| |
| |
| |
De ring en de prins
Ik heb eens een fatalist ontmoet, wiens kennismaking een zeer diepen indruk op mij maakte.
Ik ben zelve ook fatalist, in zekere mate. Ik geloof wel aan een onoverkomelijk noodlot, dat heerscht over onze levens; ik geloof aan de onoverkomelijkheid en de onvermijdelijkheid, maar dat geloof heeft mij nooit gedrukt, misschien omdat er goede feeën om mijn wieg hebben gestaan, zeer zeker omdat ik veel liefs en moois van het leven gekregen heb, en mijn natuur te natuurlijk-weg blijmoedig, lichtzinnig en opgeruimd zonnig is gebleven, trots vele vroegere oogenblikken van diepe melancholie, om in wanhoop neêr te krimpen onder dien druk van het noodlot. Ik kan niet lang melancholiek en wanhopig blijven, wat er mij ook gebeurt: mijn geheele ziel weêrstreeft tegen melancholie en wanhoop en het heeft mij vaak zelve verwonderd in heel ernstige en diep treurige oogenblikken van mijn leven, dat mijne der smart onwillige ziel zich natuurlijk-weg wendde naar de zon en het licht, en oplook, zoodra zij vermocht...
Ik ben dus wel fatalist, maar mijn fatalisme is eer mij een wijsgeerige troost geweest, dan een naar het verderf sleepende, booze macht. Maar ik wil u niet over mijzelven spreken.
Den fatalist, dien ik ontmoette, was het noodlot, waaraan hij geloofde, de booze macht, die meê sleepte naar het verderf.
Het was jaren geleden, hoe vele is gemakkelijk uit te rekenen... Het was in Rome, kort na dien voor Italië verschrikkelijken slag van Adua, in Abyssinië. Het was na den val van Crispi, en het was op een groote soirée van den baron Blanc, den toenmaligen Mi- | |
| |
nister van Buitenlandsche Zaken. Italië was in rouw, om allen die voor haar het leven bij Adua hadden gelaten, en alle groote Romeinsche familie's waren in rouw, om den bloem harer zonen, weg gemaaid op dezen allerverschrikkelijksten dag. Dat er een soirée was bij den Minister van Buitenlandsche Zaken, was, omdat er overal weldadigheids-comité's zich vereenigden, en omdat de baron Blanc zijn prachtige zalen van het Palazzo Sciarra, dat hij bewoonde, open stelde, voor een feest van weldadigheid. Hoe groot de rouw van een land is, de moderne mensch is alleen liefdadig, als hem voor zijn gift een schouwspel of verstrooiïng aangeboden wordt.
Slechts in Italië, in een Italiaansch paleis, kan een feest zóo schitterend zijn. De piano-nobile van het Palazzo Sciarra, door den verarmden prins van dien naam verhuurd aan baron Blanc, was éene suite van zalen, vol bloemen en lichten. En kort voor den koning Umberto en de koningin Margherita verschijnen zouden, stelde een vriend mij voor aan een jongen Italiaan, en noemde een beroemden naam:
- De prins di Girgenti...
Het kan mij niets schelen een Engelschen lord of een Oostenrijkschen hertog te ontmoeten - ik ben vrij van dat snobisme - maar ik heb een verteederde liefde voor groote, Italiaansche namen. Zij roepen iets vreemds in mij op, als een herinnering, vaag als een geur, aan vroeger geleefde dingen. Ik was blij de kennis te maken van dien jongen, slanken man, met dien heel beroemden naam, dien beroemden Italiaanschen naam. En er was sympathie tusschen mij en hem, van af den eersten blik onzer oogen in elkaâr, van af dien eersten handdruk...
- Fortunatissimo... zeide hij en glimlachte, en het banale woord was als een klank van waarheid... Wij scheidden niet dadelijk: toen de koning en de koningin verschenen, raakten wij van elkaâr af; later troffen wij elkander weêr, dronken een coupe champagne naast elkander. Hij sprak over litteratuur; hij had van mij gelezen een Fransche vertaling van Majesteit, en een Engelsche van Noodlot - Footsteps of Fate, als de vertaalster het noemde.
| |
| |
- Uw boek heeft een grooten indruk op mij gemaakt, zeide hij. Is u fatalist?
