Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
AntiquiteitenI
| |
[pagina 355]
| |
- Mijn vader, de vorst van Siris, o vorst, wordt de Wijze genaamd om zijn wijsheid. Ik, Damasos, zijn zoon, streef mijn vader na, om eenmaal te zijn als hij. - Zoo spreek met mijn dochter over de begeerte naar wijsheid, o Damasos, want geen gesprek is deugdzamer dan dat! zeide Kleisthenes en Damasos, met Agaristè, wandelde door de rozentuinen van het paleis en zeide haar, dat hij voorgevoelde hoe de hoogste wijsheid in Griekenland zou worden geweten, door wijsgeeren, die nog zouden worden geboren. En Damasos was reeds zeer wijs want hij voorgevoelde Plato en Sokrates. De tweede dinger naar Agaristè's hand kwam aan; hij kwam van Aitolië. Hij heette Males en toen Kleisthenes hem verwelkomde, trof het den tyran, dat deze vrijer gespierd was als Herakles. - De krachtigste ben ik aller Aitoliërs, zeide Males bijna verlegen, zijne aanspraken om mede te dingen gelden doende. - Ik heb zoowel palestra als stadion bij mijn paleis, o Males, zeide Kleisthenes; gij zult ons toonen uwe kracht en geoefendheid! Agaristè zag den athleet die week alle andere worstelaars leggen in het worstelperk. Na een maand kwam de derde vrijer; hij kwam over zee; hij kwam van de koloniën; hij kwam van Sybaris, de weelderige stad; hij kwam met vele schepen, en voerde met zich mede een gevolg van duizend slaven, koks, vogelaars, visschers en jagers. Maar hij was geruïneerd. Hij heette Smindyrides. Met eere ontving hem Kleisthenes. Smindyrides, gekleed in slependen chlamys van zilverdoek, hingen de armen, zwaar van braceletten, over de schouders van twee kleine, blonde slaven en zijn eene hand omvatte nog een dunnen, ivoren wandelstaf met knop van smaragd: uit zijne lange parelen oorhangers dropte een geurdrop om de andere minuut; zijn gelaat was geblanket als van een hetaire. - Ik ben de zoon van Hippokrates, zeide Smindyrides. - Wees welkom, tyrannezoon van Sybaris, zeide zijn gastheer. Vergeef mij alleen, als ik, o voor den vorm, mijn prins, u noodig | |
[pagina 356]
| |
uwe aanspraken te doen gelden, die u dingen doen naar de hand mijner dochter? - Ik ben de elegantste man van mijn tijd, zeide Smindyrides. Deze wijze van een chlamys zéer lang en zeer doorzichtig, van zilverdoek, te doen wimpelen achter mijn voet, heb ik uitgevonden. - Gij zult dan mijne dochter wat meerdere bevalligheid leeren om zich te plooien in hàre chlamys, zeide Kleisthenes. Ik hoop van harte, dat gij onze Peloponezische zeden - ook al wonen wij dichter bij Korinthe dan bij Sparta - niet àl te eenvoudig en boersch zult vinden. Zeg mij, er was immers eens een Sybariet, die niet slapen kon op zijn rozenbed omdat een der blaadjes, waarmede zijn kussen gevuld was, zich had omgekruld? - Maar dat was ik! zeide Smindyrides mat en hoog laatdunkend. - O! zeide Kleisthenes. Gij zult mijne dochter, prins, dan in deze maanden, die onze keuze vooraf gaan, ook nog leeren van ‘het fijne gevoel’! - Ik hoop het, zeide Smindyrides en Agaristè, die met Damasos en Males uit de rozentuinen kwam, verwelkomde den Sybariet. Leokedes, zoon van Feidon, tyran van Argos, volgde na enkele weken. Het was niet beleefd, dat hij niet eerder was gekomen. Argos ligt niet ver van Sikyon. - Uwe aanspraken, prins? vroeg Agaristè's vader. - Ik heb eens de scheidsrechters bij de Olympische Spelen met een schop weg gejaagd en zelf de boel geregeld, zeide Feidon's zoon Leokedes en draaide zich om. - Ik denk, mompelde de tyran hem na, dat ik jou binnen dit jaar ook nog met een schop weg jaag uit Sikyon, voor dat ik regel het huwelijk van Agaristè! De godgelijke zoon van Tisandros kwam na hem, Hippokleides van Athene. Toen hij zijn aanspraken zeggen moest, zeide hij bijna onwillig: - Men beweert, o vorst, dat ik de mooiste Helleen ben, die er bestaat, van gelaat en van leden. Zelve weet ik dat werkelijk zoo niet, maar mijn vader zeide mij, dat ik gaan moest om te dingen naar de hand uwer dochter. Ik ben gekomen uit gehoorzaamheid: | |
[pagina 357]
| |
ik heb eigenlijk al een lief meisje op het oog, maar een prinses is zij niet. En mijn vader wil niet, dat ik haar huw, omdat hij haar niet voornaam vindt. Hippokleides' oprechtheid beviel zeer aan Kleisthenes. Hij voelde sympathie voor dezen schoonen, eerlijken jongeling, die er uit zag als Apollo of Hermes. Megakles, zoon van Alkmeon, kwam ook van Athene: hij was, als Hippokleides, geen prins maar geboortig uit Athene's roemrijke geslachten. Toen de tyran hem met eere ontving en vroeg naar zijn aanspraken, zeide Megakles: - Heer, mijn vader is in rijkdom uw gelijke wellicht. Toen Kroisos van Lydië, wiens vriend hij was, hem genadig wilde zijn, gaf hij mijn vader vergunning zóo veel goud mede te nemen als hij vermocht. Mijn vader hulde zich toen in een wijd gewaad en deed wijde schoenen aan: hij stopte zich vol goudstof en -loovers, in de plooien zijns kleeds, in zijn schoenen en in zijn mond en hij struikelde over al zijn goud: en verstikte er bijna in: Kroisos lachte om hem maar gaf hem nog méer goud. Andere aanspraken, helaas, heb ik niet: ik zelve munt, geloof ik, niet uit. Kleisthenes was met dezen vrijer heelemaal niet tevreden. Hoe dorst hij zich eigenlijk melden?! Hij was niet godeschoon; hij was zelfs niet lomp; hij was noch elegant noch herkuliesch en wijs was hij heelemaal niet om te bekennen, dat zijn vader een parvenu was, kreatuur van Kroisos, den rijken koning van Lydië. Kleisthenes was door dezen vrijer zóo ontstemd, dat hij de andere vrijers, die nog na kwamen in de volgende week, bijna zonder eere ontving. Het was dat jaar een aangenaam leven ten hove van Sikyon. De tyran had zijne hoffelijkheid terug gewonnen en eigenlijk iederen dag was het feest. Dikwijls hield Damasos zeer belangwekkende verhandelingen over de wijsbegeerte en over wijsbegeerte te praten, voor of na tafel, was in Hellas dikwijls een feest. Dan gaf Males, te midden der athleten van Sikyon, de bewijzen zijner kracht en geoefendheid: er werd met diskos geworpen en speer; er werd hard geloopen, ongewapend of in wapenrusting; er werd | |
[pagina 358]
| |
met het vierspan gereden in wedstrijd: het eentonige was alleen, dat Males altijd won. Smindyrides vertoonde zich echter - en dit was de grootste afwisseling, - iederen dag in een anderen chlamys en met andere juweelen en wandelstaven: het was werkelijk een elegance, waarvan geheel het hof van Sikyon op zag en Kleisthenes, om zoo Sybaritische weelde van kleedij, duldde, dat de visschers, jagers en vogelaars van Smindyrides de wouden, velden en vijvers plunderden, opdat Smindyrides' koks hem één enkel zeer verfijnd pasteitje bereidden, dat de quintessens was van alle wild of visch of gevogelte, voor dit Sybaritische maal gestroopt. Den lompen Leokedes had de tyran met een schop reeds spoedig aan de deur gezet maar Hippokleides beviel hem wèl, meer nog om zijne eerlijkheid dan om zijne godgelijke schoonheid. Van Megakles nam Agaristè's vader weinig notitie. Op een avond, na het feestmaal, zeide de tyran tot Hippokleides: - Beminde zoon van Tisandros, zeg mij toch: munt gij niet ook nog uit door iets anders dan door uw schoonheid en eerlijke inborst? - Jawel, tyran, zei de Athener. - Waarin dàn, mijn vriend? zei Kleisthenes, die in zich reeds besloten had Hippokleides te kiezen. - In den dans, tyran, zei Hippokleides. - In den dans?? verbaasde zich zeer de tyran. Want te dansen was niet voornaam: dat liet men aan de kunstenaars over. - O vader, toe! riep honigblonde Agaristè. Vraag Hippokleides toch eens voor ons te dansen! Kleisthenes, een weinig verward, gaf toe. Hippokleides verzocht den fluitspeler een ‘emmelia’ te spelen, een dier dansen, die niet krijgshaftig als de Pyrrhische, wel bevallig maar lang niet voegzaam was, vooral niet voor een Athener van rang. Toen danste Hippokleides en hij danste met groote bevalligheid. Reeds wilde de tyran hem zeggen een hoffelijk woord en tevens beduiden, dat het genoèg was, voor den aanstaanden gemaal van Aga- | |
