| |
VIII
Paschen naderde; voorjaar maakte zoeler den wind, en zoeler den regen, maakte zoeler de lucht, die laag hing als in grauwe drukkingen en er was veel veranderd in de laatste weken. Het groote huis, hoe ook vol van hen allen, scheen heel stil, nu Addy, Mathilde verhuisd waren naar Den Haag, hoewel hunne kamers altijd klaar voor hen bleven, omdat Van der Welcke had gezegd, dat Addy altijd in huis zijn kamers klaar moest hebben, zoodra hij komen wilde, al was het ook maar voor éen dag. Zoo bleven de slaapkamers, de kinderkamer altijd als in een stille afwachting van zwijgende meubels en gesloten deuren, en alleen in Addy's groote studeerkamer, een van de mooiste van het huis, het vroegere kantoor van den Ouden Man, werkte Guy nu, bij het raam. En het was of zij allen, ook al was er een rust in, dat Mathilde er niet was, somberden, omdat Addy henen was, als hadden zij hem allen verloren. Wel kwam hij, zelfs twee maal in de week, vooral om Marietje-Mary, maar dan nog had hij het zoo druk buitenshuis, dat zij hem nauwlijks zagen dan aan de malen. En het was of zij allen Mathilde wel hadden willen dulden - zoo zij Addy maar niet verloren. Klaasje duwde haar stoel niet meer weg, Gerdy morste niet meer met de melk, des avonds aan het theeuur - kleine bijna belachelijke ergernissen, die er zoo dikwijls voor Constance geweest waren - zoodra Mathilde binnenkwam, maar
| |
| |
nu alles van ergernis weg was, was Addy ook weg, scheen hij verloren voor altijd. En zij leefden als in een grauwe harmonie voort, stil, rustig, maar nu, geregeld, zonder veel woorden, in een matte rezignatie, die treurde in aller oogen en stemmen, terwijl nu Gerdy stilletjes, stilletjes, kwijnde en kwijnde, het nog alleen Guy was met Van der Welcke, gedwongen, die wel eens heel vroolijk waren. Ook Paul had zijn triestige dagen: hij verscheen soms niet in een week, zeide, dat hij ziek was, bleef op zijne kamers, liggen op zijn rustbank, een boek in de handen, het niet de moeite waard vindende brillant te praten of piano te spelen - maar zij zochten hem allen op, Constance, Brauws, de meisjes: zij drongen hem uit zijne kamers en uit zijn neêrslachtig spleen en hij kwam weêr, als een slachtoffer, bromde, dat Gerdy's piano altijd vuil was, vroeg een doek, wreef de toetsen, en speelde lijdzaam Grieg: week vielen de melodiën als van zijn vingers af. En al was het alles grauw, in de wat zwoele voorjaarsatmosfeer, het was er toch vreemd gelukkig nog van een stil gevoelde harmonie, eene familie-eenheid, waarom Constance soms vochtige oogen kreeg, wanneer zij sprak met Brauws in de schemeringen boven op hare eigene zitkamer, in half doorklinkende gesprekken van vlugge halve woorden, die elkaâr dadelijk begrepen. Kwam Addy dan, dan bracht hij meê als een schijn, als een licht, als een plotse glorie - en toch waren zijn oogen vol sombere grauwte ook, maar zij waren allen zoo gelukkig hem te zien, dat zij er alleen glorie in zagen. Hij was tevreden in Den Haag, zeide hij. Hij had praktijk, het ging alles goed, Mathilde was heel opgewekt, de kinderen maakten het goed. Hij vroeg hun toch eens te komen, want hoewel zij hem allen eens hadden opgezocht, om het huis te zien - kwamen zij niet meer, trokken zich terug als van hem... Hij zag het, had er leed van: in zijn oogen was als een omdwaling door de lieve bruine kamers, of dit
groote huis bleef zijn huis en als Constance hem omhelsde, voelde zij in het hart van haar zoon een moeilijken strijd en een groeiïng van zwaar verdriet. Nooit sprak hij daarover; hij hypnotizeerde Marietje, hij hield geregeld bij de leeslesjes van Klaasje, en de boeken met kleurige letters schitter- | |
| |
den als tot in de ontwakende verbeeldingen van het kind; hij sprak, Zaterdags, met Alex heel lang, of zat bij oude grootmama, en vond altijd iets tot haar te zeggen, dat haar zacht glimlachend het hoofd deed schudden, tevreden; hij vond een oogenblik voor zijn vader, voor zijn moeder, voor allen - ook daar buiten voor de arme zieken aan de stille buitenwegen; hij bemoeide zich eens met een oud ziek paard, waarom Marietje-Mary veel verdriet had, als zij het gemarteld zag voor een kar, en kocht het voor haar, en liet het voor haar loopen op een wei, bij een boer, dien zij kenden. En zijn geregelde bezoeken waren dàt, waarnaar zij allen uit zagen, éen maal in de week, als naar een heerlijken dag, en de andere dagen sleepten grauw harmoniesch voort in het stille familie-leven, zij allen in elkander aanvoelende een zelfde gemis.
