| |
| |
| |
Romantiesch avontuur
Een enkelen keer komt er wel eens eén voor. Een enkelen keer geschiedt er wel eens in onze platte levens van iederen dag iets, om ons te herinneren, dat de romantiek niet geheel uitgevonden werd door de verbeelding der artiesten, die wij, realisten, verouderd vinden. En heel vreemd schijnt het avontuur ons later, als ons leven weêr is geworden de regelmaat van iederen dag: opstaan, kleeden, eten, werken, wandelen, de zelfde personen ontmoeten, de zelfde dingen zeggen en doen, òm ons de zelfde kamers en meubels, vóor ons de zelfde landschappen en horizonnen, de zelfde tintwisselingen en weêrschijnen...
Dan vraagt hij, die door dit alles geleefd wordt, zich af:
- Is het mij wel gebeurd, mijn romantiesch avontuur? Heb ik gedroomd? Kàn het werkelijkheid zijn geweest?
Ik wil u mijn romantiesch avontuur vertellen, en ik wil dat doen in zoo min mogelijk kleurrijke woorden; ik wil het u vertellen zoo mat en eenvoudig mogelijk, opdat het niet al te romantiesch schijne en onwaarschijnlijk, en ik zal, wanneer het geschreven is, overal adjektieven uitschrappen, om als met een sponsje weg te wisschen wat te veel gloeit tegen al te veel donker aan, en om grauw te maken wat felrood nog mocht kontrasteeren tegen dreigend zwart.
Ik was met mijn vrouw in Rome, en ging naar Napels, alleen, om mijn zuster te ontmoeten, die met de Duitsche Mail uit Indië kwam. Daar aan het agentschap der Duitsche Mail in Rome mij geen juiste inlichtingen waren verstrekt, kwam ik in Napels te vroeg: de Prinz Heinrich zoû eerst den volgenden avond laat te
| |
| |
Napels aankomen, misschien wel den daarop volgenden morgen.
Ik had het land. Ik was éen, misschien wel twee dagen te vroeg van Rome vertrokken, en Napels is mij niet zoo sympathiek als Rome mij is. Ik heb geen kennissen in Napels, en na mijn diner in een restaurant van de Galleria wist ik met mijn tijd geen raad. Ik dacht er over naar bed te gaan, uit louter land. Ik deed het niet; en toch was de avond niet mooi: er dreigde regen, er woei felle wind, en het was koud, als het in Napels zijn kan, in April.
Ik liep door de Galleria, ik liep door de winkelstraten, waar de magazijnen begonnen te sluiten. Beleefde gidsen naderden mij, vroegen of ik Napels wilde zien, alles wat in Napels 's nachts belangwekkend is. Zij fluisterden aan mijn oor verlokkingen en verleidingen. Ik schudde het hoofd van neen, dook terug in den opgezetten kraag van mijn winterjas en liep door. Ik dacht er over te gaan met een wandelpas tot aan de zee, dan weêr terug, en naar bed.
Ik liep langs de Villa Nazionale, de wind woei, enkele droppelen vielen; de zee was zwart en dreigend. Ik dacht aan mijn zuster, die was op die zee. Ik liep met de handen in mijn zakken en bedacht, dat Napels niet was als het zijn kon. Dat van Napels nooit gemaakt is wat er van Napels zoû zijn te maken. Mijn fantazie ging aan het werk. Ze is een goede kameraad, die mij dikwijls door een vervelend oogenblik heen helpt.
Ja, dacht ik, zelfs met mooi weêr, met sereene starre-avonden is Napels niet wat Napels zijn kan... Is de Villa Nazionale, die prachtige, groene, breede wandeling aan de zee, vervelend en zonder attraktie. Het had zóo moeten zijn: aan de Villa Nazionale, hooger, daar, een immens terras, waar de groote hôtels zouden zijn. Ter weêrszijde van de groote hôtels, de eenvoudige hôtels. Voor kleinere beurzen. Er is plaats voor iedereen. Onder aan dat hôtelterras een lager terras, maar lang als de geheele Villa is, de gehéele lengte van de Villa. In het midden de dure restaurants, aan weêrszijden goedkoopere restaurants, tot heél goedkoope toe. Er is plaats voor iedereen. Voor de rijken en voor de armen. Wat zoû het gezellig zijn. Met mooi weêr. Chique vrouwen, smokings,
| |
| |
champagne in het midden; dan ter weêrszijde toch nog lekkere wijn in fiasco, frutti di mare, frittura, macaroni... Allen gezellig soupeerend, overal muziek. En dan moest het zóo zijn, dat wij, de chique lui, eén avond in smoking gingen soupeeren in het midden, en den volgenden avond in een trattoria meer ter zijde, maar dan in een buisje en een los hemd, en dan met een anjelier achter je oor. Je zoû je kennissen ontmoeten. Die waren in smoking.