[pagina 359]
| |
ristè. Toen Hippokleides om een tafel vroeg. Hij sprong op de tafel en danste, na een Lakedaimonischen dans, die er meê door kon, een Atheenschen dans uit de kroegen van den Piraios. Agaristè's vader fronste de brauwen van verontwaardiging. Maar Hippokleides liet het er niet bij. Plotseling stond hij op zijn hoofd, op de tafel. En, als een akrobaat van de straat, deed hij de prachtigste toeren en bewoog met zijne mooie beenen zoo als een ander met de armen bewogen zoû hebben. Op zijn godekop draaide hij rond op de tafel, een tol gelijk. De vrijers en Agaristè vermaakten zich zeer. Hippokleides had groot succes. Kleisthenes echter was woedend. Hij zeide: - Zoon van Tisandros, om uw dans gaat het huwelijk nièt door. - Dat maakt niets voor Hippokleides uit! antwoordde de mooie danser bijna zoo lomp als de lompe Leokedes. Er was een soort van schandaal maar de honigblonde Agaristè trok haar woedenden vader ter zijde. Zij was wel allerliefst en schoonere maagd was er niet in Hellas. En zij zeide: - Maar vader, ik wil dien mooien Hippokleides niet eens hebben! - En wien wil je dan? riep haar vader. Je wilt toch niet dien fat van een Sybariet? - Neen, zeide Agaristè. En ook niet dien vreeslijk sterken Aitoliër: ik zoû bang zijn, dat hij me dood kneep in zijn armen. - Wil je dan soms dien jongen wijsgeer, die mij wel eens, eerlijk gezegd, verveelt met zijn voorzeggingen en voorvoelingen van allerhoogste Helleensche wijsheid? Die andere jongens tellen niet meê. - Vader, ik wil Megakles hebben tot man, zeide Agaristè betooverend van glimlach. - Megakles? Maar kind, geld heb je niet noodig! - Maar vader, ik kies hem ook niet om zijn geld. En mij hoeft hij ook niet om mijn geld te beminnen, want hij is, geloof ik, rijker dan wij. - Hoe weet je dat? | |
[pagina 360]
| |
- Ik heb heel veel met hem gesproken en gewandeld, in de rozentuinen, deze maanden. Vadertje-lief, hoor eens naar mij, je gehoorzame kind Agaristè. Megakles is niet zoo mooi als Hippokleides, maar hij is zeker even eerlijk als onze danser, die alleen voor u gedanst heeft omdat hij niet met mij trouwen wil: hij houdt van een ander lief meisje in Athene. Megakles draagt niet zulke slepende, doorzichtige, gouden en zilveren mantels als Smindyrides. Hij kan niet worstelen tegen Males op hoewel hij toch wel een flinke jongen is. Aan wijsbegeerte doet hij heelemaal niet. Vader, hij munt in nièts uit, weet ge; hij munt heelemaal in nièts uit. Maar ik heb hem lief. Ik had hem lief...van het éerste oogenblik, dat ik hem zag...Waarom? Ik weet het niet, vader, maar Agaristè heeft Megakles lief. Zeg, vadertje-lief, zèg, wilt ge uw dochterlijn een pleizier doen? En de andere vrijers aan de deur zetten en zonder meer te talmen, tot man mij kiezen Megakles van Athene, zoon van den rijken Alkmeon?? - Een parvenu! wierp de tyran nog snel tegen. - Dat doèt er niet toe! riep Agaristè. Wij zijn zelf van een oud geslacht. En samen zullen wij u waardige kleinkinderen geven. Zeg, vadertje, kiest ge mij Megakles? De tyran haalde de schouders op terwijl Agaristè om zijn hals hing, allerliefst vragende opziend. - Het was de moeite wel waard, riep Kleisthenes boos uit; door heel Hellas en de koloniën mijn heraut te doen roepen, dat ik voor schoonzoon wenschte den uitmuntendste aller Hellenen!
Naar Herodotos: Boek van Erato Lib. vi, Cap. 126-130 | |
II
| |
[pagina 361]
| |
gestoken, gekomen was in de stad Taxila, zeide hij tot zijn vlootvoogd Onesikritos; die, ver van de schepen, hier niets had te doen: - Onesikritos, gij, die de filozofie geleerd hebt van Diogenes, den man van de ton, ge moest er eens op uit gaan om de Gymnosofisten te bekijken en mij van die heeren te melden. Ik heb hen ontboden, maar zij hebben mij doen antwoorden, dat wie hen te spreken had om de wijsheid van hen te leeren, zich maar op moest maken om tot hèn te komen en waarlijk, ik kan toch niet zelve gaan! Onesikritos, Alexanders vlootvoogd en leerling van Diogenes, hulde zich in wijden reismantel, zette zich reishoed op, trok zich reisschoenen aan en toog met eenig gevolg op weg. Misschien had hij niet zich zoo behoeven uit te rusten, want de open vlakte bij een woud waar de Gymnosofisten zich op hielden, was niet zoo heel ver van de stad gelegen. Maar voor een admiraal stond het toch niet in uniform en kuras zich te begeven naar de Gymnosofisten, vooral niet voor een admiraal, die zelve de discipel van een wijsgeer was. Twintig stadiën van de stad trof de admiraal de Gymnosofisten. Het waren er vijftien en zij deden hunne oefeningen-vangeduld. Zoodat Onesikritos er éen zag, geheel naakt en oud, liggende in de blakende middagzon, de beide oogen open starende in de zon zelve. Een andere, nog oudere, naakte man, stond op een been, het andere been achterwaarts gestrekt: hij wankelde niet en in beide handen hief hij een drie ellen langen stok, waarmede hij vermoedelijk zich zijn evenwicht bewaarde: hij stond zoo reeds sedert een uur: om het uur wisselde hij van been. Rond om hen beiden hurkten, hingen, stonden of lagen de anderen: er lagen er op den rug in de zon, er stonden er stijf als standbeelden op de rotsen, er hingen er als slangen over de dikke takken van een waringinboom, er hurkten er op elkanders rug en maag. Nu en dan, als zij de roerlooze houding niet harden konden, veranderden zij van houding en bleven dan weder roerloos. Zij waren allen geheel naakt, hunne huid was bij de ouden als leêr, bij de jongeren als hout; zij waren of geheel geschoren, of zeer lang gehaard en | |
[pagina 362]
| |
gebaard en terwijl zij hunne geduldoefeningen deden, dachten en droomden zij hunne zielen weg van hunne lichamelijkheden. Onesikritos, bevelende zijne dienaren zich ter zijde te houden, naderde er twee, die juist van houding veranderd hadden; de een, hurkende op des anderen rug, liet dien ander nu op zijn maag hurken. - Wijzen, zeide Alexanders vlootvoogd en discipel van Diogenes; de vorst Alexander zendt mij om u te vragen naar uwe lessen en hooge wijsheid. De Gymnosofisten antwoordden niet: zij bleven verroerloosd in de oefening van hun geduld, terwijl hunne zielen uit hen zweefden. - Wijze, richtte zich Onesikritos tot een Gymnosofist, die, pythonsgewijze, roerloos hing over een tak, als gebroken het middel, hoofd en voeten hangende omlaag; de vorst Alexander... De Gymnosofist antwoordde niet. Ook die als standbeelden op de rotsblokken rezen, in meer of minder gemakkelijke houding, zwegen, of hun de lippen verzegeld waren. Zij schenen noch te ademen, noch te zien. Toen naderde Onesikritos den ouden Gymnosofist, die, de beide oogen open, lag te staren in de zon. Als uitgedroogd leder was zijn huid en zijn armen en beenen waren als stokken; hij scheen noch vleesch meer te hebben noch bloed en Onesikritos aarzelde hem aan te spreken, bang hem te storen in dit oogenblik, dat zijn ziel in zijne staring de zon toe vloog. Toch zeide Alexanders afgezant eindelijk: - Wijze, de vorst Alexander zendt mij om u te vragen... De oude Gymnosofist bleef een oogenblik, als de anderen, zwijgen. Toch dwaalden zijne beide oogen een weinig ter zijde af van de zonnerichting en gluurden zij naar wie hem stoorde. Reeds wilde Onesikritos zich afwenden, toen hij bespeurde, dat de dorre mond van den wijsgeer trilde. Trilde van een bedwongen lach. Verbaasd zag Onesikritos dien lach om den nooit lachenden mond van den wijsgeer geboren worden...Tot hij des wijsgeers magere, holle maag op en neêr zag schudden. Stil zag | |
[pagina 363]
| |
