| |
III
Ik zwem hier in louter romantisme. Goed, Algiers is een Fransche stad, maar tusschen al dit Fransche koloniale is de oorspronkelijke lokale kleur zoo ongerept en prachtig behouden als speurende artistenzin maar kan wenschen. Bedenk toch, Algiers was eenmaal, in vroegere eeuwen, een zeerooversstaat: is er iets romantischer denkbaar dan een Staat van zeeroovers? Is het niet verrukkelijk voor een romantischen geest te bedenken, dat zooiets bestaan kòn: een Staat van zeeroovers, die eeuwenlang - en je overdrijft niet als je dat zegt - de Middellandsche Zee onveilig maakten? Zeeroovers, die enterden van af hunne pirate-galeien alle mogelijke Fransche, Spaansche, Engelsche, Hollandsche, Genueesche, Venetiaansche koopvaardijschepen, ze buit maakten en bemanningen en reizigers in slavernij hielden, totdat hunne consuls na moeizame onderhandeling met verwanten in moeder- en vaderland, losprijs konden aanbieden. Ja, hunne consuls, want ieder land had in dien Zeerooversstaat zijn consul en ze woonden te zamen in de Rue des Consuls, waardoor wij met eigen voeten wandelen.
Ik heb altijd dol van struikroovers en nog meer van zeeroovers gehouden van kleinen romantischen knaap af. Stel je voor: zeeroovers, die de zee doorkruisten onder bevel van Horouk Barbarossa - ik zie den kerel met zijn rossigen baard en zijn donker booze oogen onder zijn breeden tulband spieden en bevelen van af de tinnen van zijn rooverpaleis: de Jenina, waar het Aartsbisschoppelijk paleis nog een overblijfsel van is! Horduk of Horouk... de naam alleen roept je den barste aller zeeroovers op. Alle staatshoofden in de zestiende eeuw waren als de dood voor Horduk en voor zijn broer Kereiddin, ook al met een koperkleurigen
| |
| |
baard. Mannetjes-kerels waren die beide Horoukken; groote, sterke, energieke bazen, die boven op hun kasteel van Algiers met de Kashbâ-citadel er transend om heen, maling hadden zelfs aan Karel v, die hen tevergeefs nu en dan met zijn vloot bestookte. Je begrijpt, dat ze schatten verzamelden, dat ze schatkamers hadden vol mooie en kostbare dingen, die twee Horoukken met hun adelaarsneuzen en kromme sabels - ze waren van Turksche maar christelijke afkomst; dat moet dus een oud Byzantische familie geweest zijn; wat compliceert zich dat alles heerlijk: je moderniseert als auteur hun rooverfiguren met de erfelijkheidstheorie en analyzeert bij je eigen waarom die twee kerels piraten zijn moeten worden. Harems, dat ze hadden, vòl prachtige, geroofde vrouwen: blonde uit Engeland en Nederland, en zwartgelokte uit Andaluzië en een volk van slaven - die niet rijk waren konden zich niet door hun consuls laten vrij koopen en bleven slaaf, de stakkerds - bouwden hun citadel en stad; in die citadel - de Kashbâ - dwalen wij nu nog rond: wij hebben het gedaan met ònzen consul en ik heb er rond gezwommen in louter romantisme: heusch, als je maar een beetje verbeelding hebt, gaat dat hier wel en tevens is de ‘schilderachtigheid’ niet van de lucht: neen, werkelijk, zonder gekheid, het is prachtig: ieder straatje en slopje, iedere hoek, iedere trap, ieder poortje en binnenhuisje, zwoel en zwaar van romantisme, is om schaduw, kleur en lichtval een ongelooflijke schoonheid, en een schoonheid zóó romantiesch, dat je gelooven kunt weêr te leven in de dagen van Victor Hugo, Théophile Gautier, Delacroix: het is hun kunst, die je ziet met je oogen en tasten kan met je handen, en leeft en voelt, tot je er dronken van bent, dronken van kleur en gloed, die al je vale modernisme verdrinken.