Ik heb de pudeur, bijna de verlegenheid over mijn boeken en mijzelven te spreken. Hoe veel ik schrijf en geef van en over mijzelven, ik spreek ongaarne over mij, en over mijn werk. En dat ik met hem sprak over mij, was iets heel bizonders, een uitzondering. Hij hoorde mij aandachtig aan, en plots zeide hij:
- Ik ook... ik ben fatalist.
Mij trof de donkere kleur van zijn stem. Er was een sombere klank in. Om ons waren muziek, licht, bloemen, waren met diamanten overzaaide vrouwen en gouden uniformen: éen wemeling van glans en pracht en licht, die bijna vergeten deed den slag, die het land had getroffen. Al die glans en dat licht stemden mij vroolijk en luchtig antwoordde ik:
- Nu ja, u is fatalist... Maar daarom behoeft het leven u geen sombere verschrikking te zijn... U is jong, gezond, knap, rijk en draagt een van de mooiste namen van uw land; alles lacht u toe, en...
- Wie weet wat ons is voorbeschikt! antwoordde hij zóo melancholiek, starende in de coupe tusschen zijn onbewegelijke vingers, dat ik zeer getroffen werd.
- Wat kan u dan zijn voorbeschikt, dat u zóó huiveren doet voor de toekomst? vroeg ik.
Hij had een vaag gebaar met de hand.
- Wie weet, zeide hij. Ondergang, schande... In deze voor ons land zoo donkere dagen, voel ik het intenser dan anders, dat er iets over mij hangt. Zoo dat ik het betreur niet bij Adua te zijn gevallen, als mijn neven en mijn vrienden gevallen zijn. Uw boek is de schuld, dat ik zoo met u praat. En het is mij heel vreemd, als ik u dat zoo zeggen mag, dat de auteur van zóo een boek, zoo een donker boek... iemand is als u, die mij zelve zegt, dat zijn karakter zonnig is en lichtzinnig... iets, dat ik wel geloof. Ik woû, dat ik zoo was.
Hij was het zelve, die het gesprek wendde, wij spraken over andere dingen, en plots greep hij mijn eene ongeschoeide hand en
| |
| |
zag naar een ring, dien ik droeg: een saffier en cabochon.
- Wat een mooie steen heeft u daar, zeide hij, mijn hand - omdat hij bijziende scheen - heel dicht brengende aan zijn oogen.
- Ja, zeide ik; het is een mooie steen. Het is een souvenir van een vriend.
- Het is als een drop van blauw licht, zeide hij. Mag ik den ring even zien...
Ik deed dien ring ongaarne af, maar vond het moeilijk te weigeren. En een beetje onwillig gleed ik den ring van mijn vinger en gaf hem den prins...
Atillio di Girgenti...
Het was op dit oogenblik, dat er een ontroering ging door de honderde gasten, want de koning en de koningin vertrokken, hun weg nemende door de lange galerij, waar wij zaten, en allen schaarden zich en haie; wij ook haastten ons om op te staan.
- Hier is uw ring, zei de prins Atillio haastig, en hij reikte mij mijn kleinood.
Er was een gedrang. Amerikaansche dames, tuk om den koning en de koningin van dichtbij te zien, drongen zich tusschen ons beiden. Mijn hand ging te vergeefs uit naar zijn hand.
- Hoû den ring, tot straks! riep ik nog.
De koning en de koningin kwamen voorbij. Als een bries door lange halmen en bloemen, voer de beweging der diepe reverentie door de haie der gasten, met die zeer bizondere gratie der vrouwen, die in de golving van hare sleepen knakken in éen, voor vorstelijkheid. Zoodra de koning en de koningin voorbij waren, naderde mij de prins Atillio.
- Heeft u uw ring gegrepen? vroeg hij.
Ik werd heel bleek, en het trof mij, dat hij ook heel bleek was.
- Neen! zeide ik.
- Ik heb hem u gereikt! riep de prins.
- Ik heb hem niet kunnen grijpen! antwoordde ik.
Mijn hart klopte, mijn knieën knikten.
- Ik dacht, dat u hem gegrepen had! zei de prins. Ik heb hem niet meer!
| |
| |
- Dan heeft u hem laten vallen! zeide ik.
- Wij zullen dadelijk zoeken! zei de prins.