schudden van nog bedwongen lachen. En eindelijk de oude, liggende, zongeblaakte wijsgeer het niet harden meer kon en, met een onbedwingbaren schoklach zonder geluid, voor Onesikritos, aan zijn voet, lag van het lachen te schudden. - Wat wekt uw spotlust zoo op, wijsgeer? vroeg de vlootvoogd. - Jij! barstte eindelijk de oude geduld-oefenaar uit. Jij, met je reishoed en je mantel en je schoenen! Neem toch een voorbeeld aan mij; leg je naakt naast mij in de zon...Waarvoor dienen al die nuttelooze dingen om je lijf?! - Wilt gij mij niet éen les van uw hooge wijsheid geven, opdat ik die meê deele aan den vorst Alexander? vroeg Onesikritos. De Gymnosofist wendde zich een weinig gemakkelijker om. - De wereld is gek, zeide hij. De menschen zijn gek. Die koning van jou is gek, om de wereld tot het uiterste Oosten toe te willen veroveren. Wat heeft hij dan nog, als hij die wereld veroverd heeft? Niets, want die wereld is een illuzie en als hij éene seconde weg zweven kon, als ik, in de zon, zoû hij de werkelijkheid bezitten. Vroeger, was deze wereld met rijstvelden bedekt als zij nu bedekt is met steen en stof. Er waren bronnen van water, honig, wijn, melk en olie. Er vloeide en groeide een overvloed, die de normale toestand was van de wereld. Iedereen kon gelukkig zijn en op zijn gemak zich wijden aan geduld-oefeningen: wie zijn geduld oefent, wint daardoor alleen al de wetenschap zijn ziel van zijn lichaam los te maken. Maar die normale overvloed was te veel voor de menschen. De menschen werden gek... - Was dat de schuld van de menschen of van de goden? vroeg Onesikritos. - Laat me uitspreken, zei de Gymnosofist. Val mij niet zoo dom in de rede. Ik zeg, de menschen werden gek en ze werden stommelingen en iedereen wilde àlles voor zìch houden: alle rijst en olie, melk, wijn, honig en water...Niemand gunde den ander iets. Ieder individu wilde voor zich de wereld veroveren. Begrijp je? Net als jou Alexander nòg voor zich wil doen. Toen deed God de bronnen op drogen en met éen streek van zijne hand veegde hij de rijstvelden van der aarde aangezicht. En de menschen moesten | |
[pagina 364]
| |
arbeiden. Wie de wijsheid echter ontving in zijn ziel, behoefde niet te arbeiden. Wij arbeiden niet: wij laten voor ons arbeiden...Iedereen die arbeidt, brengt òns rijst en olie, melk, wijn, honig; water hebben wij hier. De menschen zijn nog niet zóo gek of ze eeren òns, die niet gek zijn. We willen nog niet aan de menschheid wanhopen. Ik wanhoop nog niet aan jou: ontdoe je van al die gekke dingen en lappen en strek je naast mij uit in de zon en kijk in de zon: zóó! Maar de andere Gymnosofist, de heel oude, die roerloos op één been, den stok in zijn hand, stond te zweven, werd toornig. Hij riep, zwevende, tot den zonnestaarder: - Kalanos, mijn wijze broeder, het verwondert mij, dat gij, die alle menschen gek noemt, zelve dit oogenblik zoo dwaas kunt zijn om te meenen, dat deze vreemdeling, die nimmer geduld-oefeningen deed, naast u, naakt, in deze blakende zon, zoû kunnen liggen en staren zonder blind te worden of getroffen door een zonnesteek! Daarom, o vreemdeling, nader mij en vraag mij wat gij te vragen hebt. Kalanos antwoordde niet: hij lag alweder roerloos in de zon te staren. Maar de oude wijze - hij heette Mandanis en was de oudste en wijste aller Gymnosofisten - had zijn zweefhouding verlaten en zette zich op een rots, terwijl naderde Onesikritos. - Wijze vader, zeide Alexanders afgezant; ik bied u verontschuldiging aan, dat ik u stoorde. - Ik zweefde reeds te lang, zeide Mandanis. Het was goed, dat de een of andere oorzaak mij verhinderde langer te zweven en mijn ziel nog even terug riep tot dit armzalige lichaam, waarvan zij nog niet geheel zich heeft los gemaakt...Gij komt van den vorst Alexander? Wel, ik waardeer het, mijn zoon, dat een koning, die reeds zulk een uitgebreid rijk heeft te beheeren, nog in zich den hemelschen wensch koestert naar wijsheid. Alexander is dus de eerste koning-wijsgeer, van wien ik hoor. Wat zoude het niet voor de menschheid nuttig zijn, zoo alle hare koningen wijsgeeren waren, die alle menschen wijs konden maken, de zachtzinnigen door overreding en de weêrstrevigen door geweld. | |
[pagina 365]
| |
- Wijze vader, zoudt gij dan genegen zijn een koning met zulk reeds ontvankelijk gemoed voor Wijsheid uwe lessen niet te onthouden? De oude wijsgeer glimlachte medelijdend en hoogmoedig. - Mijn waarde zoon, zeide hij; hoe gaarne ik ook den vorst Alexander mijn leerling zag, het zoû een onbegonnen werk zijn hem ònze wijsheid, zoo maar dadelijk te leeren. Ik zoû drie tolken noodig hebben om iederen zin, dien ik zeg, voor den koning te verklaren, en dan zoû ik nog niet zeker zijn, dat de zeer geheime bedoeling, die in mijne woorden vervat zoude zijn, zoo als een nog niet ontbloeide bloem, niet alleen in knop maar in kiem aan den koning bewust zoû worden. Even goed, mijn waarde zoon, kunt ge kristalhelder water door moeras en door modder geleiden tot kruike en kan. - Maar kunt ge niet, met woorden, o wijze vader, als ge mij zegt, met zulke eenvoudige, waardvolle woorden, mij wat wijsheid voor den koning geven? - Ik kan dat, zeker, zeide Mandanis neêrbuigend; ik kan u van de eenvoudigste, wel voor iedereen te overwegen wijsheden geven deze voorschriften: de wijste filozofie is die welke der ziel ontneemt gewaarwording van wellust en smart, ongeluk en geluk... Onesikritos meende het onnoodig een Gymnosofist er op te wijzen, dat Pythagoras dit reeds had geleerd, toen juist Kalanos op rees uit zijn verstarde houding, en zeide: - Ik, niet zoo wijs als Mandanis, kan misschien den vorst Alexander leeren. - Zijt ge bereid om mede te komen naar de stad? - Jawel, zeide de Gymnosofist. Ik heb veel over koningen gedacht maar ik heb er weinigen ontmoet. Ik ken alleen onzen eigen koning, Taxilos, koning van Taxila. - Kom dan meê, wijze vader, zeide Onesikritos. De wijsgeer, de vlootvoogd, de slaven begaven zich op weg. Achter hen lieten zij de vlakte en het woud der wijsheid. Mandanis stond weêr te zweven; de anderen hurkten, roerloos, als apen, of hingen over de takken, roerloos, als pythons. | |
[pagina 366]
| |
Onderweg zeide Kalanos: - Ik heb er eigenlijk genoeg van altijd de zon toe te zweven...Ik bezit ook menschelijker wijsheid en macht. Ik kan den koning alle natuurverschijnsel voorspellen, onweêr, regen, droogte. Ook ziekten, die heerschen gaan. Ik weet welken voorzorg men nemen moet voor de pest. Wij zijn toch ook niet heelemaal nog geest. Ik moet nu en dan nog eens terug komen in mijn lichaam en voor mijn lichaam leven. Daarna leef ik weêr beter voor mijn ziel. Ik ben nooit ziek geweest. Als ik ziek word, verbrand ik mijzelven op een brandstapel, dien ik ontsteek. Wij eten en drinken toch ook. Ik kom wel eens op de markt in de stad, als ik vind, dat de gekken, ons, wijzen, vergeten. Nu, op de markt krijg ik altijd voor niets vijgen en druiven. Dan giet de olieverkooper mij welriekende olie over het lichaam; dat doet mij wel aangenaam aan: geld geef ik hem nooit; trouwens, ik heb het ook niet. De stoet was in Taxila gekomen, bij het paleis van Taxilos: daar huisde de vorst Alexander in vrede met den inlandschen vorst. - Wij, Gymnosofisten, fluisterde Kalanos; hebben dat onze koning geraden: den vorst Alexander in vrede te ontvangen. Kijk: òf Alexander was wijzer dan Taxilos: nu, dan had Taxilos alle reden Alexanders kennis te maken. Of Taxilos was wijzer dan Alexander; nu, dan moest Taxilos toch wel Alexander wijs maken? Koningen begrijpen elkànder sneller dan zij Gymnosofisten begrijpen...Ach, dàt zijn alle eenvoudige wijsheden. Die kan ik den vorst Alexander heel gemakkelijk leeren, zonder drie tolken, hoor. Maar ge hebt niet veel aan die waarheden. Het zijn naïveteiten, het zijn wel heel simpele waarheden... Kalanos werd door Alexander met eere ontvangen. Alexander vond Kalanos amuzant, vooral toen de Gymnosofist, gebaad, gezalfd, rozen-omkranst zijn kalen schedel, en een zijden samaar om zijne magere leden, die waren als hout en als leêr, aan het gastmaal zeide: - Alexander, mijn zoon, Mandanis heeft wel héel vriendelijk over je gesproken tegen Onesikritos. Maar voor je boodschapper bij ons kwam, had Mandanis ons juist gezegd: ‘die Alexander, die | |
[pagina 367]
| |
noemt zich de zoon van Zeus, en bezit nauwelijks een heel klein stukje van de aarde: wat een gek!’ En Kalanos keek Alexander met zijn harde bollen van oogen, gewend in de zon te staren, zoo brutaal mogelijk aan. Maar Alexander schaterlachte van pleizier...
