| |
| |
| |
De verleider
Ik lag in bed, ziek en zwak, en de kamer om mij schemerde van halflicht; een vale mist spookte dien morgen over den tuin, over de stad en wierp de immense melancholie van den hemel uit over de aarde. Ik was mij die melancholie, dien mist bewust, terwijl ik roerloos lag in mijn kussens. Ik was mij ook bewust, dat de dokter mij juist verliet en, nòg in den valen schemer der kamer, zeide tot wie mij verpleegde, dat hij mij geen nieuwen drank wilde voorschrijven, dat ik alleen rust behoefde, om beter te worden...
Er was daarna alleen nog maar even een zachte vrouwehand op mijn voorhoofd, een liefdevolle blik, die scheen over mij heen en toen weefde de vale morgen-melancholie, vermengd met de mistige blankte, die binnen drong van buiten, zich over alles en alles heen...
Maar plotseling stond Hij voor mij...
Ik had hem sedert dagen, weken misschien niet gezien. En nu stond hij daar voor mijn bed en zag mij aan en lachte op mij neêr. Hij was zoo prachtig en toch zoo werkelijk; hij was zoo goddelijk en scheen toch zoo tastbaar, dat mijn trillende handen onwillekeurig naar hem toe gingen. Hij was groot, en jong, en sterk, en naakt; twee groote vleugels streepten recht achter zijn rug de forsche, breede, donzige lijnen. Hij scheen als een liefdegod uit antieke tijden, maar hij miste den weemoed van Eros. Hij lachte: zijn goudene oogen lachten, zijn bloedroode lippen lachten, en hij straalde: er was geheel om hem heen een gouden afschijn, die tintte zacht schitterend uit in den valen morgenmist, waarin veronduidelijkte mijn kamer. Hij rees voor mij op als een toorts, als
| |
| |
een goddelijke vlam, goud en blank.
- Kom! zeide hij en mijn kille vingers voelden den warmen gloed van zijn godehand.
Maar ik streefde tegen:
- Waarom ben je gekomen? Wat wil je van mij? Zie je niet, dat ik ziek ben en zwak? Dat een koorts mij verteert mijn rillende lijf en een vertwijfeling mijn lillende ziel? Laat mij liggen, de dokter schreef rust mij voor en ik wil rusten, rusten, rusten...
Hij lachte, geluidloos, maar dartel en stralend en zijn oogen flonkerden als planeten door een nevelige nacht.
- Kom! herhaalde hij steeds, zijn warme hand gegloeid om mijn koude hand.
- Laat mij! smeekte ik hem. Ik kan niet. Ik wil niet. Ik ben zoo ziek, zoo zwak en begrijp niet, dat je mij dwingen wilt, als je toch lief mij hebt! Waar moet ik komen, waar heen wil je mij voeren, waarheen zoû ik je ooit kunnen volgen!! Mijn bed is ten minste lauw om mij heen, beschermend en weldadig, en de luchten zijn klam en kil, want de wereld heeft de zon verloren. Nu ik vertwijfel aan de aarde en de menschheid, aan mijzelven, aan de goden, aan joù zelfs, is het beter, dat je je àf wendt van mij, of mij je laatsten kus geeft, die mij zal dooden. Ik ben oud en te leven is zwaar.
Maar hij boog zich over mij heen. Zijn lachend gelaat straalde als een zon over mijn onwillig van hem zich wendend gelaat. Mijn handen weerden zijn handen af. Ik streed tegen hem mijn zwakken strijd...
- Het leven is licht en heerlijk, fluisterden verleidelijk zijn lachende, bloedroode lippen. Je bent jòng. Je bent krachtig en mooi. Je bent als je mij ziet: ik zie je niet anders, dan jij mij ziet. Je mist alleen wieken en omdat je die mist, ook moed. Ik heb beiden voor je. Ik heb je lief als je mij lief hebt. Wij zijn éen. Kom meê. Dat je je af wendt van mij, is om je lafheid en is je zonde. Vertwijfel aan aarde en menschheid, maar vertwijfel nooit aan mij en jezelven. Vertwijfel niet aan de goden. Wij zelve zijn goden. Baad je in den heerlijken hoogmoed, die is als een bad van licht. De
| |
| |
menschheid doorvlijmt zichzelve met haar breed zwaard, waar de bloedzee van druipt, de menschheid werpt den fakkel over haar eigene wereld, de menschheid vernietigt èn menschheid èn wereld, maar wat kan òns dat schelen! Omhels mij. Ik heb je lief. Wij zijn goden. Beiden. Richt je òp. Zie, je bent jong, heerlijk, mooi, krachtig, éeuwig. Kom meê. Laten wij de wereld en de menschheid, die wij minachten, en stijgen wij in de etherische hemelen. Wat is deze wereld, wat is deze menschheid! Een vergane zon, waarover krioelen ènkele millioenen ontaarde zonnelingen. Een al barstende bol, die enkele eeuwen nog drijven zal door de ruimte en waarover die duisterende, onterfde, vervallene schepselen, die eenmaal waren de kinderen des Lichts, de zonen van aller zonnen Zon, elkander zullen bestrijden, en vernietigen, tot hun wereld splijt, als een rotte vrucht en vergaan is in het heelal... Wenden wij ons daarvan af. Kom meê. Wilje