar den troon geleidt
Als je nu nog durft bibberen...!
Hij zet zich op den troon
Zij staat op de trede, onbewust, wachtend den dood. De Romeinsche troepen stroomen zegevierend de hal binnen, geleid door den vaandrig met den Adelaar en hun bucinator, een stevige kerel met zijn instrument rond zijn lichaam gekronkeld: de bronzen trompetmond is de kop van een huilenden wolf. Als zij de troonzaal naderen, staren zij in verbazing naar den troon, scharen er zich in gelid tegen over, trekken hun zwaarden en zwaaien die in de lucht, met den kreet van:
Cleopatra keert zich om en ziet verdwaasd naar Caezar; zij begrijpt en valt, met een diepen snik van verluchting, in zijn armen.
|
|