Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 89] [p. 89] IV. Liedeken. O, wen ik de roze ware, Die gij in uw lokken steekt, Ik zoû aan het oor u lisplen, Hoe ge mij het harte breekt. Wat ik nimmer in klanken uite, Het waar' weldra me in geur ontvloeid, En misschien dat mijn rozetale U de ziele nog had geboeid. O, wen ik de roze ware, Waarmeê ge u de lokken ciert, Ik zoû aan het oor u lisplen, Hoe mijn hart verbrijzeld wierd. [pagina 90] [p. 90] En... ontzeeg me mijn eerste blaadjen, En dwarrelde 't weg uit uw blond, Ge ruktet mij wreed uit uw lokken, En wierpt mij ter neêr op den grond. Maar onder uw voeten bestrooiden Mijn blaadjens uw eenzaam pad, En het wierd u ten minste tot vreugde, Dat ge mij vertreden hadt. Vorige