bestijgen den vlammenden hippogrief? Zie, hij is hier op je wenk. Hij heeft vleugels als ik. Ons beider vleugelparen zullen je heffen, o jij, mijn vleugellooze liefde! Ik heb je zoo lief, juist omdat je mist vleugels! Maar wij hebben ze ènkel voor je, mijn hippogrief en ik. Vier vleugelen zullen je voeren omhoog, weg, naar de lichtende tuinen der sterren. Wat zijn, bij onze vleugels, de brooze vliegtuigen, die de ontaarden uitvonden en ijdel bejuichten. Wat zijn bij mijn zilveren schachten en de vlamwieken van mijn luchtros, de aëroplanen der vliegeniers, die je bewonderde, als een kind speeltuig! Zie, hier is mijn heerlijk paard...! Zijn edel hoofd is de kop van den griffioen, en zijn schelle oogen doorbliksemen de ruimte. Zijn breede wieken staan horizonwijd uit, twee wapperende vlammen, zonsopgangen gelijk. Zijn voorbeenen slaan trappelend met hunne zilveren hoeven den donderschal uit den ether. Kom meê. Ik wil, dat je komt. Je bent mijn! Rijs op. Hier hef ik je hoog in mijn armen. Wat is deze ellendige werkelijkheid van een bèd, een kamer, een stàd, wat zijn ziekte en koorts en rustverlangen! Mijn vleugellooze liefde, nièts. Nu ben je aan mij, nu rust je aan mijn borst, nu doorgloeit je alleen de koorts hoóg te stijgen met mij! Zijne vlamwieken zijn het snelle beweeg, dat mijne zilveren
| |
| |
schachten beheerschen en temperen tot goddelijk rythme. Kom, kom meê! Wat staar je nog naar omlaag? Wat zoekt je láatste menschelijkheid nog die menschelijkheid daar omlaag! Laat die ontaarde broederlijkheid zichzelve vermoorden in beestelijke driften en nietige eerzucht. Laat van hun reuzezwaard af druipen de zee van bloed, laat hunne steden opgaan in vuur, láten zij ondergaan: de goden wenden zich àf van hen. Zij vermoorden met zich de Schoonheid en de Liefde, die de goden hun hadden geschonken: de goden wenden zich àf van hen. Wijd hun niet meer je nog menschelijk erbarmen: ik ben ijverzuchtig, o mijn menschelijke broeder, o mijn moedelooze vleugellooze, maar dien ik voer. Ik wil je niet menschelijk meer. Werp àf van je je laatste zwakte: wees sterk: ik wil je alleen voor mij! Zie, hoe wij stijgen, o zie hoe wij stijgen! De bloedende, smookende aarde is daar beneden nog slechts een dof roode punt en niet meer. Daar was je ziek en rampzalig en vòl vertwijfeling, hier bij mij ben je herboren, herleefd en vergoddelijkt. Zie, de zilveren stranden rimpelen reeds aan, de zeeën der eeuwige harmonieën ruischen al nader en nader, iedere golf een lier, die zingt en samen stemt met de volgende. Nu varen wij door de snaren der eindelooze Harp! De eeuwige zonnetuinen zijn om ons, de starparadijzen, waar de zielen ontbloeien als bloemen! O, mijn twijfelaar, dit is de Werkelijkheid! Zal je dan àltijd weifelen? Ik voerde je toch reeds zoo vaak in dit stralende Rijk der Werkelijkheid en je kondt nog nimmer gelooven aan de eeuwige Waarheid? Mijn onwillige liefde, waarom? Laat je overtuigen: ik wil je overtuigen. Ik wil je doordringen met de zaligheid mijner Waarheid, opdat je het Leven eindelijk ziet! Zie deze gouden duinen langs zingende zeeën van lauw lazuur, waar over dansen en zingen en zweven de blijde godenkinderen in durende liefde, dit alleén is de Wereld! Zie, deze bloesemende bongerds, die sneeuwen van de geurige afdwarreling der rozige teederheden vóor de aanstaande rijping, deze alléen zijn de gaarden, waar de Gedachte wij kweeken. Hier, langs den zoom der azuren palmenwouden, die zich verliezen in de zilveren trillingen der lichtzee, rijzen alléen de steden der blan- | |
| |
ke burchten van onsplijtbaar kristal. Hier alleen, woont, denkt, arbeidt, zingt, bemint en aanbidt de éenige Menschheid... zij, die der Godheid is. Beneden was het alles waan, zelfbedrog, onwetendheid, leugen. Hier alleen is de Openbaring! En hier alleen zullen wij, o mijn vleugellooze liefde, thans wonen, denken, arbeiden, zingen, beminnen en aanbidden in eindelooze weelde en zònder rust! In eindeloozen drang en zonder weifeling. In eeuwigen gloed en zonder vertwijfeling, de groote goden aanziend in hùnne oogen!
Hij zweeg.
En ik zag den Verleider, terwijl hij open zijne armen en wieken breidde, immens stralend en lachend treden op mij toe en op mijn lippen schroeide zijn kus.
Zijn laatste kus...
Want in het goddelijke vuur verzengde mijn ziel, die nog niet had uit geleden haar broederlijk erbarmen met wat zij verlaten had.
***
En in de mistschemerige ziekekamer, beneden op de aarde, in de melancholie van de stad en het huis, lag op het verkillende bed mijn uitgeleefde huls.
|
|