Wij zochten. Er was beweging van dames heen en weêr; er was gesleep van lange gewaden. Wij zochten. Wij vonden niets. Wij gingen daarop naar den hofmeester: de prins beloofde een groote belooning, ik ook. Lakeien zochten. Zij vonden niets. Ik was heel, heel treurig. Ik had kunnen schreien. De ring was mij heel dierbaar, ten eerste omdat hij was van een vriend, ten tweede omdat de steen kostbaar was. Ik had kunnen schreien en ik was woedend. Het ging duizelend snel door mij heen, met een prikkel van achterdocht... Het was te gek... En wij zochten door... De prins van Girgenti, een schatrijke Italiaansche edelman, een ring ontfutselen aan een vreemden auteur, met wien hij bij toeval kennis maakte... neen, neen, het was een toeval, een ellendig toeval...
- Het heeft zoo moeten zijn, zeide ik, filozofiesch als ik ben in groote omstandigheden mijns levens en dàt verlies was mij gróot. Het heeft zoo moeten zijn. Tweemaal heb ik reeds dien ring bijna verloren. Dit is de derde maal, en... hij is weg. Er is niets aan te doen. Ik ben fatalist, als u.
Wij zochten. Ik werd heel moê.
- Ik zoek niet meer, zeide ik. Hij is weg gesleept, door de japonnen van de dames.
Ik viel neêr op een rustbank, in de groote galerij. Kennissen omringden mij, maar ik deed mij geweld aan, en werd heel kalm, omdat ik heel treurig was. Het verlies van een ring geeft geen wanhoop of zielesmart, maar het kan toch héel treurig maken.
- Het spijt mij zóo vreeslijk! zei de prins Atillio, naast mij, bleek en fluisterend. Laat mij u morgen een souvenir geven van onze kennismaking; sta mij toe, dat ik u een ring geef, met een saffier en cabochon, zoo als de uwe was. Ik zoû het een voorrecht vinden als u dien van mij wilde aannemen.
Ik schudde mijn hoofd zacht van neen.
- Neen, zeide ik. Liever niet...
- Sta het mij toe, drong hij aan; hij smeekte bijna, hij had de handen gevouwen in een lief gebaar; zijn stem was smeekend,
| |
| |
vleiend en overredend. Een oogenblik had ik die gedachte: goed, hij moet mij dan maar een ànderen ring geven... Maar ik zeide:
- Het zoû niet het zelfde zijn... Wàt u mij geeft, kan dit verlies niet goed maken.
- Wat kan ik doen! riep hij uit. Wàt kan ik doen!
Ik stond op en reikte hem de hand.
- Niets, zeide ik. Vergeet mijn ring. Ik moest hem verliezen.
- Vergeef mij, murmelde hij.
- Natuurlijk, zeide ik. Het was niet uw schuld.
Ik nam van hem afscheid. Den volgenden morgen ging ik weêr naar het Palazzo Sciarra, vroeg den sekretaris van den Minister te spreken, sprak met den hofmeester: mijn ring was niet gevonden.
Dien middag vond ik op mijn tafel een mand prachtige rozen en een invitatie van prins Atillio, om met hem te toeren, en daarna te dineeren.
Ik bedankte voor de rozen, en nam de uitnoodiging niet aan, voorwendende hoofdpijn. Sedert zag ik den prins in Rome niet meer. Maar kennissen die hem kenden, en met wie ik over hem sprak, en wie ik mijn verlies vertelde, keken vreemd voor zich uit. Ik vroeg daar verklaring van.
- De jonge prins van Girgenti, zeiden zij; heeft geen goede reputatie...
- Waarom niet? vroeg ik.
Zij vertelden mij, dat den ouden prins, Atillio's vader, familie-juweelen waren ontstolen, die in de Bank van Leening waren terug gevonden. Het is een bekend verhaal in Rome, en zij vertelden het mij met tal van détails, die ik u verzwijg, omdat zij niet te doen hebben met wat ik u vertellen wil.
- En men denkt, dat de prins Atillio zelve de dief was, zeiden mijn kennissen.
- Hij heeft mijn ring gestolen! riep ik.
- Dat zoû wel kunnen, werd mij geantwoord. Het is zelfs héel waarschijnlijk.
En mijn vrienden rieden mij aan:
- Geef het aan... aan de politie.
| |
| |
- Neen, zeide ik. Dat kàn ik niet doen.
- Waarom niet, vroegen zij.
- De prins heeft met mij gesproken, zeide ik. Hij is fatalist...
- Dat is geen reden om geen werk te maken van je verlies! zeiden de vrienden.
- Ik kan het niet doen! zeide ik. Hij heeft mijn ring misschien niet gestolen. Hij heeft mijn ring misschien moeten stelen... Ik kan het niet doen. Waarom zoû hij mijn ring hebben gestolen! Hij is rijk.