‘Gaje meê soupeeren?’ ‘Neen merci, ik heb mijn anjelier achter mijn oor.’
‘O, ik begrijp. Ben je morgen in smoking?’ ‘Ja, morgen kan ik in smoking zijn.’ ‘Goed, dan soupeeren we morgen samen in smoking, en overmorgen samen, maar dan met een anjelier achter het oor. Afgesproken. Adieu.’ Wat zoû het gezellig zijn. Overal vroolijkheid, overal muziek, en de tarentella overal gedanst...
Wat zouden ze kunnen maken van die Villa Nazionale, van Napels!
En met een stormigen nacht, als nu? Wel, dan kwam je toch; was je met je anjelier, dan braveerde je de elementen; was je in je smoking, dan soupeerde je binnen, in de chique restaurants. Je hadt maar voor het kiezen... En er moesten ook music-halls zijn, akrobaten, en mooie cinematografen... Je liep van het een in het andere, zelfs op een stormige nacht amuzeerde je je.
Dat was mijn vizioen van de Villa Nazionale, zoo als die kon zijn. Maar ze was zoo niet. Een somber, lang, donker park, zonder licht, dat was de Villa. En de wind woei, en de droppelen vielen, en er was geen music-hall, geen cinematograaf, noch een chique restaurant, noch een trattoria, waar je zoû kunnen soupeeren met een anjelier aan je oor gestoken.
Ik voelde mij triestig worden, de droppels vielen kilkoud op mijn neus, en ik verhaastte mijn tred, dacht er over zoo gauw mogelijk naar bed te gaan.
Een heer kwam mij achterop.
- Pardon, meneer, vergunt u...?
- Wat blieft u?
- U is vreemdeling?
| |
| |
- Neen meneer. Ik ben Italiaan.
- Dan toch van het Noorden. Misschien van Turijn. Als u wil zien alles wat er in Napels, 's nachts, interessant is...
- Meneer, ik wil niets zien, en ik ben op gezelschap niet gesteld.
De meneer had een gebaar, of hij beleedigd was, maar toch niet kwalijk nam.
- Ik wil u niet dérangeeren. Ik dacht alleen u van dienst te zijn... Ik meende, dat u een vreemdeling was... Er zijn interessante dingen in Napels... Ik ben gids, maar ik ben te goeder trouw... Ik ben in connectie met de politie... Ik kan u mijn papieren laten zien... Mijn brevet van de Prefektuur... U kunt gerust met mij meê gaan... Met mij is u veilig voor alles en iedereen.
- Nogmaals, meneer, ik dank u voor uw bereidwilligheid, maar ik ben niet in het minst van plan te profiteeren van uw aanbiedingen. Ik verzoek u uw eigen weg te gaan.
Wij kwamen onder een lantaarn, die flakkerde in den opkomenden storm. Ik stond stil, uit de hoogte afwachtend, dat hij gaan zoû.
Hij haalde uit zijn zak een papier, met zegels, van de politie.
- Hier is mijn brevet... Ziet u: Pasquale Marini... gids;... aanbevolen door den Prefekt. U kunt gerust met mij meê gaan...
- Ik zie, meneer, maar nogmaals, ik ga naar huis en ik heb u niet noodig, en verlang, dat u me alleen laat.
Hij had een lachje, bijna van minachting.
- Het is heel jammer, ziet u... Want u ként Napels niet...
- Ik ken Napels genoeg.
- U weet niets van Napels af.
- Meent u?
- U kent van Napels wat iedere toerist kent. Wat iedere Engelsche dame ziet, met haar Baedeker.
- Ik ken Napels. Ik heb Napels gezien met Italiaansche vrienden.
Hij lachte zijn lachje, van minachting.
- Zelfs Italianen kennen niet altijd Napels. Napels is heel bizonder. Ik ben overtuigd, dat uw vrienden u niet hebben getoond, wàt ik u van nacht zoû kunnen toonen. De Pompeïaansche orgie.
| |
| |
Ik lachte minachtend, als hij.
- Wees niet bang, zei ik. Ik ken dat. Ik heb dat gezien. Een heel leelijke komedie, zonder eenige antieke schoonheid: een vuile troep van leelijke jongens, en een blèrende geit er bij. En dat moet dan een antieke orgie verbeelden.
Hij lachte, minachtender dan ik.
