Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Een viertal Sonnetten. [pagina 39] [p. 39] Een viertal Sonnetten. Een portret. Aan M. Den breeden Rubbenshoed op haar blond-bruine lokken Omkruift een donkerroode en glanzig-zwarte veêr. De zwarte, bonten mantel hangt, half afgetrokken, Haar met een zware plooi van d'eenen schouder neêr. Het schemert, en de vlam der sprankelende blokken Weêrglanst met gitten gloed op 't marter telken keer. Aan 't venster leunt ze, en tuurt... en 't sneeuwt met donzen vlokken, Maar ver droomt zij zich weg in zonnig-schoon weleer. [pagina 40] [p. 40] Gelijk de zee bekoort bij 't rollen van heur baren Met immer-wisslend blauwend-groen en groenend-blauw, Bekoren ook heur oogen, wen die peinzend staren. In hunne blikken gloeit een onvoldaan verlangen, En groote tranen blijven, als een milde dauw, Haar trillende aan de lange, fulpen wimpers hangen... Vorige Volgende