Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar en oogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle, zwartbruine blik, bij de geämberde bleekheid van haar tint en het kwijnende van sommige heurer gebaren, gaven haar iets van eene loome odaliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze aanhoudende zorg deed haar als verlieven op wat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van den roziggenagelden vinger de lijn van wenkbrauw en wimper streelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heure bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding eener schalke zingara. Haar toilet verstrekte haar eene onophoudbare moeite, een voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tusschen het emailachtige tintelen van satijn en het in warme schakeeringen wisselen van peluche, omwolkt door eene apotheoze van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van den brillant aan haar ringvinger, wekte, met den verwelkenden geur van een sachet, eene aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op. | |
II.Eenigszins droomerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in loome buien, met zekeren wellust, hare kinder- | |
[pagina 19]
| |
jaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit dien tijd op elkaâr, als dierbare reliquieën. Dan verfrischte en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde heugenissen met idealistisch-teêre tint. Van tijd tot tijd zich ze weder voor den geest roepend, vergat zij wat historisch, wat fantastisch er aan was, en kon, met stellige zekerheid, de eene of andere nietige epizode van vroeger dagen, aldus gepoëtizeerd, verhalen. Betsy, met practischen waarheidszin, dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in eene behagelijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke terechtwijzigingen, zoowel de eerste kiem, als de latere fantastische bloem harer voorstelling. Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieken geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheerschende vrouw, zich gedrukt gevoelende onder die heerschzucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zooals dat van Eline nu somtijds trilde onder die der zuster. Zij herinnerde zich dien vader, met zijn tint als vergeeld ivoor en zijne bloedelooze, doorschijnende vingers, lusteloos en loom neêrliggende, zich in de geestkracht zijns denkens plannen van groote werken scheppend, en die van zich werpend na een eerste penseelstreek. Zij was eenigszins zijne kleine vertrouweling geweest en zijn krachteloos genie had in hare oogen de vlucht genomen van dat eens poëtischen, madonna-malenden Rafaëls, met dwepende oogen en lange lokken. Hare moeder had haar steeds eene stille vrees ingeboezemd, en de herinnering der illuzieverdrijvende nietigheden des dagelijkschen levens, die zich aan deze moeder meer verbond dan aan dien vader, maakte het Eline onmogelijk haar in de gedachte te idealizeeren. Zij herinnerde zich, na den dood haars vaders, jong gestorven in de ontevredenheid van een mislukt leven, na dien harer moeder, plotseling door eene immer dreigende hartkwaal getroffen, hare jeugd onder de hoede eener verweduwde tante en zachte voogdes. Ouderwetsch, mager en recht, met treurige, regelmatige trekken, als de ruïne eener schoone vrouw, herinnerde zij zich die voor een groote spiegelruit vier glinsterende breinaalden, in regelmatig, beverig menuet, met twee dorre handen, te hebben zien bewegen. Zij leefde daar in die groote kamer, in eene zachtkens ontzenuwde en weeke welvaart, in iets geurigs en fluweelachtigs, het mollige Deven- | |
[pagina 20]
| |