- Hij is altijd in geldverlegenheid...
Ik was in grooten twijfel, of ik gelooven moest, dat de prins Atillio mijn ring had gestolen of niet maar ik was zeer beslist mijn verlies niet aan te geven bij de politie.
Ik gaf mijn verlies niet aan.
En het trof mij, dat de prins Atillio, eenige dagen daarna, in de opera, mij ontweek.
Ik deed geen moeite hem daarna te ontmoeten. Ik verliet Rome; jaren gingen voorbij...
***
Het was nu enkele jaren geleden, in Nice. Het was tijdens het Carnaval: met twee vrienden, een Engelsche dame en haar zoon, zoû ik een rijtuig nemen, om aan de Bataille de Fleurs meê te doen.
- Ik zoû gaarne een vertrouwden koetsier willen hebben, zei mrs. Hunt-Denver; want ik heb den zelfden dag, dat ik te Nice ben aangekomen, heel onaangename souvenirs van een koetsier opgedaan. Als zij allen zoo zijn als die eéne!
Ik verdedigde met ijver Nice's koetsiers. Ik stelde op den voorgrond, dat overal, in alle gilden, onwaardige leden kunnen worden aangetroffen, maar ik hield vol, dat Nice's koetsiers brave, vertrouwbare jongens waren. Ik ken er verschillende van nabij. Ik hoû veel van toeren, en als de dagen lang zijn, vind ik het heerlijk in een goed rijtuig de mooie omstreken van Nice te doorkruisen; in Februari weeft al de lente, tusschen de boomen, hare ijle groene, witte en roze kanten van bladeren en van bloesems. Een auto- | |
| |
mobiel gaat mij te gauw om iets anders dan snelte te genieten - een genot, zeer zeker; - en wandelen is mij alleen gevallig, om heel lang uit te rusten, onder een boom in het gras: toeren is juist de beweging, die ik verkies... om van de natuur te genieten. En toeren in een rijtuig te Nice, dat is of ge rijdt in uw eigen spul. Hebt ge het nooit opgelet hoe keurig en elegant hier de rijtuigen zijn, die stationeeren op de Place-Masséna? Zij schitteren van verlakt en nickel in het goud van de zon; de paarden, in hun glinsterend tuig, boeketjes aan de ooren, zijn mooie beesten, glanzend van goede verzorgdheid; een vacht ligt voor uw voeten gespreid en een mooi dek - wel eens, o snobisme! met een kroon geborduurd - hangt van den bok. De koetsier is dikwijls een knappe jongen, met zijn verbrande Midi-gezicht, netjes in de kleêren, met gele schoenen, een blauwe das, een bloem in zijn knoopsgat, en een correcte ‘melon’ op zijn donker glimmende haar. In geen plaats ter wereld vindt ge zulke keurige rijtuigen en koetsiers als te Nice, ten minste in zulk groot aantal: in Florence zijn er misschien drie, in Rome vijf - waaronder gij, o Giulio Ardenti, de palm van mij ontvangt, als de allerbeste en allerelegantste vetturino van de Piazza di Spagna! - maar in Nice, vóor Vogade, waar ge 's middags uw thee en toast gaat gebruiken, stationeeren er misschien wel vijftig, àllen glinsterend van nickel en verlakt, en àllen met gummi-banden, en mooie paardjes, doorvoed, sterk, fier, onvermoeid. Vergelijk dat eens met de lummels en pummels, die u rond sjokken door Parijs. Neen, eere wie eere toe komt: eere den koetsiers van Nice, die alleen die fout hebben, dat zij heel gevoelig zijn voor een groote fooi en het tarief van de municipaliteit zoo diep mogelijk onder de kussens van hun rijtuig verstoppen, maar die, zoo ge niet àl te zorgvuldig dat tarief bestudeert, brave, prettige jongens zijn, met wie ge heerlijk kunt toeren... Kom, wij zouden immers ook, zoo we koetsiers waren, het tarief verstoppen en aardiger zijn voor een royalen klant, dan voor éen, die maar 25 centimes pourboire geeft!
In dien zin sprak ik met mrs. Hunt-Denver, en vroeg haar het voorrecht te mogen hebben den dag voór de Bataille de Fleurs het
| |
| |
rijtuig te mogen bespreken, dat wij met bloemen wilden laten versieren. Zoo dat wij alle drie, mrs. Hunt-Denver, haar zoon Geoffrey en ik, er dien morgen op uit gingen.