Paschen kwam, en de drie jongens, Constant, Jan, Piet kwamen met vacantie. En het was niet alleen voor Adeline, maar ook voor Constance, ook voor Addy - als hij eens over was - nu éene groote emotie - die hen nauwer nog verbond - een emotie om de carrière van al die jongens - een emotie om de examens, die zij hadden gedaan, die zij zouden doen. Constant, zeventien, zoû dit jaar van de Hoogere Burgerschool, in Den Haag, naar de Landbouwschool te Wageningen overgaan; Jan, nu vijftien, was nog op een kostschool te Barneveld, waar hij leerde om over een jaar zijn examen voor de Marine te doen; Piet, veertien, was in Den Haag, op de Hoogere Burgerschool, bestemd voor de Polytechnische School. In Den Haag woonden Constant en Piet bij een leeraar in, en Addy was er bijna blij om, dat hij nu zelve woonde in Den Haag, de jongens meer zag, want de leeraar was niet tevreden, de jongens leerden slecht, niet omdat zij niet wilden, maar omdat zij geen hoofden hadden voor boeken, voor werken, voor studeeren, evenmin als Alex, evenmin als Guy: de drie jongste nog meer dan zij beiden drie blonde warrelkoppen, - Constant wat peinzend, Jan de stevigste, Piet de helderste, maar geen van allen werkers. Het was een zelfde onmacht tot volharding, die zij allen vertoonden, met de verschillende tinten hunner karakters: Alex, die nu wel Addy ter wille zijn best deed in Amsterdam op
| |
| |
de Handelsschool, vol geheime vrees voor het leven, geslagen als kind door die vrees, sedert hij door open deuren heen het lijk van zijn vader gezien had, éen oogenblik van gruwel en bloed; Guy, goed, gul en vroolijk, luchthartig; Constant somber in zichzelven, stug, met een vreemden blik van achterdocht diep in zijn oogen; Jan, een jongen van sport, en Piet - op Klaasje de jongste - wel van verstand de verlichtste, maar teêr, schuw, meisjesachtig, en die het meeste nog Constance deed denken aan de vlasblonde poppetjes van vroeger: de kinderen vroolijk, onbezorgd, buitelend in de eetkamer van de Banka-straat, terwijl Gerrit, groot, in uniform en rijlaarzen, wijdbeensch stond tusschen al hun ravotten in. En nu, nu waren de jongens al niet meer onbezorgd: het waren hunne rapporten, het was hunne daarginds in de toekomst opengaande carrière, die hen als dwong te denken aan ernstige dingen - en het was of zij er geen van allen in groeiden met het voortbloeien van hunne jaren, of zij, Alex, Guy, Constant en Jan, bleven week - luchthartig - somber - ruw - en Piet zoo schuw en teêr, terwijl het wreede leven zich opende voor hen - de maatschappij, waarin zij een plaats moesten winnen - zij, geen van allen volhardend in de jonge studie, die hun loopbaan voorbereidde. Het was voor Addy een heele zorg, en als de jongens niet van hem allen hadden gehouden, was die zorg hem zeker onmogelijk geweest. Was hij het niet geweest, die eigenlijk hun carrière voor hen gekozen had, omdat zij niet wisten - geen voorkeur hadden - bijna àllen misschien huiverend van dien angst voor het leven van maatschappelijk mensch - als Alex het voelde het diepste in de melancholie van zijn neêrslachtigheid - of de zelfdood van hun vader - waarvan zij àllen wisten - over àllen een schaduw geworpen had - een schemering over hun kinderzielen... En Addy, als een oudere broeder, als een jonge vader, hen raadplegende, had voor hen
moeten kiezen, had het lang en breed moeten bespreken: - Indiesch ambtenaar - had geen van allen gewild; voor de Akademie scheen het Addy toe, dat zij geen van allen koppen hadden - en zoo werd het beslist: Alex kadet - maar dat was niet gegaan; nu op de Handelsschool
| |
| |
ging het beter - Guy, posterijen, - Constant Wageningen - Jan, de marine - en Piet, in wien Addy zag de helderste intelligentie, had hij opgezweept voor de Polytechnische School. Maar behalve Alex, gaf Guy hem last - die wel wat sufde over zijn kaarten en boeken -; Constant, somber, stug, deed zijn best, maar de vergelijkende examens voor Willemsoord zouden - meende Addy, - later heel moeilijk voor Jan kunnen zijn, terwijl Piet... Maar de jongen was nog een kind, zoo aanhankelijk aan Addy, met zijn beetje meisjesachtige teederheid, met zijn schuwheid, die alleen in Addy vertrouwen stelde... Ja, dacht Constance, nu zij ze allen had bij elkaâr - nu zij ze allen zag bij elkaâr: het zoû nog lang een heele moeite zijn, het zoû voor Addy nog een heele last zijn, en Adeline - arme Adeline - ze had nooit alleen van hare jongens menschen kunnen maken.