- Ik merk, dat u niets gezien heeft. Wat u gezien heeft, zijn de voorstellingen, die ze voor vreemdelingen arrangeeren in ieder huis van nachtelijke gastvrijheid. Jawel... jongens, en dan een geit er bij. De geit vooral is klassiek. Neen, meneer, neemt u me niet kwalijk, maar ik herhaal u: u heeft niets, u heeft niets van Napels gezien.
De vent ergerde mij. Pedante vlerk, dacht ik. Wat een toon slaat die aan. Maar ik hield mij in, en zei:
- Het is mogelijk, maar nogmaals, ik verlang niets te zien. Adieu, meneer.
- Een woord nog, meneer, riep hij.
En hij fluisterde aan mijn oor:
- Kent u den Santo-Spartaco?
- Wat is dat? vroeg ik, mij ondanks.
Hij lachte, hij lachte schel, met minachting.
- Ziet u wel! U weet niet eens wat het is: de Santo-Spartaco! Het is een kerk.
- Een kerk?
- Ja. En onder die kerk, zijn souterreinen. En daar...
Hij fluisterde mij iets in het oor, half Italiaansch, half Latijn.
- Neen! riep ik. Het is niet waar!
- Het is waàr, zeide hij. Het is waar. Van nacht. Gelooft u me. Ik kan er u brengen. Het is maar éens in de week. Het is geheel volgens wat Suetonius heeft geschreven van keizer Tiberius. Het is wat u niet ziet noch in Rome, noch in Londen, noch in Parijs. Dat is alles kinderspel bij wat u ziet, onder den Santo-Spartaco.
- Wat is dat voor een kerk. Ik heb nooit van die kerk gehoord.
- Het is een kleine kerk, achter het Muzeum.
- Santo-Spartaco... Wat is dat voor een heilige?
| |
| |
- Een Romeinsch proconsul, die zich bekeerde tot het Christendom, en gemarteld werd... Onder de kerk...
- Onder de kerk...? vroeg ik, nieuwsgierig mij ondanks.
Hij fluisterde iets...
- Als Suetonius het vertelt? vroeg ik. Vertelt... nu ja, áangeeft.
- Ja. Uitgewerkt... zoo als Suetonius áangeeft.
- Ik geloof u toch niet.
- Het is zoo. Er komen veel antiquiteiten-liefhebbers. Maar gemaskerd.
- Ik geloof u niet. Ik geloof u niet.
- Ga meê, zeide hij.
De storm stak op. In plaats van de Villa Nazionale mijner illuzie was een somber park om mij; de regen kletste neêr; de lantaarn flakkerde als een helsche vlam, en in die flakkering priemden zijn oogen in de mijne.
- Ga meê, herhaalde hij. Het zal u niet berouwen. Ik zeg u nogmaals: ga meê.
- Al die dingen, verdedigde ik mij; vallen altijd tegen. Ik heb die Napolitaansche tableaux-vivants gezien: Leda met den zwaan, zelfs Europa met den stier: een goed, tam buffeltje...
Hij lachte luid, minachtend.
- Ga meê... overtuigde hij, zijn oogen in de mijne. Ik zeg u nogmaals: ga meê. Ik zweér u: het zal u niet tegen vallen... Het is een schouwspel vòl verfijning, dat u interesseeren zal omdat het een nabootsing is van de wellusten der Oudheid, maar niet, als u heeft gezien: grof, leelijk, klein: juist vòl van de vroegere schoonheden, want zelfs in hun felste orgieën bleven de ouden schóon. Het zal u niet tegen vallen. Ga meê, zeg ik u. Ga meê.
- Kijk eens, zeide ik. Ik geloof u tòch niet, maar...
Een windvlaag rukte mijn pet bijna af: ik greep er naar. Het was afschuwelijk weêr. Ik had niets geen slaap. Ik had de keuze tusschen mijn bed, om half tien 's avonds... en Santo-Spartaco.
- U gaat meê, zeide hij.
Ik haalde mijn schouders op.
- Ik kan wel even met u meê gaan, zeide ik; maar ik ben over- | |
| |
tuigd, dat ik, als in alles wat ik reeds van dat genre gezien heb, niets belangrijks zal vinden...
Wás ik daarvan overtuigd? Ik weet het niet. Overtuigd was ik vooral, om niet nu naar bed te gaan, om, een oogenblik, te gaan zien. Ik ben meer overmoedig dan bang. Ik heb nooit eén revolver, te nerveus voor vuurwapens. Ik heb wel eens 's avonds een mes in mijn zak, dat mij een vriend in Nice gegeven heeft. Ik heb het nog nooit gebruikt. Ik had het dien avond niet bij me. Ik denk nooit aan gevaar. Er was in mij alleen deze gedachte: de vent wil mij afzetten, en interessant zal het wel niet zijn, maar waarom zoû ik niet even gaan zien. Ik had niet veel geld bij mij. Zelfs geen horloge...