- Laat ons, zeide ik; wandelen langs den Quai-Chic (dat is de Quai Masséna, dien wij nooit anders noemen) - en dan zal ik nemen wien ik tegen kom: den Petit-Brun, den Gros-Blond, of den Grand-Jaloux.
- Wie zijn die heeren? vroeg Geoffrey.
- De drie allerbeste koetsiers van Nice, zeide ik: de Petit-Brun is klein, slank en donker: de Gros-Blond is groot, zwaar en blond, en de Grand-Jaloux is altijd jaloersch als ik den Petit-Brun neem of den Gros-Blond, en heet ook omdat hij de langste is, de Grand-Jaloux... Laten wij dus, of wij de uitstallingen van de groote bijoutiers bewonderen, drentelen langs den Quai-Chic; zéer zeker komen de heeren, met hun mooie karretjes, tegen elf uur - niet vroeger! - opdagen, om stand te nemen op de Place Masséna.
- Kijk! zei in eens mrs. Hunt-Denver; dat is de koetsier, die mij heeft bestolen.
Zij wees met een hoofdbeweging naar een leêg rijtuig, dat voorbij kwam, stapvoets. Ik volgde hare beweging, het rijtuig zoû mij niet hebben getroffen; het was lang niet zoo elegant als die mijner drie gunstelingen waren, en zonder haar opmerking, had ik het met geen blik verwaardigd. Maar toen mijn oogen de oogen ontmoetten van den koetsier, die met een beweging van zijn zweep ons zijn rijtuig aanbood, zoo als de gewoonte is in het Zuiden, werd ik heel bleek. Ik had prins Atillio di Girgenti herkend.
Ik zei niets, het eerste oogenblik. En omdat juist, achter hém, de Grand-Jaloux opreed, dien ik reeds een paar malen had voor het hoofd gestooten en die even jaloersch is als lang van gestalte, had ik gelukkig alle gelegenheid om mijn aandoening te verbergen, en riep ik, hem wenkende:
- Grand-Jaloux!!
De Grand-Jaloux groette ons, blij, en hield in, en stond stil.
- Grand-Jaloux, zeide ik; ben je morgen vrij voor de Bataille de Fleurs?
| |
| |
- Als ik niet vrij was, zoû ik me vrij maken, voor u! zei de Grand-Jaloux, waarmeê hij niet anders meende dan dat hij vrij was.
- Dan moet je ook niet zoo fel jaloersch zijn, zei ik; als ik een volgenden keer den Petit-Brun neem. Of den Gros-Blond...
- Jaloersch zal ik altijd zijn, meneer, antwoordt de Grand-Jaloux.
De prijs wordt afgesproken. Wij stappen in het rijtuig en de Grand-Jaloux rijdt ons naar den bloemenwinkel. Mrs. Hunt-Denver spreekt af, dat ons rijtuig versierd zal worden met mimoza en veel lila seringen, en groote gele en paarse strikken. Zij zal een mauve japon aan doen, en Geoffrey en ik zullen ons dossen in wit serge pakken, met mauve linten om onze stroohoeden.
De zon schijnt, de hemel is blauw, wij zijn in het Carnaval, Nice is vroolijk en elegant en het vooruitzicht van het bloemenfeest van morgen stemt mij prettig. Maar plotseling denk ik aan prins Atillio, dien ik op den bok heb gezien van een niet heel mooie victoria, als cocher-de-place... Ik haast mij afscheid te nemen van Mrs. Hunt-Denver en Geoffrey, die mij nog allerlei vraagt, of wij mauve dassen zullen aandoen, witte handschoenen, witte schoenen, ik weet al niet wat voor heel interessante dingen meer, en daar het nog geen tijd is om te déjeuneeren, installeer ik mij voor het Café Monnot. Daar zie ik, tusschen de stationeerende rijtuigen, den Petit-Brun, en waarlijk achter hem den Gros-Blond. Ik wenk, en ze laten hun rijtuigjes even staan en naderen mijn tafeltje. Vóor dat ik iets heb kunnen zeggen, roept de Gros-Blond, vol verwijt:
- Waarom heeft u mij nu niet besproken voor de Bataille de Fleurs!
En de Petit-Brun valt in:
- Is dat nou aardig!? Waarom heeft u mij nu niet besproken voor de Bataille de Fleurs?!
