| |
| |
| |
Nachten
I
Het zijn niet meer de diepe, donzen nachten,
De kindernachten, blank van englendroomen,
Weldadig vòortvloeiende als met Lethe's stroomen,
Nachten, die ov'r ons spreidden sneeuwen vachten;
En 't zijn niet meer de rood scharlaken nachten,
Toen de ebbenzwarte rossen zonder toomen
Ons voerden aan de vlamextaze-zoomen
In zielverblindende starregenprachten;
Maar 't zijn de grijze en grauw' slaaplooze nachten,
Eindlooze nachten vol kwelzieke gnomen,
Als uit der spieglen weêrschijn spoken komen,
En om ons heen kronklende larven trachten
Te zuige' ons allerlaatste, veege krachten, -
Tot troostloos bleek de dageraden doomen...
| |
| |
| |
II
Goden van licht, zijt gij voor altijd henen?
Schimmen van glans, waart glans gij en niet meer?
Dat al uw apotheoze's over 't meer,
Waar somber zwart mijn zielburcht rijst, verdwenen
Zijn, als goudzaalge glories uitgeschenen,
Die grauw de dagen late' opspoken, eer
De nachten zonder troost op trage teenen
Zijn weggeslope' aan kimmen steeds te veer?
Goden van licht, zijt gij voor mij verduisterd?
Of hoor ik, nu mijn ziel in angsten luistert,
Spotzang van Nereide' aan zoom van zee,
Waarover in de leugen van haar glorie
De Onoverwinlijke in nieuwe victorie
En liegt Hoop, verlokkend, meê?
| |
| |
| |
III
Wij, armen, late' ons weêr en weêr bedriegen;
Illuzie is behaagziek als een vrouw;
Heur sluier veegt de wolken weg tot blauw
Het Niets weêr glimlacht, en de starren liegen.
Hoop blijft verlokkend ons met liedjes wiegen;
Verdwaasde minnaars, blijven wij haar trouw;
Onze ijdle ziel bindt zich na iedre rouw
Wieken weêr aan om 't drogbeeld toe te vliegen.
En wreede goden achter heemlenwelf
Spelen hun gruwzaam spel, wijl we ons verbeelden,
Tot 't Einde toe, dat ze als hun blanke beelden
Zoo goed en schoon zijn: beelden, die wijzelv'
Eéns dachten, bootsten, beitelden, en die
Onze eigen schoonheid zijn en vroom genie.
| |
| |
| |
IV
Ik wil van nacht niet denken aan de leugen;
De waarheid is, dat deze wake is rust.
'k Heb, overwonnen, openoogs berust,
En wil me in 't duister nu den strijd niet heugen.
Koel rijst de maan; aroom op korte vleugen
Heeft 't kille zweet van 't voorhoofd mij gekust;
'k Weet van geen leed, 'k verlang geen enkle lust;
'k Drink de minuten met heel trage teugen.
En nu ik voel je hand rondom mijn wangen,
Weet ik, dat waarheid troost uit éen gebaar;
Dat waarheid zijn kan om ons, ook al hangen
De starr' als leugne' aan luchten angstig klaar,
En ben 'k, in nauwe zekerheid gevangen,
Niet bang voor wat heem'lwijd is en onwaar...
| |
| |
| |
V
Ik ben gegaan door bleek zilvren paleizen,
Die zuilden aan den schuimzoom van een zee;
Je schimmehand nam mij door neevlen meê;
Er lag daar, om den daagraad toe te reizen,
Een witte-rozenschip aan marmren treê
Gemeerd, en, neurende op matrozenwijze,
Waren twee meirmannen gereed te hijschen
Het ritslend zeil van manewit moiré.
Wij droomezweefden 't schip toe; wolken waren
De golven schuimend; 't rozenschip gleed recht
Den daagraad toe; wij stonden op de plecht
Naar de eerste gloriën van den dag te staren...
Toen waakte ik op en 't was mij innig wèl,
Al wist ik onze reis blank droomenspel...
| |
| |
| |
VI
O, dooden, waarom zijn mijn droomen steeds
Vol van uw schimm' en leêg van hen, die leven,
En wat voert gij mij juist door neevle dreven,
Die 'k eenmaal duidlijk zag in levens, reeds
Geleefd, geleden? Waarom zoo veel wreeds
Wéêr door te ware', als wierd ik dwars gedreven
Door zware dampen, die mij de eeuwen weven,
Weêr, immer weêr, naar 't zelfde Öord des leeds?
O, doode', en steeds zoo dof en onverschillig,
Gij, die 'k héél lief gehad heb, waarom nooit
Warmere ziel in blijdren droom ontplooid?
Alsof gij, zielloos, 't noodlot koel gewillig,
Volvoert dien plicht: mijn nachten, o gij bloede-
Loos koude doode', aandoeningloos te hoeden!
| |
| |
| |
VII
Er waren roze bloesmende appeltuinen,
En blank gestarrelde madeliefvelden;
Er blauwden etherdiep en tintelschel de
Onpeilbre heemlen tusschen wolkenkruinen;
En door de witte wolken gleden schuine
Zonstralen, als een gouden pad, dat helde;
Zóo tal van paren, dat wij ze niet telden,
Dwaalden langs zilvren zee aan gouden duinen.
Wij stegen zelve 't stralenpad naar boven,
Tot 'k plots, voor blauwe wijdte bang, mij wendde,
En eenzaam jij den gouden weg vervolgde.
Toen zag 'k je weenen; golf op golf verzwolg de
Bloemweiden en de roze bongerds schoven
Ontgoochlend weg, tot 'k de woestijn herkende.
| |
| |
| |
VIII
't Was in nachtgrauwen smook vòl afgezanten
Der hel, die drongen binnen door de ruiten;
Lijven als linte' en larvesnoete' als tuiten:
'k Zag oogen fosferen aan alle kanten...
Midde' in de kamer zetten, de vijf snuiten
Tegen elkaâr, zich vijf reus-elefanten,
Als in een circus, in een kring, met kanten
Kragen om dikke nekke' en speelde' op fluiten.
En 't was niet kluchtig, want uit plompe tronies
Gluurden hun oogen, schuin en valsch demoniesch;
Angst klopte op 't harte mij, met ham'r op hamer,
Want zoo zwaar zwollen ze uit, rond in de rondte,
Dat ze in de nauwer inkrimpende kamer
Werden 'n nachtmerrieklomp van mastodonten.
|
|