Kalanos vergezelde, tot groot schandaal voor alle Gymnosofisten, Alexander terug naar Perzië. Te Pasargades werd Kalanos ziek. Dit was voor de eerste maal van zijn leven. Hij was drie-en-zeventig jaar. Kalanos liet zich een brandstapel bouwen. - Ik ben nog wel, trots de weelderigheid, een beetje Gymnosofist gebleven, zeide Kalanos; en zoodra een Gymnosofist ziek wordt, eindigt hij met dit leven. Alexander bezwoer den Gymnosofist, dien hij wel eens als zijn nar beschouwde, niet zoo dwaas te doen. Maar Kalanos liet zich niet overreden. Hij beklom den brandstapel en legde zich op het bedde, dat men bereid op den top had. Het geheele Macedonische leger was in de vlakte, ter eere, om den brandstapel opgesteld. Het was middag: de zon blaakte; Kalanos staarde de zon toe. De brandstapel vlamde op; de rook blauwde; de vlammen, bleek, in den dag, kropen den brandstapel op... Kalanos, roerloos, liet zich verbranden. - Wijsheid!! spotte de koning Alexander en haalde zijn jonge, breede schouders van wereldveroveraar op.
Uit Strabo's Geografia Lib. xv | |
[pagina 368]
| |
III
| |
[pagina 369]
| |
tekt - het spreekt van zelve, dat hij kunstenaar zijn moet maar is artifex niet even goed ‘kunstenaar’ als ‘vervaardiger’ en ligt in het Latijnsche woord niet vooral de zoo echt antieke combinatie van artiest-werkman verscholen? - moet taalkennis bezitten, vaardig zijn met de teekenstift, onderlegd in de meetkunde en rekenkunde, kennis hebben van de licht-theorie; daarbij moet hij weten van historie, filozofie, gezondheidsleer, rechtskunde, astronomie, van de ‘wetten des hemels’ en van de muziekleer. En Vitruvius bewijst met redenen, dat deze universeele kennis voor den architekt een noodzakelijke is. En de lezer voelt in eens, als met een bezieling doorschicht, waarom een antiek gebouw hem, zelfs in hare huidige ruïnen, nog kan geven dien indruk van harmonie, die is als het samenstemmen van zoo vele verschillende maar toch in het wezen van hun aard zoo nauw aan elkander verbonden wetenschappen en kundigheden. Er is een alles samen bindend Rythme van schoonheid en wijsheid in alles wat de menschheid denkt, droomt en doet en dus weet en waar dit Rythme het zuiverst blijft doorgevoerd, niet alleen onbewust maar bewust, zal de grootste wijsheid, zal de schoonste schoonheid worden bereikt. Ook in den bouw van een tempel, een amfitheater, een woonhuis. In de tijden van verval zijn de golven van het Rythme gescheiden, omdat de minderwaardige zielen der menschheid de bezonken aandacht misten het dóor te voeren: de taak van den werkman scheidde zich van die des kunstenaars en in onze dagen kan het bouwen van een kerk niet meer dan een parochiale noodzakelijkheid zijn en dat van een woonhuis blijft meestal een speculatie. Muziekleer dient de architekt te kennen...niet alleen om een goede concertzaal, een goed theater te bouwen. Vitruvius wil, dat de architekt-ingenieur muziek zich bewust zij, om te weten van de theorie der tonen en naar behooren de juiste regelingen te treffen van ballisten, katapulten, schorpioenen en andere krijgskundige machines. Het lijkt duister voor ons modernen en het is zoo eenvoudig. Bij deze werktuigen worden kabels gespannen, die niet mogen worden opgesloten of vast gesnoerd voor zij den | |
[pagina 370]
| |
bediener bepaalde en eendere tonen doen klinken. Werden deze kabels niet in gelijken toon gespannen, 't projectiel zoû niet in juiste richting kunnen worden afgeschoten... Oorlog, dus menschenverdelging, die muziek noodig heeft, de kunst, volgens Pythagoras geboren uit de ‘harmonie der samen klinkende sferen’? Het klinkt vreemd, maar is het dan niet een bewijs van den algemeenen samenhang aller dingen en van het samen golven aller rythme voor den antieken mensch, die ook in den oorlog niet anders zag dan de noodzakelijkheid eener geregelde wereldorde, om welke zelfs de goden hadden oorlog gevoerd?
* * *
Ieder der Tien Boeken geeft Vitruvius eene inleiding, waarin hij meestal den ‘Imperator’ - Augustus - toespreekt en een interessante anekdote weet te plaatsen. Hoe methodiesch heeft hij verder zijn werk geconcepieerd, met bijna wiskunstige overdenking! De Tien Boeken zijn naast elkander gebouwd niet anders dan hij een tempel of aanzienlijk woonhuis zoû hebben opgetrokken en wij voelen wel, dat het een antiek architekt is, die schrijft: Inleiding en Hoofdstukken der verschillende Boeken zijn bijna als portiek, atrium en woonvertrekken eener mooie villa gedacht. Na gezegd te hebben van de kennis, bij de architekten vereischt, spreekt Vitruvius uit op welke beginselen de Bouwkunst berust. Ik vermoed, dat iedere architekt met dit hoofdstuk nog zijn voordeel kan doen. De Bouwkunst - zegt de schrijver - berust op ontwerp-van-maat (ordinatio), op de samenvoeging der onderdeelen (dispositio), op overeenstemming der vormen (eurythmia) en overeenstemming der maatverhouding (symmetria), op de juiste maat van vereischte gepastheid en schoonheid beiden (decor), op huishoudelijk beleid (distributio). Is in deze opsomming niet wederom een zuiver muzikaal rythme te vinden? De eene eisch vloeit geleidelijk voort uit de andere; het rythme aller dezer eischen vloeit voort naar het einddoel, waaraan de schoonheid niet als een er boven-overheen gestreken vernis zich voordoet, maar | |
[pagina 371]
| |
éen blijft met de praktiesch-materieele bedoeling van het bouwwerk, dat die schoonheid zal uitstralen als zijn eigen natuurlijken lichtglans, als zijn eigen, door den schepper ingegevene ziel. Dit met een enkelen zin eens even te analyzeeren, leert ons duidelijker begrijpen waarom toch een antiek bouwwerk ons kan ontroeren met dien plotselingen schok-om-schoonheid, die zonder bedenken of overdenken is, maar louter het gevolg van bereikte volmaaktheid en zichtbaar zuivere lijnen-harmonie. De antieke bouwwerken zijn in marmer of steen vermaterializeerde wiskunde en muziek: de lijnen zwellen of slinken als tonen; de onderlinge verhoudingen - of de toeschouwer ze beschouwt vóor, ter zijde, achter, in het perspectief der zuilen, in de vervlieding der muren, in de verglijding der daken, geven den zelfden indruk als een sierlijk wiskunstig figuur of als zang en klank van snaarinstrument; ja, zuilen kunnen zelfs zeer spontaan treffen als harpe- en lieresnaren; een tympanum of geveldriehoek geeft vaag-weg den indruk van een driehoekig psalterium. De bouwmeester heeft niet gedacht aan tympanen en zuilen den vorm te geven van snaarinstrument of snaren, maar omdat de muzikale intuïtie geen oogenblik weg was uit zijne ziel, terwijl hij schiep, is hij gesuggereerd geworden door wat hij in zich hoorde, voelde en zag en tempel, portiek, paleis of theater rezen omhoog met de verwerkelijking van den muzikalen droom, die op een wiskunstigen bazis uitklonk tot een duidelijk te scheppen gebouwbeeld.