- Hoor eens, zeg ik; ik zal aan die dame voorstellen jullie alle drie te nemen; zij met den Grand-Jaloux voorop; ik met jou, Petit-Brun, daar achter, en daar achter de jonge Engelsche meneer met jou, Gros-Blond; maar als ze het niet amuzant vinden, zoo afzonderlijk te rijden, waar heel veel kans op is, moet je begrijpen, dat je
| |
| |
het dezen keer maar zonder mij moet stellen, en andere batailleurs voor de Bataille vinden... Maar nu wil ik jullie alleen vragen: kennen jullie dien nieuwen koetsier: zoo een langen, slanken man, hij zelf een chique kerel, maar zijn karretje niet heel mooi, en het paard vaal en mager?
- Ja, ja, zeggen zij beiden; hij is een nieuweling, maar zijn spulletje is niet mooi... En u zal hèm toch niet nemen, als u òns kunt krijgen??
Mijn belangstelling in dien nieuwen koetsier komt hun heel verdacht voor.
- Weten jullie niets van hem af?
- Hij is een Italiaan, zeggen zij beiden.
- Hoe heet hij?
- Dat weet ik niet! roepen beiden weêr. Maar wat kan u in 's hemelsnaam dien nieuwen koetsier toch schelen! In den saison komen er telkens nieuwe koetsiers in dienst van de patronen! U zal toch wel trouw blijven aan ons, aan ons tweeën, aan den Gros-Blond, den Petit-Brun, en als wij er niet zijn, aan dien ellendeling van een Grand-Jaloux??
Ik beloof het hun, en tracteer hun op een borrel, dien zij, bij mijn tafeltje staande, nemen. Zij weten niéts van prins Atillio...
Ik sta op en wandel naar huis, vol gedachten en emotie... Ik ga langs de Avenue de la Gare... Plots zie ik hèm; hij wenkt met zijn zweep de voorbijgangers, die geen acht slaan... Hij biedt zijn karretje aan...
Vergis ik me? Neen, hij is het! Ik dacht eerst nog, dat ik mij vergist had! Die nieuwe cocher-de-place is prins Atillio di Girgenti...!!
Ik nader zijn rijtuig en zie hem aan. Ik zie den gloed trekken over zijn bleek gezicht. Ik doe of ik hem niet herken...
- Bent ge vrij? vraag ik.
- Ja, meneer...
Ik stap in zijn karretje, en geef het adres op van mijn villa. Aangekomen, stap ik uit, en zie hem in de oogen.
- Vergis ik me...? waag ik te vragen. Heb ik u ontmoet... in Rome?
| |
| |
Zijn glimlach is navrant; zijn donkere oogen zijn heél dof.
- Ja, zegt hij; u heeft mij ontmoet...
- Op de soirée bij den baron Blanc?
- Ja...
- Stap even af van den bok, zeg ik. Kom binnen. Mijn knecht zal wachten bij het rijtuig...
Hij wordt heel zenuwachtig.
- Neen, zegt hij. Liever niet...
- Ik woû u spreken, hoû ik vol. Laat mij u van middag, na het déjeuner, ontmoeten. Maar zonder het rijtuig... Wacht mij achter bij het Casino...
- Ik kan mijn rijtuig niet laten, zegt hij onwillig.
- Ik neem het, zeg ik; voor den geheelen dag... Maar laat het in den stal... en wacht mij, te voet, achter het Casino.
Hij is heel bleek, en rilt van emotie.
- Ik réken vast op u, zeg ik. Hier. Vergun, dat ik u betaal, voor den geheelen dag.
Hij neemt mijn goudstuk aan, het valt bijna uit zijn vingers.
- Tot straks, zeg ik, en ga in huis. Hij rijdt weg.
Na het déjeuner, haast ik mij naar de Place Masséna, en zie onder de koetsiers, die stationeeren, den Gros-Blond.
- Gros-Blond, zeg ik; ik wil een groote toer met je maken, naar de Madelaine en St. Roman.
- Ça, c'est gentil! zegt de Gros-Blond, en springt op zijn bok.
- Maar rijd even achter het Casino om; daar wacht iemand, dien ik meê wil nemen...
Hij vindt dat heel eenvoudig en rijdt om, achter het Casino. Plots wendt hij zich om naar mij en zegt:
- Meneer... Daar staat die nieuwe, Italiaansche koetsier...
- Gros-Blond, zeg ik; hij is het, met wien ik ga toeren.
