de taal heel goed, en zijn stem was bij uitstek geschikt om de muzikale welluidendheid van het Italiaansch weer te geven. Zelfs het moeilijke en gecompliceerde proza van D'Annunzio beheerschte hij geheel. Zoo las hij aan de dames Garzes en aan zijn vrouw “Fedra” voor, en verklaarde de vele mythologische legenden, die aan dit werk van D'Annunzio zijn verbonden. Het bleek ook dat Signora Emma Garzes, die de echtgenote van een bekend Italiaansch acteur is geweest, zelf D'Annunzio heeft gekend en vele bekende en interessante Italianen uit dien tijd, o.a. ook Eleonora Duse, die een groote vriendin des huizes was. Overal staan portretten van haar in de verschillende rollen en ook het echtpaar Couperus leerde deze groote Italiaansche actrice door hun vriendinnen, de dames Garzes, kennen’. Daar blijft het bij. Couperus heeft la Duse mogelijk maar een of twee keer ontmoet. De kans om door haar met Gabriele D'Annunzio in contact te komen, heeft hij waarschijnlijk niet benut. De enige schrijver met wie hij in zijn Italiaanse jaren te Florence eenmaal in aanraking is gekomen, is Giovanni Papini geweest, aan wie hij door Maurits Wagenvoort is voorgesteld. In Rome ontmoette hij de jonge Luigi Siciliani, maar dat was dan ook alles, als wij ons niet vergissen. Willens en wetens bleef Couperus een outsider. ‘Orlando’ was geen schrijver maar een man van zaken. Artistieke kringen of wat daar voor doorging zocht Couperus kennelijk niet op, het eenvoudige atelier van Pier Pander uitgezonderd. Aan de beeldende kunst van het contemporaine Italië liet hij zich al even weinig gelegen liggen. Wat hem er boeide, waren meer dingen dan mensen, meer de renaissance en de klassieke oudheid dan de kunst van de 19e of 20e eeuw, meer de oude paleizen en de ruïnes van het verleden dan de moderne architectuur. Uit de index nominum komen vrijwel geen belangrijke namen naar voren. Ook zijn relaties tot Nederlandse letterkundigen beperken zich vrijwel tot Buysse, Van Nouhuys en Wagenvoort. Couperus, zo moeten wij dan wel concluderen, was eenzelviger van aard dan zijn soms exuberante proza doet vermoeden. Dit beeld stemt overeen met wat Netscher en Paul Raché ons over de heel jonge Couperus uit de Surinamestraat en uit Villa Minta hebben meegedeeld.
Tussen 1914 en 1920 kwam daar, door de leefwijze waartoe hij na zijn repatriëring gedwongen werd, ogenschijnlijk verandering in. In die jaren heeft hij zich, innemend en voorkomend, gevoelig en begaafd als hij was, vele vrienden en vooral vriendinnen verworven: tot en met de jonge freule, die bloemen kwam leggen ‘op zijn leelijk trapje’. Of deze vriendschappen zijnerzijds erg diep gingen, is echter de vraag. Zijn vertrek, in 1920, lijkt veel op een vlucht. Uit sommige brieven blijkt, hoe hij in de Haagse oorlogstijd moest vechten tegen de eisen van het sociale leven ten einde tijd beschikbaar te houden om te kunnen schrijven en studeren. En schrijven moest hij nu eenmaal: zonder dat geen brood op de plank, laat staan véle bróze koekjes in het trommeltje. Dit sociale leven gaf hij graag snel op.
De brieven aan Veen mogen dan al niet uitmunten door geestvervoering of brille van gedachten, zij vormen desondanks een rijke en voorlopig nog niet uitgeputte bron van nieuwe gegevens. Wie ze leest en gebruikt, zal ook, maar met grote