Het was Paschen en het was vreemd, hoe zij allen thuis waren in het groote huis te Driebergen, het beschouwden als hun ouderlijk huis, naast hun moeder oom Henri en tante Constance beschouwden als ouders ook, - Addy beschouwden als een oudere broêr, als hun jongste vader - van wien eigenlijk alles afhing. Tegen die beschouwing verzette zich niemand, en met alles, het minste, was het hun heel natuurlijk te zeggen:
- Dàt zal ik aan Addy vragen...
Tegenover hun neef, dien zij zoo heel veel ouder van ziel dachten dan zijn leeftijd, zagen zij allen op, natuurlijk-weg, - en zoo vol vertrouwen, als moest hij het weten, als zoû hij hun het leven wel effenen, de toekomst van loopbaan bij loopbaan, die zich daarginds voor hen opende als een strijdperk. Hoe zij ook verschilden van karakter, hierin, natuurlijk-weg, voelden zij gelijk, als had het niet anders gekund, en als een vreemde zich soms verwonderde, dat Addy zoo vaderde over hen, keken hunne blikken verwonderd op, als vragende: hoe zoû het dan anders kunnen: natuurlijk; Addy doet alles voor ons... En zij waren wel dankbaar, bijna onbewust, aan oom Henri, die betaalde, aan tante Constance, die in zoo vele opzichten voor hen zorgde, aan Addy, die het leven zoû effenen - maar toch vonden zij het heel natuur- | |
| |
lijk, omdat het zoo altijd geweest was - ook voor de meisjes, Marietje, Adèletje, Gerdy en Klaasje. Het was nu eenmaal zoo: oom, tante, Addy zorgden voor hen - omdat mama zoo treurig was en niet flink en zonder energie. Nog heel jong en klein waren zij het zoo gewend, en het was zoo: het kon nóóit anders geweest zijn.
Nu, wanneer hij uit Den Haag over was, sprak Addy met allen, ernstig, en zij luisterden met ernstige gezichten opkijkende naar hem, aannemende wat hij hun zeide, belovende beter te zullen werken, een volgende keer betere rapporten te zullen vertoonen, hem in alles meer reden tot tevredenheid te geven... Dan gaf hij ze een hand, en met den handslag was het als een belofte, die zij allen zoo gaarne zouden houden, om Addy pleizier te doen - omdat Addy toch al de verantwoordelijkheid voor hun leven en hunne loopbaan had. Hem droegen zij het alles over, maar het werd hun meer en meer bewust, dat zij het hem wel wat gemakkelijker moesten maken. Vooral sprak hij zoo met Piet:
- Meneer Veghel is niet tevreden, Piet...
Dat was de leeraar, bij wien Constant en Piet inwoonden.
De jongen bloosde, met den snellen blos over zijn ronde meisjes-wangen, zijn oogen zagen schuw, en angstig op...
- Je moest beter werken, Piet: je kan het wel... en als je het dus niet doet, kan je onmogelijk later in Delft komen... En ingenieur, dat is toch juist iets voor jou. Dat zoû je toch juist willen worden, niet waar.
- Ja Addy...
- Maak nu, dat je over gaat vóor de groote vacantie. Als het zoo voortgaat, ga je niet over, Piet.
- Ja Addy... ik zal mijn best doen...
Dan was de jongen heel zenuwachtig, omdat Addy niet tevreden was, en in het diepst van zichzelven had hij maar gewenscht, dat Addy hem niet zoo helder zag, zoo knap van wel-kunnen, als hij maar wilde - en Piet vond de Polytechnische School wel heel moeilijk. Het zal nooit gaan, dacht hij heel stil, maar hij zeide het niet, omdat hij, trots zichzelven, hoopte, dat het wèl gaan zoû, alleen al omdat Addy het wilde - en omdat het nog zoo heel lang
| |
| |
was in het verschiet, - de Polytechnische School - en omdat Addy den laatsten tijd zoo een trek over zijn voorhoofd had, als had hij verdriet - misschien wel om hèn, de jongens - misschien wel om hèm, Piet.
- Addy, we geven je wel last, hè...
- Als je maar goed werkt, Piet... dan is het zoo een groote last niet en dan gaat het van zelf...
Maar evenals Piet zagen zij het allen, de jongens, de meisjes, en zij vroegen zich af: was het om hen allen, of was het om heel iets anders - om hemzelven, om Mathilde, dat zoo zich zijn voorhoofd fronsde, dat zoo somberden zijn grauwe oogen...
|
|