- Hij? roept de Gros-Blond met van verwondering puilende oogen. Maar daarop zegt hij, discreet en eerbiedig:
- Meneer, u is vrij om te doen wàt u wil!
- Gros-Blond, zeg ik; dien koetsier kèn ik van vroeger. C'est un monsieur très-bien, die aan lager wal is...
| |
| |
- Zoo zijn er meer, zegt de Gros-Blond; ik ken een markies, die is garçon-de-café...
De Gros-Blond heeft stil gehouden, en ik ben uitgestapt en reik Atillio de hand. Hij is heel bleek, en zijn hand siddert.
- Doe mij het genoegen, zeg ik, héel beleefd; en stap in. Gun mij het voorrecht een groote toer met u te maken...
Hij is ingestapt, zonder een woord. Naast mij gezeten, zegt hij alleen, murmelend met een gebroken stem:
- Rijd niet langs drukke straten...
Ik geef orders aan den Gros-Blond: hij rijdt om: langs de stille straten, en zoo bereikt hij den Pont-Magnan...
Atillio heeft bijna geen woord gesproken, slechts enkele monosylben gestameld. Ter sluiks neem ik hem op: hij is nog vrij goed in de kleêren. Maar er is een matheid, een gebrokenheid in hem, nu hij naast mij zit gedoken, die mij navrant pijnlijk treft, als ik mij herinner dien eleganten, jongen aristokraat van vroeger, met den beroemden Italiaanschen naam.
- Kan ik iets voor u doen? waag ik eindelijk te vragen.
- Neen, zegt hij eenvoudig. Ik blijf niet in Nice. Er komen hier te veel Italianen, die mij kennen... Ik ga gauw naar Marseille, en dan naar Amerika...
- Kunnen uw vrienden, uw verwanten niets voor u doen?
- Neen, antwoordt hij. Zij trekken mij zich liever niet aan... Zij hebben gelijk. Er is niets aan mij te doen.
- Maar waarom niet? vraag ik.
Hij glimlacht heel bleek.
- Het is het Noodlot, zegt hij. Dáar... is niet tegen te strijden.
Om ons zijn de verlaten, somber grootsche rotspartijen van Saint-Roman...
Plotseling neemt hij mijn hand, en ziet naar mijn vinger, waar eenmaal de saffier, die was als een drup blauw licht, hem getroffen heeft.
- Zeg mij, smeekt hij bijna. U heeft gedacht... dat ik uw ring... op dat oogenblik... toen ik u hem reikte... terwijl de koning en de koningin voorbij kwamen... gestólen heb?
| |
| |
Ik zie hem aan, en aarzel...
- Zeg mij, dringt hij. U heeft gedacht, dat ik den ring heb gestolen?
- En wat dan, als ik dat waarlijk... gedaan heb?
Hij schudt zijn hoofd, en hij zegt, gebroken:
- Ik hèb niet uw ring gestolen. Hij is gevallen... Hij moet gevallen zijn en verloren, weg gesleept door de japonnen van de dames... Ik zweer het u dat ik hem niet heb gestolen. Even min als ik de juweelen gestolen heb uit de brandkast van mijn vader... U kènt dat verhaal, met al de détails... Ik heb die juweelen niet gestolen, ik heb ze niet gebracht in de Bank van Leening. Gelooft u mij?
- Ja, zeg ik. En de dame, met wie ik van morgen was...?
Hij knikt ontkennend.
- Ik heb de tasch, die zij beweert in mijn rijtuig te hebben gelaten, met eenige pakjes, terwijl zij boodschappen deed... niet gezien.
- Een tasch...?
- Met geld, scheen het. En een paar juweelen.
- Zij gaf haar verlies niet aan bij de politie?
- Neen... Evenmin als u het deed... in der tijd...
- Ik was niet zeker...
- Zij ook niet...
- Dus... u heeft nóoit gestolen?
- Nooit...
- En hoe dan... vind ik u zóo terug?
- Ze dachten àllen, dat ik een dief was. Mijn vader, mijn vrienden. De historie van uw ring is even bekend als het verhaal van onze familie-juweelen. Voeg daarbij, dat ik speel... Dat ik niet anders kan dan spelen... Dat ik, zoo dra ik een paar goudstukken bezit, ze verspeel... Dat ik altijd in geldverlegenheid was...
- Heeft u nooit met vrienden gesproken, als u nu met mij spreekt?
- Ja. Ze geloofden me niet. Even min als u mij gelooft.