* * *
Toen de eerste Dorische tempels werden gebouwd, zegt Vitruvius en de bouwmeesters zochten naar ordinatio, dispositio, eurythmia en symmetria, namen zij tot voorbeeld de schoonheid van het mannelijk lichaam, bevonden, dat de mannevoet een zesdeGa naar voetnoot1 van de geheele hoogte des lichaams is en bouwden hunne zuilen in die zelfde verhouding van den onderkant der schacht tot en met het kapiteel toe. De Dorische zuil geeft in stevig opgroeiende kracht, | |
[pagina 372]
| |
die toch decor blijft, geheel en al den indruk van een volmaakte manlijke gestalte als in gestyleerde viriliteit. Terwijl de latere Ionische bouwmeesters meer naar het vrouwelijke lichaam zagen om de orde hunner moderne trant vast te stellen. Zij verslankten de schachten, die zij zetten op een basement als op de bevalligheid van hoogzolig vrouweschoeisel; aan het kapiteel golfden links en rechts de ronde voluten uit met de gratie van overhangenden haarlok en langs de geheele schacht deden zij de flûteeringen neêr glijden, de fijn gegroefde strooken, naar het voorbeeld der smedig plooiende vrouwelijke opperkleeden, zoodat de Ionische zuil een weeken, bevalligen, vrouwelijken indruk maakt. En Vitruvius verhaalt dan de anekdote, volgens welke het Korinthische kapiteel ontstond. Een maagd te Korinthe stierf en hare moeder zette op haar grafgesteente een korf, waarin eenige sieraden en kleinoodiën, die aan het meisje hadden toebehoord. Zij dekte met een platten tegel het korfje opdat de inhoud voor regen bewaard zoû blijven. Onder het monument echter kiemde de wortel van een akanthusplant. Tegen de lente schoot de akanthus ter zijde van het gesteente uit, en groeide op tot aan den uitstekenden tegel en was gedwongen, aan de vier zijden, zijn sierlijke bladeren om te buigen en te doen krullen. Kallimachos, de verfijnde architekt - de strengste Grieken noemden hem: katatexitechnos - kunstverkrachter - zag graf, korfje en akanth en de Korinthische bouworde, wier stelsel hij maatvol ontwikkelde, was gevonden en wij zullen hare weelderigheid geen kunstverkrachting ooit schelden: ook Vitruvius meent, dat deze bladrijke kapiteelen om hunne groote sierlijkheid de juiste decor aan geven voor tempels, die gewijd zijn aan lieflijke godinnen als Venus, Flora, Proserpina...
* * *
Een andere anekdote brengt Vitruvius zeer geestig te pas in de Inleiding van zijn Tweede Boek, als hij den ‘Imperator’ toe spreekt. Hij vertelt dan van den architekt Deinokrates, die, vol verbeeldingskracht, eerzucht en plannen naar den Grooten | |
[pagina 373]
| |
Alexander van Makedonië ging, met tal van aanbevelingsbrieven in zijn zak. Niettegenstaande alle deze recommandaties, kon niemand der dignitarissen om Alexander den architekt de hoop geven, toegelaten te worden tot den koning, die zich voorbereidde Azië te veroveren. Maar Deinokrates wist raad. Hij begaf zich naar des konings kampement, legde in een herberg zijn kleederen af en wetende, dat hij bizonder schoon en krachtig gevormd was, zalfde hij zich met olie, sloeg, Herakles gelijk, een zwaren leeuwenhuid om de schouders, omkranste zich de slapen met popelenloover, nam den Herkulischen knots ter hand en trad voor den koning, die, gekroond, bezig was recht te spreken. Alexander, zeer verwonderd maar gevoelvol getroffen door de schoonheid van wie hem naderde, onderhield zich met den architekt. Deze vertrouwde den koning zijn plan toe: den berg Athos den vorm te geven van een liggenden Titan, die in de linkerhand een machtig omwalde stad zoude houden, in de rechter- een bekken, dat, alle des bergs stroomen op vangende, deze wateren weêr in eèn val zoude uitstorten in zee... Alexander voelde wel voor dit werk, werkelijk een Herakles waardig, maar vroeg dadelijk of er akkervelden op den Athos werden bebouwd, genoegzaam om de bevolking eener groote stad te voeden. Dit bleek niet het geval. De stad, het wonderwerk, werd niet gebouwd, maar Deinokrates bleef wel in Alexanders gunst... - Mij echter, Imperator, schonk de natuur geen indrukwekkende gestalte; de ouderdom misvormde mijne trekken; ziekte sloopte mijne kracht, gaat de arme Vitruvius voort, als hij om des keizers blijvende gunst smeekt. En wij voelen in eens welk een verschil er is tusschen die eeuwen, die wij modernen, onverschillig allen te samen, zoo oppervlakkig-weg wel eens: de Oudheid, noemen. Want voor Vitruvius was de tijd van Alexander reeds de Oudheid, de Oudheid der overlevering, legende en anekdote, de Oudheid, waarin een onbekende architekt voor zijn koning nog verschijnen kon in de transformatie van Herakles den heros uit | |
[pagina 374]
| |
nòg oudere Oudheid...Iets, dat voor Vitruvius in de reeds zoo moderne eeuw van Augustus, een humoristische, glimlach-wekkende onmogelijkheid was...
* * *
Nog veel zoû over dit schoone boek te zeggen zijn. Mijne bedoeling was alleen er op te wijzen hoe dankbaar onze Nederlandsche Oudheid-lievenden zich betuigen mogen voor deze elegante en wijze vertaling van een zeer moeilijken en daarbij hoogst interessanten Latijnschen auteur. | |
IV
| |
[pagina 375]
| |
stonden de korenvelden in vlam. En leden de overwinnaars honger, moeraskoorts, dorst en ellende. De proviand, die voor de tribunen en praefekten op lastdieren in den legertros meê kwam, werd verdeeld onder de soldaten. Julianus zelve, in zijn tent terug getrokken, at zijn meelpap-meterwten, die de minste krijgsknecht niet had gelust. Maar de keizer, reeds altijd matig, lette dit maal in het geheel niet op wat hij at. Hij at vlug en bleef zitten... Julianus dacht na. Hij vroeg zich af waarom het zoo werd. Waarom van overwinning tot overwinning de goden hem tóch niet geleidden tot eindelijke zege...De goden, wien hij zijn leven en ziel had gegeven, hen aanbiddende boven den Galileeër, die reeds over de wereld gezegevierd had sedert Constantijn het Christendom officieel had omhelsd. De nacht was vreemd rustig om den peinzenden keizer. Hij hoorde alleen den stap zijner wachten rondom zijn tent, gedempt, omdat zij meenden, dat hij zoû slapen. Zij beminden hem; zij zouden hem goed bewaken; het geheele leger beminde hem, hoe streng hij ook was. Die ruwe soldaten, die hem reeds ‘Augustus’ hadden uitgeroepen in Gallië, toen hij, nog ‘Caezar’ slechts, daarheen was gezonden door keizer Constantinus, beminden hem, hun veldheer, al was hij ook niet veldheer alleen maar wijsgeer daarnaast, al was hij de dienaar der stervende goden, die hij in een glorie wilde oproepen tot nieuw leven... Het was of hij in zijne moêheid des lichaams na dien dag van hevigen strijd, alleen in zijn tent, met de rust van het in diepsten slaap verdronkene leger wijd, wijd rondom hem, het nu beter zag dan ooit. Hij had niet bereikt. Hij zoû nooit bereiken. Zijn lippen drukten bitter zich in zijn verwarden, ruigen baard, met een punt geknipt, zooals de filozofen droegen, en waarom wie hem niet liefhad, hem schimpte. Zijn hand streek over zijn sluike haar. In zijn gelaat teekenden ondanks dat haar en dien baard, de oogen onder de brauwen en de neus nog een klassieke lijn. Maar de mond was te groot en baard en haren bedierven alles. Zoo als hij daar zat te staren, was hij klein, wel krachtig; zijn hoofd viel steeds wat voorover... | |
[pagina 376]
| |
