Over den burgemeester van Amsterdam en de Nederlandsche Letterkundigen
Ik lees in uw avondblad van 2 Maart het verslag van de aankomst van den Koning van Zweden te Amsterdam en den toespraak van den Burgemeester.
Ik heb een oogenblik getwijfeld of deze toespraak - in de Fransche taal uitgesproken - juist is weder gegeven. Men verzekert mij echter van wel. En zoo ik niet meer behoef te twijfelen, neem ik de vrijheid u te verzekeren, dat de grootste verontwaardiging zich van mij meester maakte, toen ik las de zinsnede:
‘Steeds opnieuw bewonderen wij in uwe auteurs, in het bizonder in Selma Lagerlöf, den drang naar het fantastische, die wij in onze litteratuur te eenen male missen’.
Met deze woorden spreekt een officieele autoriteit een vreemden souverein aan om hem op de hoogte te brengen van onze modernste litteratuur. Wij zijn gewend, dat in officieele speechen banaliteiten worden gezegd en nemen daar vrede meê. Maar deze uitspraak van den Burgemeester van Amsterdam is erger dan een banaliteit. Het is een stommiteit. En tegen deze stommiteit protesteer ik met den meesten aandrang, uit naam van het oeuvre van Israël Querido, Frederik van Eeden en mij zelven. Mogen de vele, jongere schrijvers, die in dit tijdperk arbeiden in onze litteratuur en wier namen mij niet in dit oogenblik van verontwaardiging allen binnen vallen, mij vergeven, dat ik ze niet op een rijtje noem. Ik zoû vreezen er een belangrijke te vergeten. Want de ‘drang naar het fantastische’ is groot heden ten dage bij onze jongere schrijvers. En een uitspraak als die van den Burgemeester van