- Ik geloof u, zeide ik.
| |
| |
Hij greep mijn hand en drukte die zenuwachtig vast. Hij wendde zich half ter zij, maar ik zag zijn oogen vol tranen.
En toen zeide hij:
- Waaròm... zoû u mij gelooven!!
Hij geloofde niet, dat ik hem geloofde!
Mijn hand vast, zenuwachtig vast in de zijne, ging hij door:
- Ik heb u den volgenden dag, met de rozen, die ik u zond, een ring willen zenden, aan den uwe gelijk... Ik heb het niet gedaan... Ik vreesde, dat u mij den ring zoû terug zenden... En toch, àls ik het gedaan had... Maar ik was héél moê, heel ontmoedigd... en ik deed het niet... Wat zal ik u zeggen...? Het is mijn Noodlot! De omstandigheden in mijn leven zijn altijd voor mij zóo geweest, dat iedereen dacht... dat ik een dief was. Dat ik nu eigenlijk niet weet... of ik nooit heb gestolen... Dat ik overtuigd ben... eens, zéker, te zullen stelen... Er is daar niet tegen te strijden... Er was in Rome een oogenblik, dat ik gecribleerd was van schulden... Ik speel: de speelduivel, in mij, is sterker dan ik... Ik ben gebrouilleerd met mijn vader, mijn familie; mijn vrienden draaien mij den rug toe... U, u is vriendelijk: ik voel een vreemde sympathie voor u... Ik heb in der tijd uw boek gelezen: Noodlot... Dat is zóo... Daar is niets tegen te doen... Niets, niets...
Nooit waren mij de rotspartijen van St. Roman zoo somber en dreigend toe geschenen. De Gros-Blond, correct, met zijn dikken rug, zonder om te kijken, reed ons langs het telkens slingerende pad; de rotsen hingen dreigende bijna over: een gezwollen bergstroom bruischte, schuimend...
- Dus... zeide ik: u gaat naar Amerika...?
- Ja, antwoordde hij.
- Waarom? poogde ik hem te weêrhouden. Wees flink. Strijd tegen dat Noodlot; het is een domme macht...
- Het is geen domme macht, zeide hij. Het is de Almacht... Wat wil u hebben, dat ik in Europa blijf doen. Ik heb al op verschillende manieren, gedurende de laatste twee jaren, gestreden, geprobeerd er boven op te blijven... Ik ben gezonken, gezonken... Er is de speelduivel in mij, en het Noodlot boven mij... Neen, ik ga
| |
| |
naar Amerika. Ik wil in Marseille probeeren als garçon, als stoker, als ik weet niet wat, plaats op een schip te krijgen...
- Doe het niet! hield ik vol. Ik kàn niet inzien, dat dàt zoû moeten. U moèt u kunnen herstellen als u wil. U heeft een grooten naam...
- Dien mijn vader mij niet meer erkent te dragen; dien mijn vrienden en verwanten mij verwijten te onteeren...
Ik had iets willen doèn; ik kon niet. Een gevoel van radelooze machteloosheid kwam over mij... Wij bereikten de stad. Op den Pont-Magnan zeide mij prins Atillio:
- Laat mij hier uitstappen. Het is niet goed als uw kennissen u zien in gezelschap van een koetsier.
- U is geen koetsier, zei ik: u is de prins di Girgenti, en...
Hij schudde het hoofd, navrant treurig.
- Ik ben een koetsier, zeide hij; en overmorgen misschien stoker... Adieu. Ik dank u voor uw sympathie... Vermoedelijk zien wij elkaâr nooit weêr... Zeg mij alleen dit: gelooft u, dat ik uw ring niet gestolen heb, maar dat hij gevallen is, toen ik hem u reikte...?
- Ik geloof u!! riep ik haastig.
En het was heèl vreemd, maar terwijl ik mij haastte dat uit te roepen,... was er een twijfel in mij... en was ik niet geheel zeker... in het allerdiepst van mijzelven, dat Atillio niet den ring gestolen kon hebben...
Maar hij bespeurde dien twijfel vermoedelijk niet; hij drukte mijn hand heel vast en verdween...
Ik heb hem nooit meer terug gezien, en als ik aan hem denk, is er een immense treurigheid in mijn ziel, want hij was allerbeminnelijkst van stem, van blik, van gebaar, van manieren, en ik voelde, ik weet niet, welke vreemde vriendschap voor hem...
|
|