Hij had niet bereikt; hij zoû niet bereiken. Niet verwezenlijken dat stralende ideaal: de goden weêr te doen leven in schoonheid en glorie, boven den Galileeër. Het was of duizend stille krachten tegen werkten: onder de aarde, in de lucht, in de zielen der menschen, in zijn eigen ziel. Hij zoû de beminde goden niet doen zegevieren... Omdat hij de magie en de theurgie beöefend had, met zijn grooten meester, Maximus van Efezos, waren soms de geesten, onverwachts, om hem heen. Droomde hij de beduidenisvolle droomen en zag hij de vizioenen voor zich verschijnen en weêr verdwijnen, teekenden zich de symbolen soms voor hem af in blauwe nevels en cirkels van vuur. Hij gevoelde niet, dat in dit occultisme niet meer de heiligheid was van de vroegere mysteriën van Eleuzis, en dat het den goden noch dienstbaar was noch welgevallig terwijl het hemzelven brak, zoo wel in zijn praktische energieën van veldheer als in zijn ziele-evenwicht als filozoof. Terwijl hij staarde deze nacht en peinsde en treurig was na de overwinning op de Perzen, treurig omdat hij niet zoû bereiken, terwijl hij juist van zijn tafel opnam Plato, om zich te verdiepen in het reinste weten, zag hij voor zich, in de engte der tent, in een nevel gaan den Genius van het keizerrijk... De keizer, roerloos, staarde, bleek, ontzet. Hij had hem reeds gezien, tóen, in Gallië, vóór hij daar tot keizer was uitgeroepen. Toen was de Genius hem verschenen als een stralende jongeling, als een schitterende god! Nu, steeds een jongeling, steeds met een glans nog omgeven, maar met een glans zoo bleek - niet meer dan een lichtende nevel - schreed de Genius, geheel gesluierd, in den arm zijn horen des overvloeds, de tent door. Zijn vormen waren als van een doorzichtige ijlte, zijn sluier was niet meer dan een mist...En Julianus zàg hem en in zijn heilige ontzetting dacht hij, dat, zoo de goden zich zichtbaar hem openbaarden, zij onbetwijfelbaar bestonden en zij weêr heerschen konden als slechts de menschen hen met vroomheid dienden. | |
[pagina 377]
| |
En hij vergat, dat de goden vooral verschemerden en sterven zouden omdat de menschen, méér dan de vroomheid, de blijheid hadden vergeten, de goddelijke vreugde hadden verloren... Julianus, wankelend, was opgestaan. Hij wilde de offeraars roepen, om, trots de nacht, te offeren aan den Genius. Hij hief een voorhang der tent. De wachten stonden daar, leunende op hunne speren. Een striem van vuur, als een uit den hemel geworpene fakkel, doorzwierde de lucht. Julianus beefde. Hij dacht, dat het de ster van Mars was, die zich op dit oogenblik noodlottig hem openbaarde. Hij liet den voorhang vallen, zonk op zijn bed. Buiten, in de donkere nacht, staarden de verschrikte wachten den hemel toe, maar de meteoor was verdwenen. Zij vroegen fluisterend elkander, of werkelijk de Augustus één oogenblik in de tentopening was verschenen...Of dat het gespookt had, in dien vuurschicht van verschrikking... | |
2Nog voor het dageraadde ontbood Julianus de Etruskische wichelaars. Ook zij hadden den meteoor gezien en zij smeekten Julianus, op gezag van Tarquitius' Boek der Waarzeggingen, de rebus divinis, nooit ten strijde te trekken den dag van zulk een fenomeen. Julianus, soms zeer geloovig aan de heilige voorteekenen, waarvan hij meende, dat zij nooit toevallig waren maar wel degelijk door de goden gezonden, soms, zoo zij niet gunstig hem waren, verbitterd en ongeloovig, wilde niet van uitstel weten... - Enkele uren slechts, Augustus! smeekten de wichelaren. Julianus schudde het hoofd van neen. Het kamp wordt opgebroken; het leger trekt op. De Perzen, onderricht door hun nederlagen, dat zij de Romeinsche infanterie-in-slagorde hebben te vreezen, veronbewegelijken op de heuvelen, afwachtende een gunstig oogenblik...De Romeinen verschansen zich of naderen | |
[pagina 378]
| |
langzaam, langzaam met vierkante bataljons, nauw aan-een gesloten, soms toch latende leêgtes hier en daar tusschen elkaâr, om de golvingen van het wijde terrein. Plotseling meldt een estafette aan Julianus, die nog niet gewapend is, dat Perzische troepen de achterhoede verrassen...Zij zijn achter de heuvelen om geslopen; zij zijn vlak bij...Julianus gunt zich geen tijd zijn wapenrusting zich te doen omgespen, hoewel zijn officieren hem bezweren...Het is of hij boos op het Noodlot is en het tart. Hij grijpt een chlamys en zwaait die zich om zijn tuniek heen; hij zet zijn helm op, grijpt zwaard en schild te midden van het tumult...Een tweede estafette meldt, dat de voorhoede te gelijker tijd wordt bedreigd... Waarheen? Er is een weifeling in 's keizers ziel. Hij voelt zich bitter, omdat de goden, die hij aanbidt boven der Christenen god, hem verlaten...Hij besluit; hij besluit de voorhoede te gaan ontzetten. Hij draaft er heen, tusschen zijn praefekten en lijfwacht...Maar een onafzienbare menigte Parthische katafractarii op hun ompantserde paarden, zijzelve ompantserd in de geheel hen smedig omgevende maliën, die zich plaat bij plaat voegen naar hunne leden, valt de Romeinen in de zijflank aan terwijl achter hen in de stof naderen de Perzische boogschutters in torens op de schrikverwekkend aanhuilende olifanten. Julianus is hier, is daar, is overal. O, de wijsgeer is een veldheer, gevormd in de harde leerschool der veldslagen van Gallië tot Perzië toe. Het gebaar van zijn zwaard en zijn hem omwolkende chlamys wijzen overal en telkens zijne soldaten waar en wat er te doen valt. Met den honger nijpende in hun maag, zullen zij toch nooit hem verlaten. De licht gewapende Romeinsche veliten hebben de Perzische boogschutters in den rug weten te verrassen: zoo vlak bij missen de pijlen doel en de olifanten, de pezen der achterpooten door gehakt, zinken in stervende, tragiesch huilende diermassa's te zamen, versplinterend hunne torens, verpletterend de boogschutteren... Het is de Perzische nederlaag, als steeds. De Perzen zijn steeds, in dezen veldtocht verslagen; de Perzen zijn steeds geweken... | |
[pagina 379]
| |
Maar het zijn de nederlagen, die voor den overwinnaar de eindelijke nederlaag zullen zijn. Te vergeefs roepen om Julianus zijne officieren en wachten den keizer toe, dat hij zich hoede, dat hij zich hoede, voor die massa nu vluchtende Parthen en Perzen, voor die verwarde horden, voor die hoog over elkaâr stapelende olifanten, wier angstige snuiten slingeren de lucht door, wier open muilen schreeuwen. De keizer voert aan, vuurt aan... Een werpspies... Uit wiens hand? Uit de verre vuist van een Perzischen ruiter? Uit de wraakzuchtige vuist van een Christen onder zijn eigen soldaten? Een werpspies heeft Julianus zijn arm geschaafd...het is niets...maar de werpspies is gezakt en dringt hem door de ribben, in de lever...Hij wil het ijzer uitrukken: het snijdt hem de vingers... Hij valt, van zijn paard, achterover...Zijn wachten, schreeuwende van smart, storten op hem toe om hem te redden... | |
3- Mijn paard! roept Julianus. Mijn wapens! Hij ligt in zijn tent. Het zijn kreten van koorts. Zoo eischte, stervende bij Mantinea, Epaminondas zijn dierbaar schild... Julianus is stervende. Om hem heen zijn Sallustius, de praefectus-praetorio; de andere praefekten, de wijsgeeren Maximus van Efezos en Priscus, die hem nooit verlieten, de Etruskische wichelaren. - Ik sterf...zegt hij, zich, na zijn koortsroep, bewust, dat hij sterft. Hoe heet deze plek, waar ik sterven zal? - Frygia, Heer! zegt Sallustius. - Frygia, ja...kreunt Julianus. Het was voorspeld, niet waar, Maximus, dat ik in Frygia sterven zoû...Maar ik dacht steeds aan óns Frygië...Ik dacht aan Antiochië...Dit is Frygia bij Ctesifon...Het is goed...ik sterf... | |
[pagina 380]
| |
