Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] X. De zoeltjens suizlen door de blaêren, Het maanlicht lacht met luchten straal, En in de hooge rozelaren Weêrtrilt een schelle nachtegaal. Droomt ge op uw sponde Reeds in vreê, Of hoort ge, mijn blonde, Die orglende beê? Steeds blijft uw wit gordijn gesloten; Geen schuchter handjen beurt het op; Toch zie 'k uw zoet gezichtjen scheemren, Zoo rozig als een rozeknop. [pagina 27] [p. 27] Hoort ge, mijn blonde, Geen vogel, die smacht, Ai, sluit uw oor niet Voor mijn klacht! De starren spranken in den hooge, En hooger zingt de nachtegaal; Maar 'k smacht naar 't spranken van uw oogen, En uwer lippen zoete taal. Hoort ge, mijn schoone, Geen lied van leed, Minzieke tonen, Klagenden kreet? Kweele de vogel, Zinge ik mijn lied, Gij hoort ons nimmer, Gij troost ons niet! Vorige Volgende