| |
| |
| |
| |
| |
-... Je verbergt je achter je woorden je wikkelt je in je stijl als in een mantel.
- Neen. Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zóo weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was: al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn, zijn kunst niet de mijne: en de roman zoû een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.
V. Het Boek van Metamorfoze I.
| |
| |
| |
I. Het Boek van Torquato Tasso.
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Het leven, zooals Hugo Aylva het zag, en de wereld, zoo ver hij ze zien kon, ze bloeiden jong in hem op, in zijn eigen jeugd, in al het jonge Aprilgeblader van het vroege voorjaar in de wemelgroene Boschjes. Terwijl hij wandelde, was dat als een wijde droom om zijne jeugd heen: de bekoring van alle de heele kleine frissche groene loovertjes, die als zichtbaar ontloken tegen een ongewone ijlheid aan van doorzichtige lentelucht. Ze wemelden weg in de kleine kronkelverschietjes der paden, en de vogels begonnen, nog zomerschuw, te tjilpen met zachte geluidjes...
Hij zocht de eenzame wegen en, in het geheimenis van het nieuwe voorjaar, voelde hij, zoo vreemd, in plaats van twintig, zich zestien, een jongen nog. Zijn doellooze pas werd vlugger en hij zette zijn hoed achterover en de gewone somberheid in zijne oogen verglom
| |
| |
in den jongen zonneschijn, en hij glimlachte zonder te weten. Het was of de jeugd van de lente zich spiegelde in zijne ziel weêr, in zijne jongensziel, die hij zóo licht in zich voelde, als was het hare vrije wil, dat ze was in hèm, als een glans, dien hij meêdroeg en die niet woog.
De dag was mooi; zoo frisch en wemelgroen waren de Boschjes - en, náuwelijks zag hij de enkele menschen, die gingen: een wandelaar... een dame met hellen parasol... een Scheveninger; nauwelijks zag hij ze, - en zóo licht was zijne ziel, en hij dacht... hij dacht nog op het rythme van zijn pas geschreven verzen en voelde ze zingen tusschen de blâren, met het vogelgetjilp er tusschen.
In zijn wandelpas kwam als de cadèns der terzinen; hij voelde de rijke monotonie der jamben; en terwijl hij zijn laatste terzet in gedachte herhaalde, voegden van zelve de volgende, nieuw nu geboren wordende, regels er zich aan toe, als een flonkerende beek, die van zelve verder vloeit, in de lente.
In zijne gedachte sloeg het rijmwoord klankvol weêr op het slot van den voorlaatsten regel, en het vers deinde op en neêr, op en neêr, zachtjes aan hooger, of het zwol op een
| |
| |
adem, die het uitblies naar de kleine verre wolkjes toe... Toen was het in eens of het stilhield, daar, in het ijle van blauw; en of het nooit verder zoû gaan; want het vers, dat komen moest, kwam niet; het derde rijmwoord bleef uit, en het verschiet der verzen, hun toekomst, was zóo geheel donker als een nacht, éen stipje pikdonkere nacht in het lichte en luchte van hemzelven...
Aylva zag om zich heen; het was alles zoo mooi en zoo jong; hij zoû nu niet langer denken aan de toekomst van zijn vers, aan zijn derde rijmwoord. En zonder te weten weêr lachte zijn mond; hij verhaastte zijn pas, expres om kwijt te raken den zang der terzinen, die, als een obsessie, dreunde door geheel zijn jonge lichaam, door zijn gebaren van slingerende armen en het zwaaien van zijn stok. Hij trad uit zijn droom en nu was het hem zoo lief en natuurlijk, dat het weêr zoo mooi was, zoo lief mooi, en dat hij daar liep, en dat daar de duinen waren en dáar de zee...
Een teêr gevoel van liefde voor zijn land, van liefde voor zijn taal, werd als een sluimerend kind glimlachend in hem wakker: zijn land, dat hij niet verder zien kon dan die
| |
| |
duinen en die zee; zijn taal, die hij maar hoorde in het verre aangeruisch van golven, in het daverend zingen in hemzelven.
Zijn jeugd was voor hem als een lang en blond verschiet, waar ver-in hoog-groote voornemens zichtbaar stonden als torens, die hij moest bereiken; kasteelen, die hij in zoû trekken; tooverpaleizen in fabeltuinen, dat alles lichttrillend vizioen in taal, aanklinkend en opschemerend in het perspectief van zijne jonge jaren, die nog komen zouden, langzaam aan...