De Kashbâ - dat wat over is van die piratencitadel - zijn wij dus door geweest in het jonge licht van den morgen, in het rijpe licht van den middag en wij waren bekoord door zooveel romantische schilderachtigheid, met handenvol om ons heen gesmeten. Handenvol, gevuld, gegrepen, gegraaid uit het realistische maar zwoele, werkelijke menschenleven, dat daar woekert op die steile
| |
| |
steegtrappen, in die nauwe sloppen, tusschen die poortjes en courtjes en binnenhuisjes. De Arabieren en de met hen gemengde Afrikaansche rassen - wie zal in het voorbijgaan de origine dier vele donkere typen dadelijk duiden! - dragen hun lompen zoo zwierig, plooien hunne vodden zoo sierlijk als ik niet wist, dat lompen en vodden konden geplooid en gedragen worden. En ge moet maar zoo een patriarchaal gedrapeerden Arabier, met zijn tulband en wandelstok uit de intens violette schaduw van een slopverschiet of duistere poort zien verschijnen in het volle, gouden of blanke licht om te bevroeden, dat zulk een decoratief verschijnen niet anders was in vroegere, zelfs Bijbelsche eeuwen. Dan zitten zij op de stoepen en treden der arkaden en huizen te dammen of schaak te spelen, ernstig steeds als wijsgeeren, die zich slechts één oogenblik, toch nog denkende en overdenkende, wel willen verstrooien. Hunne damborden en schaakspelen zijn nog de antieke, cederhouten, éénkleurige, de vakken verdiept en verheven, met plompe, primitieve stukken en schijven, waarmede hunne voorouders speelden. Zij hebben zich de muilen van de voeten geschoven en die staan in rij vóór de lange mat, waar zij op hurken, liggen en zitten: nooit zullen zij de matten bezoedelen met het straat- of wegenstof, dat kleefde aan hun zool. Blauw valt der bogen schaduw achter hunne steeds vaal-witte burnousfiguren en hunne pompoen-ronde tulbandkoppen; grauw vlokken de baarden om hunne rimpelgezichten met de geheimvolle oogen, waarin de raadselzielen, verscholen, uit loeren; goud valt het licht hun voor de bloote of omkouste voeten en tusschen de beenige vingers, die naar de schijven en stukken reiken. Het zijn wel telkens prachtige figuren en groepen, zoo van zelve onbewust in schoonheid geworden; schilderijen geworden zonder schilders. Het allergewoonste leven zelve was hier de artiest en bleef de eeuwen door romanticus, was reeds romanticus vóór het Romantisme bestond. In de Arabische cafétjes, tusschen het doffe glazuur der tichelwanden en de haardnis, waarin het houtskoolvuur, zijn zij prachtig, schotellooze miniatuurkopjes koffie proevende met de fijne distinctie van wijsgeerig berustende levens- | |
| |
genieters, die juichen en zwelgen maar de gave bezitten zonneschijn, koffie-aroom en zalige ledigheid, met slechts enkele stuivers op zak, te genieten en ons, nerveuze, Westersche zielen te leeren niet anders, niet sneller, niet nerveuzer te doen. Nu letten wij op, dat vele dezer huizen blauw zijn geverfd, als met een blauwsellaag zijn overtogen: rissen ronde schuine balken - ceder-of pijnestammen - dragen de kleine balkons en miradors, waarachter vrouwegezichten loeren. Getooide en fel geschilderde, even getatoueerde vrouwen, nagels van hand en voet met henné getint, verzamelen op de drempels, of in de schaduwige binnenverschieten zien wij ze, hurkende, het houtskoolvuur aanwapperen en schitteren hunne breede, zilveren enkelringen en armbanden. Deze blauwe huizen zijn de huizen-van-de-vrouwen. Naast haar staan de mannen - en van welke gemengde rassen zijn zij?? - de waarden en anderen en er tusschen door spelen en knikkeren de knaapjes en kinderen, vroegrijp en naïef, alles wetende en wijzende maar zoo geheel natuurlijk, dat van verdorvenheid te reppen dwaas zoû zijn. Zij groeien niet anders op dan de katten er doen: op een steenen, wentelend trapje, in een romantiesch poortje, zitten zes, zeven katten, grijswit, zilvergrijs, vaalwit, de eene kat boven de ander. En bij iedere pas is het een ander ‘geval’ voor den schilder in dit romantische maar gewoon alledaagsche leven tusschen schaduw en schemer en schijn. Ook op de overdekte markten tusschen stapels scharlaken tomaten, roze uien, violette aubergines, goudgele citroenen en mandarijnen toovert dat gewone leven van Arabische kooplui en koopers en koopsters de schitterende kleurtafereelen voor ons op: zelve loopen wij er zoo gek modern en leelijk door heen en voelen, dat wij detoneeren.