tersch onder de voeten, een vlammend blokkenvuur in den haard en een, met fantastische ooievaren en scharlaken pioenrozen bekleurd, geel zijden Japansch tochtscherm voor de deur. De beide zusters, daar aan elkanders zijde ontwikkeld, onder de lessen eener zelfde opvoeding, in eene zelfde omgeving, hadden twee aan elkaâr evenwijdige gemoedslevens in zich laten ontkiemen, wier zijden echter bij het rijpen der jeugd naar de eischen van twee verschillende temperamenten afweken. In Eline, die, van een loom en lymfatisch gestel, behoefte gevoelde aan teederen steun en zacht-koesterende warmte, en wier zenuwen, fijn als de vezelen eener bloem, zelfs in hare weeke, als met fluweel gecapitonneerde omgeving dikwijls nog door den minsten tegenstand te ruw werden beroerd en te hevig geprikkeld, ontwikkelde zich uit angst eene terughoudendheid, die haar gemoed vulde met duizenden kleine grieven van heimelijk verdriet. Overvol geworden stortte zich dit dan uit met een enkele bruisende golf. In Betsy's volbloediger leven ontkiemde, bevorderd door Eline's behoefte aan steun, een streven naar overheersching, waardoor zij haar psychologisch bestaan bijna geheel in het wezen der, als was zoo ontvankelijke, zuster kon dringen, welke hierbij, na een eersten schok, toch rust en voldoening vond. Maar noch Eline's vrees haar fijn bezenuwd gestel te zullen wonden, noch Betsy's heerschzuchtig egoïsme hadden ooit tot eene tragische crisis aanleiding gegeven, daar beider scherpe omtrekken, in de zacht-lauwe atmosfeer harer omgeving, zich afstompten en wegdoezelden in een effen grijze tint. | |
III.Later, na eenige bals, waar Eline zich op hare witte satijnen voetjes, in iets bezwijmelends van geur en licht, glijdend had laten medevoeren door den zachten dwang van haar cavaliers, en zich door slepende driekwartsmaten, als door teugen champagne, had laten bedwelmen, later was zij tweemalen ten huwelijk gevraagd geworden, en had zij beide malen bedankt. Van die aanzoeken behield zij de herinnering over als van twee gemakkelijke triumfen, die toch een kalmen glimlach van eigenwaarde verwekten, en de heugenis des eersten vermocht zelfs somwijlen haar een lichte zucht te ontlokken. Toen had zij Henri Van Raat ontmoet, en sedert verbaasde zij zich vaak, hoe die goede lobbes, zooals | |
[pagina 21]
| |
zij hem noemde, die toch zoo weinig op den held harer droomen geleek, zooveel sympathie in haar verwekte, dat zij dikwijls, plotseling, naar zijn bijzijn verlangen kon. Die harer droomen had iets van het geïdealizeerde beeld haars vaders, van Ouida's romanhelden, en niets van Van Raat, met zijne, in de volbloedigheid van een te sanguinisch gestel wegsoezende luiheid, zijne zachte, domme, grijsblauwe oogen, zijn trage spraak en dikken lach. En toch was er iets in zijn stem, in zijn blik, dat haar aantrok, in zijne vertrouwelijk-gemoedelijke wijze van zijn, dat haar van steun sprak, zoodat zij soms het vage verlangen gevoelde, haar hoofd als moede op zijn schouder te leggen. En ook hij gevoelde, met zekeren hoogmoed, dat hij iets in haar leven was geworden. Die hoogmoed verdween echter aanstonds, zoodra Betsy hem nader kwam. Bij Eline's zuster gevoelde hij zulk een zedelijke minderheid, dat hij meermalen haar radde en luchtige scherts met nog tragere spraak en nog dikkeren lach dan gewoonlijk beantwoordde. Zij vond er een verfijnd genot, vol wreedheid, in, hem dan uit te lokken tot gezegden, die zij met een weinig valsch vernuft, als zeer weinig complimenteus wist te doen voorkomen, om ze hem daarna, met eene tintelende ondengendheid, voor de voeten te werpen. Hij verontschuldigde zich, zoekende naar zijn zinnen, somwijlen nog niet goed vattende, wat zijne onbeleefdheid geweest was, of zich verwarrende in armzalige wendingen, ten einde haar van zijne goede meening te overtuigen. Dan schaterlachte zij luid, en die volle, gezonde lach, klaterend in een spottend gevoel van meerderheid, hitste hem nog meer aan dan de teedere, als naar steun tastende bekoring van Eline's wezen. Deze was de bekoring eener weenende, zoet lonkende sirene, die, met een kwijnenden kreet van verlangen, haar loome armen uit het blauw der baren beurt, en weêr door die baren machteloos wordt meêgevoerd; gene, die eener thyrsus zwaaiende Bacchante, welke met strengelende wijngaardranken hem zocht te omstrikken, of hem driest, in dartelen, prikkelenden overmoed haar vollen beker in het gelaat wierp. | |