Aylva had geen verre wandeling in zin gehad, alleen een even wegrennen in buitenlucht na twee uur zitten aan zijn tafel. En zoo, in eens, òp die duinen, voor zich de zee, verlangde hij ze terug te zien, zijn verzen pas geschreven, te zien zichtbaar met de violette inkt op de ontvankelijke blankheid van papier. Hij ging naar huis. Een tien minuten loopen, vlug loopen, buiten adem rennen, door de jonge lente heen, waarin de loovers wemelden, de vogels tjilpten, in het kristalleklare zonnelicht. Om hem werden de Boschjes meer werkelijkheid, stonden nu reëel de villa's op; de villa's van het Stolkpark... De wandelaars gingen er als menschen, en zagen hem aan, misschien omdat hij lachte
| |
| |
zonder te weten; bij de Waterpartij ontmoette hij twee dames, die hij groette: mevrouw Van Neerbrugge, vriendin van zijn moeder - en haar dochtertje Emilie...
Daar, eindelijk, was de kleine villa, waar hij woonde met zijn moeder: een heel klein huisje aan den weg, met ijzeren hek, waarom een klimroos, ijl van blaadjes nog, begon te ranken; in de open voor-verandah rieten stoelen, en langs de trappen enkele Japansche blauwig-groene porceleinen potten, staande op hun voetstukken à jour, met al bloeiende azalea's, roze, witte, roode... En tusschen de nieuwe bloemen, onaanraakbaar teêr, pas een paar dagen geleden om de vreugde van het voorjaar daar gezet, zat mevrouw Aylva, die tot hem knikte, toen hij opengooide het hek, knarsende van roest der hengels....
- Waar ben je zoo in eens naar toe geweest....?
- Gewandeld!
Hij riep het haar toe en zwaaide met de hand een groet, lief en familiaar, en, achter het huisje om, liep hij naar zijn kamer, waarvan de deuren openstonden. In een warme verwachting sloeg hij zijn portefeuille open, nam de bladen er uit, las staande.... Een paar regels vloeiden, rijk
| |
| |
met donkere woorden, als een opglinsterend water - in een nacht, - dat luide kabbelt. Daarna werd het lichter, niet zoo fluweelzwart en kristallig zilver meer, maar groen als vlak geslepene smaragden.... Maar zoo, zoo was het toch niet goed?! Die laatste regel daar klonk om de pracht van dat smaragd alleen, klonk om de rijkheid van het slot-accent van vreemde rijmwoord, met somptueuze zekerheid sluitend als juweelen slot. Maar 't mocht zoo niet. De teedere gedachte was er onder weggezonken, weggevlucht, gefladderd. Geïncrusteerd met gemmen, lag het vers nu dood, versteend tot dood juweel. Hij voelde het. Hij zette zich en nam een pen. Hij dacht aan Leonore, aan Leonore d'Este, aan hare ziele van prinses uit rijk Italië van Renaissance. Hij wilde hare ziel alleen, zonder de gemmen. Maar, als fatale steenen, waren niet de gemmen weg te werken, juweelen doodsbeklemming om het vers... Het vers bleef dood. O, waarom had hij dat dan niet dadelijk zoo gezien! Zoo zalig was hij eerst geweest; zich moê gewerkt, weggeloopen in de lente, dolblij en jong. En nu, nu lag zijn vers daar dood, als in een wade van brokaat, dat stil nog flonkerde; gebalsemd in een geur van taal, die het verstikt had
| |
| |
als met te sterke aromaten. Dood lag het, dood! En Leonore, Leonore d'Este, de teêre schijnziel, transparante vrouw, schim van prinses... verder, verder van hem ging ze staan, niet meer te bereiken met zijn woorden, waarmeê hij haar alleen omvatten kon, alleen toch maar met woorden...
Droeve treurigheid kwam in zijne oogen; bittere trek om zijn mond. Hij legde neêr de witte bladen met violette woorden, hij sloot zijn portefeuille, en heel stil, angstig, ging hij zitten op een stoel, bij de open deur... Búiten, was het de lente, jong en transparant, zooals ze enkele dagen zijn kan, in Holland. De kastanjes hadden al groene vlaggetjes, maar nog niet uitgespreid; de latere nog maar groote gouden knoppen.... Kristallen zonneschijn vloot zoel aan uit de blauwe, wolkjeswitte lucht. Uit d' anderen tuin, om de andere villa klonken stemmen, gelach. Op den weg ging een rijtuig ratelend voorbij op pas geleide knarsend voorjaars-grint, en op het achterpad, achter den tuin, zag hij de silhouetten van twee fietsers, scheren langs het hek. Maar angstig bleef hij zitten, heel stil, en tuurde. Weemoed was nog niet zijn angst; eer bitterheid, maar vrees vooral: en vage twijfel...
|
|