| |
| |
| |
Een-en-twintigste tooneel
Menaechmus de Geroofde; Messenio; Menaechmus Sosicles
komt uit Erotiums huis
Je ook zweren moog' bij je oogen of waarbij ook,
Ik zweer bij Herk'les, dat jij mij van daag
Noch 'n palla, noch een armband hebt gegeven!
Heeft wel iets van me, voor zoo ver ik kan
Wees gegroet, gij jonge man,
Die mij zoo grooten dienst bewees!
Meneertje, zeg mij toch: hoe heet je? Als
Je mij 't niet kwalijk neemt...
| |
| |
Te veel te goed dan dat ik jou zoû kwalijk
Nemen wat jij ook vraagt. Ik heet Menaechmus.
Daar ben 'k ook van daan!
Niets anders dan de waarheid.
tot Menaechmus Sosicles
Ik ken hem ook; hij is mijn meester, ik ben
Zijn slaaf, en 'k dacht...
Jou
slaaf te zijn. Ja, ja
tot den Geroofde
'k Heb danig me vergist en 'k heb hem, g'loof ik,
Gloeiend verveeld.
tot zijn meester
Vergeef me, als 'k onwetend
Je dwaze dingen heb gezegd.
Herinner je je dan niet, datje met
mij
Van daag ontscheept bent, hier?
Jij
bent mijn meester!
tot den Geroofde
Zoek jij 'n andren slaaf!
Tot zijn meester
Mijn heer, gegroet!
tot den Geroofde
En jou, het ga je wel!
En nu beweer ik, dat
hij, wijst zijn heer
, is Menaechmus.
| |
| |
Wat moet dat beteeknen! Heet jij
Ja, ik ben een zoon van Moschus.
Van
mijn
vader: 'k gun je
De jouwe; 'k zal je 'm niet ontstelen.
Onsterfelijke goden! 't Is bijna
Niet te gelooven, wat ik denk maar als
'k Mij niet vergis, zijn dat de tweelingbroeders!
Ze hebben 'n zelfde vaderland en vader!
Ik zal eens praten met mijn heer. Menaechmus!
'k Wil maar één van jullie. Maar wie
Van jullie beidjes is met mij op 't schip meê
Eens praten. Kom eens hier.
| |
| |
Die kerel is een bedrieger
Of je eigen broêr. Nooit zag 'k twee mannen, die zoo
Elkaâr geleken...Ja, geen waterdruppels,
Geen droppels melk! En dan een zelfde vader
En vaderland. Wij moeten hem uithooren.
Bij Herk'les, ja, dat 's goed: doe jij het; als
Jij uitvindt, dat hij mijn broêr is, ben
jij
vrij.
Je zeide in Syracuze, niet? geboren
Te zijn? Dat is hij ook. Je vaad'r is Moschus?
Zijn vader ook. Nu moeten jullie beiden
Ik ben tot je dienst, als of je
Voor geld mij had gekocht; vrij-man dien 'k jou.
Ik denk, dat jullie bei' je tweelingbroêr
Terug gaan vinden, uit éen moed'r geboren
En van éen vader, op den zelfden dag.
't Is ongelooflijk, hoe zoû jij dat aan-
| |
| |
Dat leg ik aan, kom nu eens dichter
Ik zal 't, zoo 'k 't weet, je zeggen.
Ook mijn vaad'r is Moschus.
Tot nog toe alles uit. Laten wij voort gaan.
Wat zijn je eerste herinneringen uit
| |
| |
'k Ging met mijn vader eens
Naar Tàrentum, voor handelszaken en
Verdwaalde in al 't gedrang en werd geschaakt,
En toen hierheen gebracht.
Wat roep jij toch? Hoû je stil.
Hoe oud was jij, toen je met vader meê ging?
'k G'loof zeven jaar: mijn eerste tandjes vielen...
'k Heb vader nooit meer weêr gezien.
Wie was de öudste, jij? Je broêrtje?
De rede valt, schei 'k uit.
| |
| |
'k Zal niets meer zeggen.
Zeg, heetten jullie beiden niet net eender?
Heel'maal niet: ik heette, als ik heet, Menaechmus;
Ik kan niet langer na laten hem te
Omhelzen: broêrtje, o mijn tweelingbroêrtje,
Gegroet! 'k Ben Sosicles!
Toen ze ons meldden, dat jij dood
En vader dood was, v'randerde grootvâ
Mijn naam en noemde mij met jou naam.
Dat stemt. Gegroet, o broêr,
Die 'k nooit na zoo veel jaren dacht terug
En jij, o broêr, gegroet! voor wien
| |
| |
Ik zoo veel moeite mij getroostte; nu
Die meid jou noemde bij je naam en dat zij
Je noodigde aan te liggen.
'k Had haar gevraagd een gastmaal aan te richten,
Waarvan mijn vrouw, wie ik haar palla had
Ontroofd, niets wist. 'k Gaf aan die meid de palla.
Erotium noodigde mij aan haar tafel,
En zwoer bij hoog en laag, dat ik haar 't ding
Gegeven had; ik at heel lekker, dronk,
Wij lagen samen aan...en zij gaf mij
Die palla en deez' armband.
'k Ben blij, dat jij zoo'n buitenkansje hadt;
Zij dacht, dat jij ìk was.
Broêr, dat verdient hij wel.
tikt Messenio op beide wangen
| |
| |
Maar 'k moet een waarborg
Hebben om vast te weten, dat ik vrij ben...
Nu 't all's zoo uitkomt, broêrtje, gaan wij samen
Zoo als je wilt, broêr. 'k Zal mijn boel
Verkoopen. Kom binnen bij mij.
Nog voor van daag? Of voor wanneer?
tot publiek
Menaechmus houdt vendutie
Over éen week, bij 't krieken van den dag, van
Zijn slaven, meubels, landerijen, huizen.
Alles contant. Zijn vrouw ook wordt verkocht,
Als zij een kooper vindt. Nou, 't boeltje zal
Géen vijf millioen sestertiën òpbrengen.
Toeschouwers, 't ga je wel, en klapt nou maar
|
|