| |
| |
| |
Veertiende tooneel
Grijsaard, Vrouw, Menaechmus Sosicles
Zooveel mijn leeftijd 't toestaat en
Als 't wel noodzaaklijk zijn zal, zal 'k mijn stap
Verhaasten. Maar het is mij nièt gemaklijk,
Dat moet 'k bekennen. Al mijn lenigheid
Is weg, ik zwoeg onder den last der jaren.
Mijn krachten laten me in den steek. 't Is slechte
Koopwaar, die onze rug torst, met die kwade
Ouderdom, die zoo veel beroerde dingen
Met zich meê sleept. Als ik ze op wilde sommen
Zoû 't een héél lijstje zijn. Maar 'k tob er over
Waarom mijn dochter wil, dat ik aanstonds bij
Haar kom. Zij laat mij in 't onzeek're, waarom
Zij 't wenscht. Ik denk wel, dat ik 't weet: zij zal
Weêr twist hebben met haar man. Dat gaat altijd
Zoo: want vrouwen, die een bruidschat meê brachten,
Zijn woest om hare manne' onder den duim
Te houden, en de mannen zijn ook dikwijls
Niet zonder schuld. Toch moet een vrouw in somm'ge
Dingen wat lijdzaam zijn...Bij Pollux, 'n dochter
Roept niet haar vader tot zich, of er moet
Gewicht'ge reden voor bestaan, aanleiding
Zich te beklagen...Maar ik zal dat alles
Wel daadlijk weten; daar is zij al, vóor
Hun huis en met haar zie 'k haar man, die boos is.
Het is zoo als ik dacht, kom, laat ons met hen
Ik ga hem te gemoet. Gegroet,
Dochterken, gegroet. Je ziet
| |
| |
Ik ben gekomen. Waarom heb je mij
Geroepen? Waarom zijn jullie weêr boos?
Waarom blijft je man nijdig ver van jou staan?
Zijn jullie aan het kibb'len, zeg het dan?
Wie heeft er schuld? Maar zeg 't in weinig woorden.
Ik ben onschuldig: dat verzeker 'k, vader!
Maar 'k kàn niet meer hier leven, 'k kan niet langer
Dit leven lijden! Neem mij met je meê.
Ik word verguisd, mijn vader.
Door hem, tot wien u mij deed gaan;
Alweêr 'n krakeelpartij! Hoe dikwijls
Heb 'k niet gezegd, dat je op moest passen niet
Met jullie twisten je tot mij te wenden.
Ik kàn niet oppassen, dat niet te doen...
Hoe dikwijls heb 'k je niet
Vermaand geduldig met je man te zijn,
Niet te bespieden wat hij doet, waarheen
| |
| |
Hij gaat naar zijn meid, die woont dáar...
Dat 's lang niet kwaad van hem en je verdient,
Dat hij haar meer en meer op waarde stelt!
Hij richt bij haar zijn drinkgelagen aan...
Om jou zal hij nog eind'gen heelemaal niet
'n Pretje te hebben en te drinken! Wat
Een onbeschaamdheid! Jij zal eindigen
Hem te verbieden iemand aan het avond-
Maal uit te nood'gen of bij zich een kennis
Te vragen. Wil je een slaaf dan van je man
Maken? Van alle mannen slaven maken?
Wil jij hen aan 't spinnewiel zetten tusschen
Je niet voor mij, naar 't schijnt, hier heen geroepen
Maar voor mijn man, ten minste je staat zijn
Mocht hij schuld hebben, dan zal 'k hem
Nog meer den mantel uit vegen dan ik
't Jou deed! Kom, kom! Je hebt toch mooie kleêren,
En kostbaarheden en slavinne' en voorraad.
't Zoû beter zijn, kind, je wat aan te passen.
Maar hij, hij steelt mij uit mijn kist en kast
Mijn palla en mijn armband; hij berooft mij!
En geeft still'tjes zijn meid wat mij behoort!
Dat is niet goed, als hij zoo doet; als hij
Zoo niet doet, heb jij 't niet aan 't rechte ëind hem
| |
| |
Mijn palla en mijn armband, die hij haar
Reeds had gegeven; hij brengt ze terug,
Omdat 'k alles te weten was gekomen.
Ik wil nu 't naadje weten van de kous;
'k Zal spreken met den kerel.
tot Menaechmus
Zeg, Menaechmus,
'k Wil weten wat de reden is van jullie
Krakeelpartij, waarom ben jij boos; waarom
Blijf je zoo ver van haar, waarom is zij zoo
Wie jij ook bent en hoe jij heet,
O, oude man, ik zweer bij d' oppersten
Jupiter en bij alle goden...
Wat zweer je bij Jupiter en de goden?