Op een ander oogenblik was ik misschien door geloopen, had naar het individu niet geluisterd. Op dit oogenblik had ik het land, géen slaap, verveelde ik mij, was er in de oogen en stem van den vent iets, dat mij belang deed stellen... Misschien was het wél interessant... die orgie onder Santo-Spartaco.
Onder een kerk... een orgie!
Wij waren opgeloopen, samen, tegen den wind in. Een ellendige carozella stond daar. Wij wipten er in, de man fluisterde iets... Ik hoorde niet ‘Santo-Spartaco’... Hij gaf misschien den naam van de straat op.
De man sprak niet meer. Overtuigde niet meer. Alleen, twee-, driemaal, herhaalde hij:
- Het zàl u niet tegenvallen...
De regen kletste neêr op de kap van het rijtuig. Eén oogenblik dacht ik nog:
- Doe niet dwaas... Ga niet meê met dien vent... Ga naar bed.
Ik ging niet naar bed. Ik ging meê. Het rijtuig stond stil, wij stapten uit. Het was hij, die het rijtuig betaalde.
- Ik zal alle uitgaven doen, zeide hij. De entrée daar ginds... is tien francs... U geeft mij dat later terug. Met een belooning voor mij, die ik overlaat aan uwe goedgunstigheid...
En hij herhaalde weêr zijn zelfde:
- Het zàl u niet tegen vallen.
| |
| |
Ik had geen parapluie. Het stortregende nu. Wij stonden voor de poort van een kleine kerk, een soort kapel, ingebouwd tusschen hooge huizen in een verlaten wijk.
- ‘Doe niet dwaas...’ zei in mij nog eenmaal de stem.
Ik luisterde niet. De vent had getikt tegen de poort van de kapel, tweemaal, driemaal, en sneller nu.
Een stokoude vrouw, gebogen, mager, honderd jaar, éen rimpel over éen bot, opende de deur, op een kier.
- ‘Schakel aan schakel’, zei de vent.
- ‘Tot de keten sluit’; antwoordde het oude wijf.
Ik voelde mij verbleeken. Ik herinnerde mij Suetonius. Zoû het toch waar zijn?... Een antieke orgie, onder Santo-Spartaco...??
De kerel deed mij de poort binnen gaan. Het was een kleine, vervallen kapel. Voor een zwartige Madonna brandde een lichtje. De oude vrouw, den rug in tweeën gebogen, grinnikte, en hief van den grond een olielampje aan een langen, koperen staaf. Vóor het altaar boog zij kluchtig de knie en grinnikte weêr. Zij was als een aap, in een rok. Zij had niets menschelijks. Toen spuwde zij, voor het altaar.
Haar grimas was als een schennis. Ik heb veel Heidensch in mij, maar de Madonna is mij lief. Ik verafschuwde het oude wijf, omdat zij de Madonna beleedigde. Waar was ik aangeland? De Madonna in een kerk in Napels beleedigd...!
- Hier moeten wij naar beneden gaan, zei de vent. Als u mij maar volgen wil.
Hij toonde mij een smalle trap.
- ‘Ga niet... keer terug...’ fluisterde in mij een stem.
Ik volgde den vent. Ik daalde de trap af. Het oude wijf, boven, lichtte ons bij; toen zag ik haar niet meer. De vent had een groote, wassen lucifer, die hij stak in de ronde opening van de luciferdoos, afgestreken. Hij lichtte mij voor.
- Wees voorzichtig, zei hij. De treden zijn heel erg gesleten...
Ik kreeg een gevoel van dwaas te doen, vermengd met een echte nieuwsgierigheid, naar wat ik zoû zien, naar wat mij zoû geschieden. Wij liepen nu door een nauwe, glibberige gang.
| |
| |
- Wij zijn er weldra, zei de vent. Hier is uw masker...
Hij gaf mij een masker, een zwart masker, dat ik voor deed, en maskerde zichzelven.
Hij klopte op een ijzeren poortje, tweemaal, en driemaal na. Het werd dadelijk geopend. Wij traden in.
Het was een vierkante, ruime kelder, verlicht met een paar, in ringen aan den muur gestoken, flambouwen. Enkele gemaskerde mannen zaten aan een tafel en dronken. Er waren er twee, die mij heeren schenen, en drie anderen, van minderen stand. Maar alle vijf waren gemaskerd. Zij fluisterden, ik verstond niet wat.
- Het is tijd, verstond ik alleen. De voorstelling kan beginnen...