En hij zeide niet wat hij dacht: dat hij tóch niet bereikt had. En sterven zoû zonder de goden te doen zegevieren boven den God van Bethlehem. - Augustus, zeide Sallustius ontroerd. Wij overwinnen! Het Perzische leger is in de pan gehakt! Vijftig satrapen zijn gesneuveld, de Perzische opperbevelhebber, Nohodares, sneuvelde! Aan Rome is de zege, o vorst! Julianus drukte, van smarten krimpend, Sallustius' hand. - Het is goed, zeide hij. Waarom zie ik niet onder u mijn trouwen praefekt, Anatolius? - Hij is gelùkkig, Heer, zeide Sallustius. Julianus begreep: Anatolius was gesneuveld. Hij slaakte een smartelijken snik. Rondom hem, op dezen snik, snikten de omstanders, hevig ontroerd, konden zich niet bedwingen. Julianus' handbeweging bedwong hen. - Het is onvoegzaam, zeide hij hoog; mij te beweenen. Ik stijg in den hemel, ik stijg tusschen de starren; ik zal...ik zal de goden zien... Hij gevoelde zich vól bitterheid, omdat hij hen niet had doen zegevieren, zijn goden, zijne goden, die hij zien zoû wellicht maar die verschemerden, o zoo dof... Maar hij sprak dààr niet over. En zeide slechts: - Het oogenblik is gekomen...Het komt wèl vroeg...Maar het vindt mij niet wanhopig...De wijsbegeerte heeft mij geleerd de ziel te stellen boven onze lichamelijkheid...Ik ga naar reiner oorden...Jong te sterven is een gunst der goden als belooning aan de vroomsten... Hij sprak voort, met kalme stem...Hij wist niet wie aan te wijzen als keizer. - Moge het Rijk, in wie mij opvolgt, een weldoener vinden... Hij verdeelde zijne bezittingen tusschen zijne vrienden, en teekende het testament. Hij wisselde nog enkele wijsgeerige, weldadige zinnen met Priscus en Maximus...Maar zijn wond, verbonden, opende, het bloed vloeide, hij hijgde. - Water! riep hij. Water! | |
[pagina 381]
| |
Hij dronk. Hij lag met open oogen te staren naar boven, in de schaduw van de tentpunt, waar de nacht overheen streek. Rondom, stil, de getrouwen. En hij staarde en hij wachtte; hij wachtte, dat de hemel zoû openen, dat de goden hem toe zouden stralen, de zalige, schoone goden, in wie hij boven alles geloofd had, en die hij boven alles geliefd had, boven macht en vrouwen en aardsche dingen. Maar die hij niet had doen zegevieren. Omdat hijzelve, omdat de wereld, omdat de menschen hadden vergeten de blijheid en de vreugde hadden verloren, zonder welke de goden verschemeren en sterven... Toen, in het midden der stille nacht, zonder lijden meer, en geloovende in wat hij hoopte, stierf in zijn een-en-dertigste jaar de overwinnaar der Perzen, keizer Julianus, hij, dien de Christenen de Afvallige noemen.
Ammiani Marcellini Rerum Gestarum Liber xxv | |
V
| |
[pagina 382]
| |
hebben! En dan nog wel over de genethliaken aan wie zij àllen min of meer geloofden, de matronen vooral, die er heel veel geld voor over hadden om haar toekomst te hooren voorspellen naar den stand der sterren. Zij zaten, de matronen, bij elkaâr met hare vrijgelatene slavinnen als gevolg. En zij waren zeer geinteresseerd in de beroemde mannen van wetenschap en van taal, die daar zaten of, laat en zich haastende, binnen kwamen. - Aulus Agellus, wees een der patricische; praetor en centumvir. - Zoo jong nog?? - Ja...Een schitterende toekomst...Kijk, hij is met zijn leeraar-in-rhetorica, Titus Castricius... - En met Sulpucius Apollinaris, de beroemde grammaticus. De patricische vrouwen genoten. Het waren beroemde namen, het waren geleerde persoonlijkheden in Rome en de matronen vonden het heerlijk die namen uit te spreken. - Hij is pas uit Athene terug, die jonge man. - Hij heeft er immers de lessen gevolgd van den Platonicus Taurus? - En van Peregrinus, den cyniker. Die Christen geworden is. En toen weêr het Christendom heeft afgezworen. En toen, als filozoof, zich heeft doen verbranden op een brandstapel tijdens de Olympische Spelen. - Ja. Natuurlijk. Peregrinus. De patricische vrouwen noemden, even iets luid, de geleerde namen. Zij wilden hier toonen, dat zij op de hoogte waren. En dat zij Grieksch verstonden - dat voornaam was - bewees wel, dat zij een lezing kwamen bijwonen van Favorinus! Favorinus trad op het podium, waar anders de muzikale wedstrijden plaats hadden. De bronzen klankkasten in den ronden muur óver hem waren zoo gesteld, dat zij zijn zacht geluid op het voordeeligst zouden weêrkaatsen. In Arelate geboren - Arles - was hij, schoon Galliër, een fijne Latijnsche geest. Leerling van Dio Chrysostomos, sprak hij een Grieksch...dat was muziek, zeiden de enthoeziaste matronen. | |
[pagina 383]
| |
Domitianus had hem - jaren geleden - met alle andere filozofen verbannen uit Rome. Nu waren de tijden zoo geheel anders... Favorinus begon: de aanvang was, om de zachte stem, niet te hooren. Toen...
* * *
...‘De zoogenaamde wetenschap, mijne toehoorders en toehoorderessen, dier Chaldaeërs, is niet zóó aloud als zij voorgeven, de sluwe bedriegers. De wetenschap van al die hersenschimmen, al die voorspiegelingen, is een moderne uitvinding van gewetenloozen, die brood en geld vragen voor hun leugenkunst. Wèl hebben zij opgemerkt, dat zekere hemelsche invloeden op de aarde inwerken. De oceaan, bij voorbeeld, wisselt van ebbe en vloed en wast en slinkt volgens der maan verschillende fazen...’ - Hoor! fluisterde eene patricische tot een andere; ‘der maan verschillende fazen...’! - Het zoû in het Latijn niet zoo klinken! ...‘Toen hebben zij uitgemaakt, dat alle gebeurtenissen op aarde, belangrijke of onbelangrijke, samen hangen met der starren loop en stand en evenwijdig aan der starren hemelsche loopbaan een aardsche loopbaan volgen. Maar omdat de zeeën aan lunairen invloed zijn onderhevig, is daarom de uitslag van het proces over een waterleiding of een scheidsmuur tusschen boeren en buren in het schrift der starren te lezen? Nemen wij intusschen aan, dat alle aardsche gebeurtenissen geregeld worden door de goddelijke machten, vergunt dan toch nog de kortheid en vluchtigheid van het leven, dat de menschelijke geest doorgronde die verhoudingen tusschen hemel en aarde?’ - En ik heb juist een proces hangende over een waterleiding en een scheidsmuur, fluisterde angstig eene matrone een andere in. Beiden in mijn villa bij Antium. En er juist een Chaldaeër over geraadpleegd! Zoû Favorinus mij bedoelen?? De vriendin stelde de angstige matrone gerust en beiden volgden weêr ademloos den spreker: zij slikten zijn Grieksche welsprekendheid als lotosbonbons. | |
[pagina 384]
| |
‘De voorspeller steunt zijn uitspraak op geen enkel wetenschappelijk gegeven. Zijne woorden blijven onzeker, vaag, willekeurig als het gezicht op dingen, te ver van ons gezichtspunt verwijderd. Tusschen goden en menschen ware geen onderscheid, zoo de mensch de toekomst voorspelde...’ - En onze haruspices en augures? fluisterde glimlachende een scepticus tot een anderen naast zich. - Stt! fluisterde de vriend terug. Dat is staatsgodsdienst, amice. Dààr raken we niet aan. ‘Daarbij, de astronomische waarnemingen der eerste, eeuwen geleden geleefd hebbende, werkelijk wijze en geïnspireerde Chaldaeïsche wijzen, waarop onze moderne kwakzalvers hunne “wetenschap” vesten, zijn zelfs geen waarheden voor alle oorden der aarde. Die eerste wijzen, te midden der wijde vlakten, op hunne hooge torens, stelden na intense beschouwingen vast beweging en baan der sterren, hare nadering en wederom verwijdering maar hunne systemen, elders toegepast, zijn niet meer dan hypotheze. De sterren, wier invloed, volgens de wijze heeren onzer tijden, onze menschelijke noodlottigheid beheerscht, geven niet overal te gelijker tijd koude of warmte; de temperatuur verschilt naar den landstreek en op het zelfde oogenblik heerscht hier windstilte, daar storm. Waarom zou dus der sterren invloed op aardsche gebeurtenissen ook niet anders zijn in Chaldaea dan in Gaetulië, anders aan den boord van den Nijl dan aan dien van den Donau? Welk een inconsequentie wel te gelooven, dat de atmosfeer wisselt volgens de streken der aarde maar dat de sterren ons menschen steeds onveranderbare voorteekenen zouden duiden, van welke plaats ook wij ze beschouwen! Weten wij wel het juiste aantal der planeten? Zijn er misschien geen planeten, zoo schitterend of zoo ver, dat wij ze niet kunnen aanschouwen en zonder welker beschouwing onze wetenschap onvolkomen blijft? Sommige sterrebeelden, onzichtbaar in het Noorden, zijn zichtbaar in het Zuiden. Nemen wij echter aan, dat de sterren, door de Chaldaeërs beschouwd, voldoende in aantal zijn, hoe làng moeten die hemellichamen dan worden beschouwd, om vast te stellen de voortee- | |