IV.En zoo was het iets geweest, waarvan hij zich nooit zuiver rekenschap had kunnen geven, hoe hij op een avond, in de groene koelte eener flauw verlichte serre, Betsy eensklaps verzocht had zijn vrouw te worden, geheel op eens, met een | |
[pagina 22]
| |
paar doorslaande zinnen. Hij had alleen dien avond gevoeld, dat hij niet anders vermocht, als gemagnetizeerd door iets bevelends in Betsy's wezen, dat hem tot die verklaring dwong. Zij, kalm, zonder aarzeling, had aangenomen, er voor zorgende, dat de, in haar gemoed bruisende, blijdschap over het vooruitzicht nu meesteresse in een eigen omgeving te zullen worden, zich onder die kalmte schuil hield. Zij verlangde naar eene andere atmosfeer, dan de deftige mufheid der groote kamer met de gladde spiegelruiten, het oude Deventersch, den vlammenden haard, en de ooievaren en pioenrozen op het Japansche scherm. Maar Henk had, toen Eline hem, eenvoudig en vriendelijk, geluk gewenscht had, eene verbaasheid en ontevredenheid gevoeld over zijn eigen daad, die hem geen woorden deden vinden bij de zusterlijke betuigingen van het jonge meisje. En Eline, zonder er bewust van te wezen, ruw door al dit onverwachte aangegrepen, school, uit plotselingen angst voor Betsy, in hare melancholische terughoudendheid weg, terwijl zij sedert, zich toch hare meerdere zwakheid bewust, het overheerschende streven der zuster met een zeer prikkelbaren hoogmoed poogde te bestrijden, in die overheersching niet meer de rust en voldoening van eertijds weervindend. | |
V.Henk en Betsy waren een jaar gehuwd, toen tante stierf. Betsy was bevallen van een zoon. Hij, op aandrang zijner vrouw, had in dien tijd naar eene betrekking, eene bezigheid gezocht, daar hij Betsy met zijne kalme, goedmoedige luiheid soms verveelde, als een trouwe hond, die men steeds aan zijne voeten vindt liggen, en die, bij ongeluk, dikwijls getrapt wordt. Ook hijzelve koesterde een onduidelijk denkbeeld, dat een jonge kerel, trots zijn fortuin, toch iets moest uitvoeren. Intusschen, gevonden had hij niets en zijn ijver was ook zeer verminderd, sedert Betsy zelve niet meer op zijn zoeken aandrong. Heel lastig maakte hij het haar immers niet, daar hij des morgens, bijna iederen dag, in den fyzieken aandrang van zijn groot lichaam naar eenige ontspanning der spieren, paard reed, nagerend door zijn twee grijze Ulmerdoggen; des middags, door zijne vrouw geprest, visites met haar maakte, of, ontslagen van dezen plicht, de societeit bezocht, terwijl zij des avonds samen veel uitgingen, naar soirées en comedies, waar Henk door zijn fladderend vrouwtje werd mede- | |
[pagina 23]
| |
gesleept als iets lastigs, maar iets geheel onmisbaars. Hij schikte zich in dit hem te woelige leven; hij gevoelde geen kracht zijn wil tegenover dien van Betsy te stellen, en vond het rustiger zich aan te kleeden en zijne vrouw te volgen, dan den huiselijken vrede te verstoren door een strijd van tweeërlei verlangens. En hij genoot van den zeer enkelen avond, dien zij thuis, alleen, doorbrachten, en die hem, in zijne aangeboren neiging naar gezelligheid, vulde met een lauwen wellust; die hem, op het einde, verliefder deed worden, dan wanneer hij zijne vrouw, buiten zijn bereik, op een soirée had zien tintelen van scherts en vroolijkheid. Dan werd hij wrevelig, en zeide, in eene boudeerende stilte, geen woord bij het huiswaarts keeren. Zij echter, op dien enkelen avond, verveelde zich gruwelijk, werd slaperig in den suizenden gloed van het gas, en ergerde zich, met een boek op de canapé liggende, aan haar man, die de illustraties van het leesgezelschap bezag, of