Een andere deur werd geopend, en de drie mannen slopen weg, de een na den ander... Ik wilde volgen, zag om naar den vent. Hij was verdwenen. Maar de twee heeren naderden mij, en de een zei hoffelijk:
- Ga zitten, meneer...
- Waarom, meneer? vroeg ik, hoog.
- Omdat wij met u te spreken hebben...
- Met mij? Ik heb niet de eer...
- Wij wel. Laat ons kort zijn. U is in onze macht. Wij weten wie u is. U blijft hief, in onze macht, tot u een som in onze handen gestort heeft van vijftigduizend francs. Wij zullen u gelegenheid geven om die som te schrijven.
Ik lachte schril. Ik was razend. Was dat nu een aardigheid, of...
Of was ik waarlijk in de macht der Camorra?? Het leek mij zoo romantiesch! In de macht der Camorra te zijn! Ik was razend, en toch geïnteresseerd... Het interesseerde mij zeer... Hoe zoû dit afloopen? Vijftigduizend francs!
- Heeren, zeide ik kalm. Ik weet niet of u ernstig zijt. Maar als dit u ernst is, dan wil ik u wel verzekeren, dat u u schromelijk vergist. En mij niet kent. Ik ben een arme journalist en geen vijftigduizend francs waard.
- U is niet rijk, zei een van de heer-kerels. Maar u is vijftigduizend francs waard. U is ook geen journalist. U is een Fransch auteur en getrouwd. Uw vrouw is een groote, blonde vrouw. Zij
| |
| |
is in Rome... U moet haar schrijven en haar tevens waarschuwen niet de politie in kennis te brengen met wat u overkwam, daar uw leven dan in gevaar is.
Ik lachte, mijn schrillen lach, nerveus denkend aan mijn arme vrouw, en riep:
- U vergist u waarlijk, mijn waarde heer. Ik ben, wel is waar... Franschman, maar een eenvoudig journalist. En ik ben niet gehuwd. Die groote, blonde vrouw is een Russische prinses, rijk, maar heel gierig. Ik ben... haar sekretaris, en ze zal nooit voor me vijftigduizend francs over hebben.
De vent, die mij geleid had, was binnen gekomen, en hoorde mij.
- Hij liegt, zei de vent. Hij is auteur, Franschman, getrouwd. Hij is vijftigduizend francs waard. Niet meer.
Ik wendde mij woedend tot hem, razend, dat hij er mij had laten in loopen... Maar, met de beide anderen, fouilleerde hij mij, en zij vonden in mijn zak een portefeuille met wat papier kleingeld.
Het is vreemd, als ik er nu aan terug denk - maar er was geen emotie in mij dan belangstelling. Zoo ben ik, nerveus om niets, om een kleinigheid, en heel kalm, als mij waarlijk iets ernstigs overkomt. Ik voelde mij heél kalm, en geïnteresseerd, en tevens was ik zeer beslist niet om de vijftigduizend francs te schrijven, in geen enkel geval. Me zoo gauw vermoorden, zouden ze wel niet. Vijftigduizend francs reprezenteert voor mij een half vermogen, of liever, reprezenteerde in dit geval mijn halve ruïne. Daarbij stelde ik mij voor den angst van mijn vrouw, als zij dien brief zoû ontvangen. Neen, nooit en nimmer, besloot ik, zoû ik schrijven om het geld.
- Kijk, zei de eene vent, die altijd sprak. Als u niet schrijft om dat geld, verdwijnt u. Begrijpt u? U verdwijnt. Want in uw hôtel is uw valies gepakt en weg genomen, is uw rekening betaald en is gezegd, dat u plotseling moest vertrekken. Dat is alles zoo gedaan, door een dusdanige persoon, dat er niet achter te komen is. Begrijpt u? U verdwijnt... eenvoudig-weg.
| |
| |
- Wel zoo! zei ik, heel kalm, mijn oogen in zijn oogen. Verdwijn ik?... Eenvoudig-weg...?
Ik rukte mijn masker af.
- Dit ding is in alle geval niet noodig, zei ik en wierp het neêr, met ingehouden razernij, want ik wilde kalm blijven. Verder verklaar ik, ging ik door, jullie uitdrukkelijk... dat je kan doen wat je wilt, maar dat ik niet schrijf om geld, dat ik ook geen geld heb, en dat jullie je vergissen, dat ik niet getrouwd ben, en journalist ben, en sekretaris van die Russische dame. Je kan doen wat je wilt.
En ik zette mij neêr aan de tafel, waar de glazen stonden en de uitgedronken fiasco, en speelde met de vingers piano.
- O, zei goedig de andere heer, die nog niet gesproken had; zoo heél gauw vermoorden we niemand...
- Dat denk ik ook wel, zei ik.