[pagina 385]
| |
kenen, die hunne omwentelingen en loopbaan heeten ons te geven? Hoe vele jaren? Hoe vele eeuwen? Alle astrologen zijn het eens, dat een bijna onoverzienbare tijdlengte noodig is om de planeten terug te vinden in den zelfden stand, dien zij eens innamen: geen boek vermeldt deze standen, geen menschelijke herinnering heeft ze bewaard. En dan, op het oogenblik der ontvangenis in den moederschoot, staan de constellaties anders dan op het oogenblik onzer tien maanden latere geboorte: hoe dus te doen harmonieeren die twee noodzakelijk zeer verschillende waarzeggingen? Moest reeds niet, zoodra onze vader en moeder in den echt zijn vereenigd, de noodlottige stand der sterren beslissen omtrent heil en noodlot der aanstaande kinderen? Moet reeds niet voor de geboorte der ouders, voor de geboorte der voorouders, honderd eeuwen voor ons bestaan, ja, dadelijk na de wording van aarde en hemel, het lot zijn beschikt van iederen sterveling, die geboren zoû worden? En hoe te gelooven, dat iedere ster slechts het lot van één sterveling aanwijst, terwijl hare stand slechts na een eindeloos eeuwenverloop zich herhaalt, terwijl bij ieder geslacht, dus zeer kort na elkaâr, zich de voorspellingen omtrent eene persoon kunnen herhalen, altijd de zelfde, onder steeds wisselende constellaties?’ De spreker hield even op, schikte opener den langen halsdoek van fijn lijnwaad, die zijn hals beschermde voor tocht en vocht...een murmelend bijvalgegons extazieerde de zaal; de matronen sloten dwepend half de oogen... ‘Ik zoû den astrologen’, ging Favorinus voort; ‘nog kunnen toegeven, dat invloed van een hemellichaam zich gelden doet op ons uiterlijk bewegen, maar kan ik dien invloed ook aannemen op menschelijke gedachte, wil, verlangens, afkeer, ja grillen? Op onverwachte impulsies, op veranderingen van gedachten, wil, verlangens en afkeer? Zoo ik dus een bad wil nemen, een oogenblik daarna nièt wil nemen en daarna weêr wel...hangt deze driedubbele impuls dan samen met een onafwendbaren sterrenloop? Zijn de menschen dan geen levende “logos” meer maar belachelijke poppen, zonder eigen wil en arbiter, de slaven van ons leidende en | |
[pagina 386]
| |
hoogmoedig stralende sterren? Weten die sterren niet alleen de groote, maar ook de allerkleinste dingen der menschelijke levens? Welke veldheer den veldslag winnen zal en wie zal winnen aan het dobbelbord? Welk belang kunnen die immense hemellichamen stellen in onze minime lichamen-en-zielen? Als het oogenblik, dat den geboren-wordenden mensch zijn noodlot wordt toebedacht, zoo kort en vergankelijk is, dat zelfs twee tweelingen verschillend lot toebedacht wordt - zij zagen immers niet terzelfder tijd het daglicht - wie vermag dan te onderscheiden en te berekenen dat onderdeel eener seconde, dat zelfs aan de gedachte ontsnapt? Zij erkennen zelve, onze Chaldaeërs, dat de kortste oogenblikken de belangrijkste veranderingen te weeg brengen! En hoe, toehoorders en toehoorderessen, te verklaren, dat stervelingen van verschillenden leeftijd en kunne, geboren onder verschillende planetaire omstandigheden, in van elkander verwijderde regionen, allen te zamen kunnen omkomen, bij een ramp, tijdens aardbeving of instorting van een amfitheater, tijdens schipbreuk of oorlog, in een overvallene stad? Zoû dit ooit gebeuren, als het noodlot der menschen afhing van het moment zijner geboorte? Is het waarschijnlijk, dat de planeten door haar samenloop hebben mede gewerkt tot dezen zelfden dood, einde van verschillende levens? Waren dàn niet ook meer dan een Sokrates of Plato geboren? En wat te besluiten omtrent vliegjes en wormpjes en al de millioenen allerkleinste diertjes, die bestaan op aarde en in water? Hangen hunne noodlottigheidjes ook af van de immense planeten?’ Een aristocratiesch lachen rimpelde de aandacht van het auditorium. De spreker ging voort: ‘O, laat ons op onze hoede blijven! O, laat ons niet ons verleiden laten door de enkele waarheden, die deze huichelaars strooien door hunne leugens, als parelen door hun kaf. Zij voeren ons in een labyrinth, waar de schimmen hunner conjecturen dwalen langs elkander als schaduwen en als vage lichtglansen; zij tasten en wij volgen, verblind bijgeloovig, hunne tastingen; soms struike- | |
[pagina 387]
| |
len zij, onverhoeds, over de waarheid, en het Verleden is hun minder moeilijk dan de Toekomst. Toehoorders, toehoorderessen, zij zullen u of goed of kwaad voorspellen. In het eerste geval zal, zoo zij dwalen, de vergeefsche wachting u ongelukkig maken; in het tweede zal, zoo zij dwalen, de wachting u minstens uw leven vergallen. Zijn hunne voorspellingen juist maar ongunstig, zoo zijt gij rampzalig door de gedachte al voor gij het zijt door de voltrekking des Noodlots; zijn hunne voorspellingen juist en blijken zij gunstig, de wachting zal door hare onzekerheid u afmatten en als het Geluk u wordt, zal het een overrijpe vrucht blijken uwer moede Hoop...’ De spreker eindigde, bijna plotseling. Hij omwikkelde zijn kostbare keel voorzichtig in den langen, fijnen halsdoek. Hij trok sierlijk zijn toga op: de plooien beeldden blank als marmer. Het publiek verrees: Favorinus was dadelijk zeer omringd door de wijsgeeren, de rhetoren en grammatici. Ook de matronen waren gerezen. - Prachtig...! Dat Grieksch...die klank alleen! - Ja...Maar mij wel èrg sceptiesch. Tè sofistiesch ook voor mij. - Vindt je? Wàs het erg sofistiesch? - Ik, voor mij, geloof liever aan wondere dingen... - Ja, ik hoû er ook niet van zoo duidelijk te worden verteld, dat ik dwaal. Ik geloof tóch aan de Chaldaeërs... - En ik raadpleeg den mijne toch omtrent mijn proces over mijn scheidsmuur en waterleiding in mijn villa bij Antium... - Maar het was wèl een elegante voordracht... - Héél elegant... Op dit oogenblik, tusschen den groep der matronen en den groep om Favorinus heen, trad van achter uit het publiek, waar hij zich had terug getrokken, een jongeling te voorschijn, tusschen twee paedagogen en drie vrijgelatenen, die hem omringden. De jongeling, zestien jaren wellicht, in zijn rijke kleedij van gele tuniek, goud gekwasten, witten mantel, was zoo treffend om zijne schoonheid, dat iedereen hem dadelijk aanzag. Breed van schouders, de beweging zijner volmaakt harmonische leden als de | |
[pagina 388]
| |
lijnen-vloeiing van een Grieksche statue, viel zijn hoofd met een zwaarte van weemoed even ter zijde en onder de schaduw van zijn krullend bruin haar, kort geknipt reeds, en de donkerder staaf zijner brauwen, staarden zijne oogen met een even wat starren blik van melancholie bij het gaan tusschen het publiek, voor zich uit, naar den grond. De paedagogen, de vrijgelatenen bleven zeer waardig en ernstig om hem heen. Hij scheen een jonge prins. Maar niemand groette hem. - De Bithyniër! fluisterden de matronen onder elkander. De mooie Bithynische slaaf van den keizer: Antinoüs...! |