minuten lang op zijn kopje thee zat te blazen. In zulk een oogenblik gevoelde zij een onweêrstaanbaren aandrang van wreedheid hem aan te sporen, toch in 's hemelsnaam naar eene bezigheid om te zien, waarop hij, ietwat verbaasd, zóo uit zijn wellust geschud te worden, met dikke, lijmerige zinnen antwoordde. Zij echter was innerlijk zeer gelukkig; zij vond het heerlijk zooveel aan haar toilet te kunnen bekostigen, als zij maar verkoos, zonder tot op een cent nauwkeurige berekeningen, als tante haar had laten doen, te behoeven te maken; en zij overdacht somwijlen bij het einde der week met een zaligen glimlach, dat zij geen dag des avonds waren thuis gebleven. Eline intusschen had in een melancholische eenzaamheid dat jaar bij tante Vere doorgebracht, droomerig starende door de groote spiegelruiten, of op de Japansche ooievaren en pioenrozen, eene enkele maal door Betsy meêgevoerd in haar zwier van vermaken. Zij had veel gelezen, vooral bekoord door Ouida's weelderige, van kleurengloed en Italiaansch zonlicht flonkerende, fantasmagorie eens geïdealizeerden levens, hel en bont als een schitterenden caleidoscoop. Zij las die Tauchnitz-editions, tot de deeltjes, uitgeput door den greep harer vingeren, los uit zichzelven vielen, met krullende bladen, aan een enkelen draad. Ook bij tantes ziekbed, waar zij, met een gevoel van romantische voldoening, waakte, en zich een slapeloozen nacht afsloofde met duizend kleine zorgen, las zij ze, en las zij ze weêr. In de atmosfeer dier ziekekamer, doorgeurd met een geëtherizeerden medicijnreuk, | |
[pagina 24]
| |
kregen de deugden en begaafdheden der edele helden, de smettelooze schoonheden der hellebooze en hemelreine heldinnen eene onwederstaanbare bekoring van lokkende onwaarheid; en Eline voelde zich vaak door een hartstochtelijk verlangen aangegrepen, om te logeeren in een dier oude Engelsche kasteelen, waar graven en hertoginnen elkaâr met eene hoffelijke etiquette zoo elegant beminden, en elkander rendez-vous gaven in den maneschijn van een eeuwenoud park, als in een electrisch lichteffect, tusschen het vaag-blauwgroene geboomte van tooneelcoulisses. Tante stierf, en Henk en Betsy verzochten Eline haar intrek in hun huis te nemen. Maar zij weigerde eerst uit eene vreemde treurigheid, waarin zij als versmolt bij de gedachte aan de verhouding tusschen haar zwager en hare zuster. Toch kwam zij deze melancholie met eene buitengewone inspanning van wilskracht te boven, als met een forschen zwaai van vleugels. Zij had zich immers altijd verbaasd over de geheimzinnige aantrekkingskracht, welke haar naar Henk verlangen deed; nu hij de man harer zuster geworden was, rees er eensklaps zulk eene, door alle wetten van fatsoen en gewoonte gebouwde, hindernis tusschen hen op, dat zij zich zonder gevaar aan zusterlijke sympathie kon overgeven, en ze vond zich dus zeer kinderachtig, uit herinnering aan vervlogen, nooit begrepen gevoelens, te weigeren van hun aanbod gebruik te maken. Daarbij kwam dat haar toeziende voogd, oom Daniël Vere, wonende te Brussel, ongehuwd en te jeugdig was om het jonge meisje huisvesting te kunnen aanbieden. Zoo zette Eline dus haar bezwaren op zij, en schertsend de voorwaarde bedingende, dat zij eene kleinigheid, maandelijks, zou mogen bijdragen in het huishouden, nam zij haar intrek bij heur zwager. Henk had deze bijdrage geweigerd, ofschoon Betsy hare schouders had opgehaald, met de verklaring, dat zij, in Eline's plaats, ook zoo zou willen doen, om zich vrij en onafhankelijk te gevoelen. Uit haar ouderlijk erfdeel trok Eline een jaarlijksch inkomen van ƒ2000; zij behield deze som dus geheel en al en wist zich met grooten, door tantes zuinigheid aangeleerden, takt hiervan even elegant te kleeden als Betsy, die slechts te putten had uit een vollen buidel. En er waren drie jaren, eentonig, met dezelfde winter- en zomervermaken voorbijgegaan. |
|