- Maar we kunnen je toch met een fakkel een beetje aan je zolen warmen, als je misschien natte voeten hebt.
De ellendeling... Ik zal mij niet flinker voordoen dan ik ben. Het perspektief gemarteld te worden smeet mij koud water over mijn rug. Mijn beenen, terwijl ik zat, trilden. Maar dit was maar een oogenblik. Zoo als ik zeg, een kleinigheid maakt mij nerveus; een hemdsknoopje dat niet wil, kan mij ergeren voor een halven morgen; een ernstig geval, een plots gevaar wekt in mij anders sluimerende energieën. Ik vond het belangrijk wat mij overkwam. Er is altijd in mij een kinderlijk naïef vertrouwen op een goede ster, waar onder ik werd geboren. ‘Je bent net een kind’, zegt mijn vrouw altijd, een beetje moederlijk en verontschuldigend. Ik ben zoo soms, net een kind. Na de eerste rilling om de mogelijke verwarming mijner natte zolen, kòn ik niet aannemen, dat mij iets vreeslijks zoû gebeuren, noch een marteling, noch een dood...
Er was zelfs die gedachte in mij: hoe kom ik morgen bij tijds op het embarcadère van de Duitsche mail om mijn zuster af te halen... ‘Eens loop je er nog eens in...’, is weêr een gezegde van mijn vrouw, vol van haar geheime angsten. Ditmaal was ik er in geloopen...
| |
| |
Ja, ik was er in geloopen... Hoe liep ik er weêr uit...?
Er scheen op dit oogenblik bitter weinig kans toe. De gemaskerde heeren schenen lang geen grappemakers te zijn, en smoesden nu met mijn gids. Toen zeide de een tot mij:
- Kom meê...
Ik stond op; wat zoû ik doen. Ik ben geen held en geen vuistvechter. Een wapen had ik niet: zij waren drie, minstens, op dit oogenblik. Ik stond gedwee op, en volgde hen. Zij brachten mij door een klein deurtje in een soort verwulfsel. De gids had de vriendelijke gedachte me een olielampje te brengen, zoo een aardige, van het antieke model, koper tuitje aan een langen staaf. Er was verder een tafel en een stoel. En mijn aanstaande beul, de ellendeling, die van mijn voetzolen gesproken had, legde op tafel neêr papier en pen.
- Hier is inkt, zeide hij, en wees op een koker.
- U is heel vriendelijk, zei ik beleefd, pogende fijne ironie in mijn wat trillerige stem te leggen.
- U heeft tijd om u te bedenken tot morgen ochtend, zes uur, zei de beul. Als u dan niet geschreven heeft, zullen we maatregelen nemen.
Ik zei niets meer.
Er kwam in mij een vreemde leêgte, iets raars, een soort duizeling... Misschien was het angst, voor den fakkel... Maar ook voelde ik, heél duidelijk, de blijdschap, dat mijn vrouw, in Rome zijnde, mij niet wachtte, en rustig naar bed zoû gaan... Wel twijfelde ik, of ik wel mijn zuster morgen van de boot zoû kunnen halen... en stelde ik belang, romantiesch belang, in het geheele geval.
De drie kerels waren op het punt mij te verlaten. Toen fluisterde de een tot den ander:
- Hem niet alleen laten...
- Waarom niet? vroeg de ander.
- Als hij zich iets doet... zich van kant maakt, net als de Engelschman... hebben we niets...
Ook de gids smoesde er bij.
| |
| |
- Beter hem niet alleen te laten... smoesde de gids.
- Blijf jij dan, zei de een.
- Ik kan niet, zei de gids; want...
En hij legde uit, waarom hij van avond niet bij mij verwijlen kon: ik verstond niet geheel en al: hij had dringende bezígheid.
- Hij zal zich niet van kant maken, zei de eene vent. De Engelschman was gek van angst. Hij heeft zich uit angst van kant gemaakt. Dit heerschap is kalm, als of die op visite is...
Maar de gids drong aan.
- Neen, neen, neen: hem niet alleen laten...
- Laat Manlio dan bij hem, zei de eene vent.
En zij gingen. Het deurtje bleef even open, toen hoorde ik weêr smoezerij, en een jonge man kwam binnen. Hij was gemaskerd.
- Goeden avond, meneer, zei de jonge man, die dus Manlio heette.
- Goeden avond, zei ik kalm.
Hij spreidde een wijden mantel uit in een hoek, vlijde zich en deed zijn masker af. En hij keek mij doordringend aan.
Ik zat bij het lampje, aan tafel, zeer beslist niet te schrijven, hoewel het fakkelperspectief mij toch steeds vreemd raar leêg duizelig deed voelen.