Dat 'k niet het minste kwaad die vrouw gedaan heb,
Wat ze ook beweert, dat 'k haar bestolen heb.
Als 'k ooit in huis bij haar éen voet gezet heb,
Kan 'k voor mijn part de mizerabelste aller
Ben jij wel wijs te zweren,
En te beweren dit en dan en te
Ontkennen, dat je een voet zette in het huis,
Beweer jij wel, dat ik woon in dat huis?
| |
| |
Nooit zag 'k onbeschaamder leug'naar,
Ten zij jij deze nacht verhuisd bent, zeg?
Wees stil, kind. Wat zeg jij? Ben jij verhuisd?
Maar, 'k vraag je, waar, waarom?
'k Zeg je, vader, hij houdt ons voor
Kan jij je mond niet 'n oogenblik
Houden? Menaechmus, kom, 't is nu genoeg
Grapjes gemaakt; wees ernstig.
Wat is er tusschen jou en mij? Wat ben je
Voor 'n man? Wat deed ik je ooit? Wat deed ik ooit
Die vrouw, die maar niet op houdt tegen mij
tot Grijsaard
Kijk zijn oogen draaien en
Groen worden! En groen wordt heel zijn gezicht:
Zijn voorhoofd en zijn wangen! Kijk zijn oogen
ter zijde
't Schijnt mij het beste toe, dat zij
Krankzinnig mij verklaren; als ik mij
Krankzinnig hoû, ben ik ze 't gauwste kwijt.
| |
| |
Wat zwaait hij en wat grijnst hij! Vader zeg,
Blijf daar, kind, blijf ver
in geveinsde waanzinsvervoering
Roep je mij in het bosch te komen jagen?
Ja, 'k hoor je, maar ik kan uit deze öorden
Niet weg komen! Hier houdt me een dolle teef
Tegen en daar een oude bok, die dikwijls
Onschuldge burgers in 't verderf stortte
Door valsch getuignis af te leggen!
Apollo mij nu niet met brandende
Fakkels haar de oogen uit te branden!
O, vader, hij dreigt mij met brandende
Fakkels mijn oogen uit te branden! Vreeslijk!!
ter zijde
Zij denken, dat
ik
gek ben, maar zij zijn
Wat zoo 'k de slaven riep? Ik ga, ik zal ze
Hier daadlijk roepen, dat zij hem meê voeren
| |
| |
Van hier en thuis vast binden vóor dat hij
ter zijde
'k Niet op mijn hoede blijf, slepen zij mij
In huis.
in vervoering
Beveelt ge mij ze op hun gezicht
Te rans'len, zonder wie of wat te sparen?
Ten zij die vrouw uit mijn oogen verdwijnt
En in de diepste hellekrocht verzinkt,
Zal 'k doen wat gij beveelt, Apollo!
In huis zoo gauw je kunt, dat hij je niet
Ja, ja, 'k ga, mijn vader, met uw
Verlof! Hoû 'm in de gaten, dat hij niet er
Van door gaat! Ach, ik rampzalige vrouw,
Wat heb 'k gehoord! Wat heb 'k gehoord!
vlucht in huis
ter zijde
Die is ten minste weg.
in vervoering
En nu beveelt gij,
Apollo, mij dien stinkbaard, die op zijn
Beenen te trillen staat, zijn ledematen,
Zijn beendren, zijn geledingen tot moes te
Slaan met zijn eigen stok.
Vergaan, als jij me aanraakt, als je een pas nader
'k Doe wat gij beveelt; ik zal een bijl
Nemen en dan dien ouden kerel kort
En klein hakken en dàn hem villen!
| |
| |
All'machtig, 'k moet oppassen, hoor; ik word
Warempel bang voor hem, als hij zoo dreigt:
Hij zoû me een kwaad ding kunnen doen!
Méer nog beveelt gij mij; mijn ongetemde
Rossen, zoo woest, voor mijn wagen te spannen
Opdat 'k dien ouden, tandeloozen leeuw
Ter aarde werp! Nu sta ik op mijn kar,
Nu vier 'k de teugels, nu voer ik de zweep!
Vooruit, mijn rossen, doet nu daveren
Uw hoefslag in windsnellen draf en buigt
Gij beveelt mij met woesten vaart dien vent
Die, daar staat, neêr ter aard te gooien en te
Verplett'ren! Maar wie is dit, die bij 't haar
Mij van de kar sleept en, Apollo, uw
Heu! Herk'les! Goden! Wat een
Aanval van razernij! Nog kort geleden
Was die krankzinnige heel'maal bij zijn
Verstand. En plotseling is hij bezeten!
Ik ga, zoo gauw ik kan, den dokter halen!
af
|
|