Het Winterpaleis, naast de verbouwde Moskee-Kathedraal - toch nog mooi van lijnen gebleven al is de hooge trap niet in stijl met de twee minarettorens - wordt niet meer door den Gouverneur-Generaal bewoond, die steeds in het buiten de stad gelegen Zomerpaleis resideert. Het Winterpaleis herbergt enkele gouvernementsbureaux. Het was in vroeger eeuwen de residentie van
| |
| |
den Bey (later Dey genoemd) van Algiers. De Moorsche zalen met hare ge-arabeskeerde stuc-wanden en tichellambrizeeringen, hebben wel eens mooie détails hier en daar - een dof vergulde deur, een sierlijk spits-puntig raam, het verschiet van een hof met fontein, palmboom en citroenen - maar in zijn geheel laat deze woning toch niet een indruk na van hoogsten, Arabischen stijl. De bewoners en hunne architecten waren niet zuiver van smaak: het zeerooversbedrijf schijnt geen fijnen kunstzin te kweeken. Ten tijde van Ferdinand en Isabella waren vele Mooren Spanje ontvlucht naar Afrika's kusten; welnu, door hun invloed drukken zij het Moorsche stempel op dezen bouwtrant, maar wat staan de Moorsche bouwwerken van Spanje zelve hooger in schoonheidswaarde dan deze bastaardpaleizen. Toch zijn het Winterpaleis en het er over liggende Archevêché (het serail van Horouk Barbarossa) nog wel waardevolle bouwwerken onder deze gloeiende, blauwe morgenluchten. Dit wit van wanden en gevels, minaretten en zigzagtransen doet soms plotseling aan of het oversneeuwd is, of het gesneeuwd heeft. Zoo ook de Moskeeën, de twee, die der Pêcherie en de Groote Moskee. Hoe mooi is de stemming dier witte gebouwen waartusschen de witte burnousmannen met de ernstige, bronzen gezichten en de wit gesluierde vrouwen met de donkere geheimoogen wandelen en glijden en dwalen. In de Moskee de la Pêcherie - wij, ongeloovigen, mogen wel binnen, zoo onze schoenzolen slechts niet de matten en tapijten drukken, waarop schoenloos de geloovigen treden en biddende hurken - straalt de zon in vele bundels stralen binnen. Of des avonds zweeft en waast er de geheimzinnige en mystieke schemeratmosfeer, waardoor als schimmen en geesten de geloovigen glippen... Of hurken, met diepe, devote buigingen, het voorhoofd tot op den grond. Een enkele hangende olielamp, hier en daar, als een bleeke opaal... In dit licht, in dezen schemer vervluchtigt alle materie. Het is of de stoffelijke wereld doorschijnend wordt en geheel vergeestelijkt. Ik behoef mij niet af te vragen of ik aan schimmen en spoken geloof: ik heb toen de schimmen en spoken gezien, in dien avondschemer, in de Moskee...
|
|