Men zoû dat kunnen noemen: niet op je gemak.
Steeds staarde Manlio mij aan.
Hij was een knappe, forsche, jonge kerel, bruin, met flonkerende oogen en een klein snorretje.
Ik keek hem terug aan.
Hij bleef mij aanstaren.
Het was een oogenblik om zoó weinig als een starende blik maar niet kwalijk te nemen.
- Waarom kijk je me zoo aan? vroeg ik eindelijk.
Toen glimlachte hij, en liet witte tanden zien.
- Ik heb u dadelijk herkend, zeide hij. Zoodra ze u de zaal binnen voerden, waar ze dronken.
- Mij? vroeg ik. Wie ben ik dan?
- Ik weet niet uw naam, zeide hij; maar ik heb u herkend. U herkent mij niet.
| |
| |
- Ken ik je dan?
- Ja. Ten minste...
- Ten minste wat?
- U heeft me wel eens gezien.
- Wanneer?
- Zes jaren geleden.
- Het is mogelijk. Waar?
- Bij Pompeï.
- Bij Pompeï? Maar waar? Wanneer? Hoe?
- U herkent me niet meer. Ik was ook maar een jongen, twaalf jaar oud.
- Ben je dan nu maar achttien?
- Ja.
- Ik dacht, dat je vijf-en-twintig was.
- Ik ben zwaar voor mijn leeftijd.
- Maar wanneer heb ik je gezien als een jongen van twaalf jaar?
- U kwam van Pompeï. U ging naar Napels, met een rijtuig. En op den weg was ik met mijn moeder, die heel ziek was...
- Manlio!! riep ik uit, hem herkennend. Ben jij de kleine Manlio!?
- Ik ben de kleine Manlio. Ik ben nu de groote Manlio. Weet u wel? Mijn moeder lag aan den weg. Ze was half dood... U liet ophouden en steeg uit... Ik was erg ongelukkig... over moeder. Ze was heel arm. We moesten naar Napels. We hebben haar in het rijtuig getild. U heeft haar naar het hospitaal gereden. En geld gegeven. Herinnert u zich...
- Natuurlijk Manlio, herinner ik me dat... En heb ik jou hier gevonden! Hier? Ben jij... bij de Camorra?
- Het is hier niet de Camorra, verdedigde hij zich.
- Wat dan?
- We werken voor onze eigen rekening.
- Wie? Die heeren van zoo even?
- Er is een bij van de Camorra...
Hij gaf mij een explikatie, waar ik niets van begreep en ook niet naar hoorde.
| |
| |
- Schaam je je niet een roover te zijn? vroeg ik.
- Neen, zeide hij. Moeder is gestorven. Ik heb ellende geleden. Ik haat de boel.
Zijn oogen flonkerden. Ik voelde in eens het gevaar, dat er school voor de maatschappij in het karakter van dezen geboren en getogen bandiet, en het interesseerde mij. Ik vond hem als een mooi roofdier.
- Pakken ze je nooit? vroeg ik.
- Ik heb een jaar gezeten, voor een por, dien ik gegeven heb... Ik ben pas vrij.
- Weet de politie van dit hol, hier onder de kerk?
Hij lachte minachtend, haalde de schouders op.
- De politie... minachtte hij. Het is ook geen kerk. Het is maar zoo als een kerk gemaakt.
- Is het dan niet de Santo-Spartaco?
- Ma ché!
- Worden hier geen orgies vertoond?
- Wèl neen!
- Word ik morgen-ochtend gemarteld?
Hij fronste de brauwen.
- Als u niet schrijft, om het geld...
- Zullen ze me dan vermoorden?
Hij keek mij aan. Zijn oogen flonkerden als sterren.
- Nooit! zei hij. Ze zullen u nooit vermoorden. Ze mogen u niets doen. Maar schrijf... om het geld.
- Beste jongen, ik hèb geen vijftigduizend franc. Ik bèn niet getrouwd. Ik ben een arme vent, die artikels schrijft in couranten. Dat betaalt niet. Je kan er net ziek van honger van worden. De groote, blonde dame is rijk, maar ik ben niet haar man. Ik ben haar sekretaris. Ze is gierig. Ze heeft geen cent voor me over. Ik heb op het oogenblik niets dan veertig francs... die ze me ontnomen hebben. Ik heb niets. Ze hebben zich vergist met mij hier heen te lokken.
- Ze dachten, dat u heel rijk was.
- Dat is onzin.
| |
| |
- U ziet er rijk uit.
- Dat is wel mogelijk. Maar ik heb niets.
- U had mooie ringen aan, vroeger.
- Je ziet, dat ik dié zelfs niet heb, nu.
- Ik zoû toch maar schrijven, zei hij.
- Aan wie? Ik heb geen familie. Geen hond en geen kat.
- Aan de blonde dame.
- Die geeft niets. Geen soldo! Niets!
- Ik zoû toch maar schrijven, zei hij, ongeloovig.
- Beste Manlio, zei ik. Ik verzeker je, hier op mijn woord van eer, dat ik niet zoû weten wat en aan wie te schrijven, want de Russische prinses laat mij eenvoudig aan mijn lot over. Neen, als jij een brave jongen was... liet je me ontvluchten.
Hij glimlachte, en zijn tanden flonkerden. Hij schudde ontkennend.
- Dat kan ik niet, al zoû ik willen. Want er is geen uitgang. En als het me zelfs gelukte, was ik er leelijk bij. Neen, dat gaat niet. Maar ze mogen u niets doen. Ik wil het niet hebben. Wees niet bang, ze zullen u geen por geven. Ik laat u een oogenblik alleen. Beloof me, zweér me, dat u u in dat oogenblik niet van kant maakt, als die Engelschman heeft gedaan... Want àls u dat doet... ben ik er bij.
- Ik beloof het je, zei ik. Ik zal mezelf niets doen. Maar wat wil je doen.
- Ik zal met ze praten, zei hij.
Hij stond op en verdween.
Ik was alleen.
En nu ik alleen was, in dat hol, bij dat lichtje, was ik zoó bang, als ik nog niet geweest was. Bang voor den dood, maar vooral bang voor den fakkel en het meeste bang om te verdwijnen... zoo dat mijn vrouw noóit meer iets van mij hooren zoû...!!
Ik was vreeslijk bang. Ik had van angst kunnen huilen. Al die kalmte, al dat aplomb van zoo even waren larie en vernis. Een beetje geestkracht misschien, op een oogenblik, dat het moést. Maar in mijn innerste-innerste was ik bàng, als ik niet wist, dat je
| |
| |
bang kon zijn. Ik was tot stervens toe bang.
Hoe lang dat bange oogenblik duurde, weet ik niet. De deur van mijn hol ging open. Manlio en de twee kerels kwamen binnen. Ik was zoó bang, dat ik hun eerste woorden niet verstond en hun vroeg, met een heel erg sidderende stem:
- Wat zeg je?
- ... We zeggen, zei de eene vent, die het eerst ook het woord had gevoerd; dat wij, al noemt u ons misschien bandieten, leden zijn van een genootschap van eer. Wij hebben onze ideeën van eer. U heeft een onzer geholpen, in vroegere jaren, in treurige omstandigheden. Hij mag niet ondankbaar zijn. U is vrij.
- En hier, zei de ander, die als beul had willen optreden; is uw portefeuille terug. Er zijn drie biljetten in van tien lire. Want uw hôtelrekening was juist tien lire...
- Manlio, zei de eerste. Leid meneer naar boven.
Ik stamelde iets van dank.
Manlio, met de antieke lamp aan den koperen staaf, geleidde mij door de verwulfde zaal, de glibberige trappen op, de kerk door... Was het geen kerk? Neen, er was wel de zwartige Madonna, maar...
Ik stond buiten. Het was nacht. Het kletsregende.
- Het valies, zei Manlio; wordt morgen terug gebracht in uw hôtel.
- Goed, zeide ik suf. Manlio... mag ik je danken... voor alles wat je voor me gedaan hebt.
- Wij zijn quitte, zei Manlio. Maar al zijn we quitte, ik zal u nooit vergeten. Als u ooit mij noodig heeft, schrijf dan. Hoor. Aan dit adres:
manlio manliï
66 Vicolo di S. Brigida.
Kan u het onthouden?
- Ja. Ik kan het onthouden.
- Het zoû kunnen zijn, dat ik u van dienst kon zijn. Schrijf dan: Manlio Manliï, 66 Vicolo di S. Brigida.
| |
| |
- Ja, zei ik doodmoê. Ik zal het onthouden. En Manlio, laat me je dan voor deze nacht een souvenir geven. Wat heb je gaarne van me.
- Een ring.
- Ik heb er geen aan. Maar ik zal je een ring zenden, Manlio. Aan je adres...
- Vicolo di S. Brigida... zei Manlio. Zes-en-zestig. Vergeet u het niet.
Een half uur later lag ik in bed. Ik voelde mij erg raar en dacht er niet aan om te slapen. Vooral omdat de portier van het hôtel mij, toen ik belde en om een kamer vroeg, een bulletin getoond had van het agentschap der Duitsche mail, dat de Prinz Heinrich dien morgen, om vijf uur, te Napels verwacht werd.
|
|